ECLI:NL:GHSHE:2018:4041

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
200.242.694_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een incidentele vordering tot zekerheidstelling in het kader van hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in een incident ex artikel 235 Rv, ingeleid door Personnel Search B.V. (PS) tegen Pro Service B.V. (Pro). PS, appellante in de hoofdzaak, verzocht het hof om aan de uitvoerbaarverklaring van een eerder eindvonnis de voorwaarde te verbinden dat Pro zekerheid zou stellen in de vorm van een bankgarantie van € 25.000,-. Dit verzoek was gebaseerd op het argument dat er een groot restitutierisico bestond, aangezien Pro een negatief eigen vermogen had en geen activiteiten meer ondernam.

Het hof overwoog dat de kantonrechter in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing had gegeven over de gevorderde zekerheidstelling, omdat deze niet was verzocht. Het hof stelde vast dat Pro geen verweer had gevoerd en dat de belangenafweging in het voordeel van PS uitviel. De vordering van PS werd dan ook toewijsbaar geacht. Het hof verbond aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde dat Pro zekerheid moest stellen voor het bedrag van € 25.000,- en veroordeelde Pro in de proceskosten van het incident.

De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor arrest in de hoofdzaak, waarbij iedere verdere beslissing werd aangehouden. Het arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 oktober 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.242.694/01
arrest van 2 oktober 2018
gewezen in het incident ex artikel 235 Rv in de zaak van
Personnel Search B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. A.J. van der Knijff te Breda,
tegen
Pro Service B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 juli 2018 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 8 maart 2017, 20 september 2017 en 11 april 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen appellante – PS tezamen met Personnel Search IT Recruitment B.V.– als gedaagden en geïntimeerde – Pro – als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5273556 CV EXPL 16-4675)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen Pro verleende verstek;
  • de memorie van grieven tevens inhoudende incidentele vordering ex artikel 235 Rv.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Bij het bestreden eindvonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter - kort samengevat - PS veroordeeld om aan Pro te betalen een bedrag van € 13.843,83, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 12.939,44 vanaf dertig dagen na 3 april 2014 tot aan de dag van de algehele voldoening. De kantonrechter heeft het eindvonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.
PS heeft het hof bij wege van incident primair verzocht om aan de uitvoerbaarverklaring van voormeld eindvonnis de voorwaarde te verbinden dat door Pro eerst kan worden geëxecuteerd nadat middels een bankgarantie conform het NVB-model zekerheid is gesteld voor het bedrag van € 25.000,-, zijnde de openstaande hoofdsom en kosten ad € 21.093,93, conform het exploot van betekening van de deurwaarder van 1 mei 2018 met de verwachte kosten en rentes tot de datum van het eindarrest.
Subsidiair heeft PS het hof verzocht om aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde te verbinden tot zekerheidstelling zoals het hof adequaat acht.
PS voert hiertoe gemotiveerd aan dat sprake is van een groot restitutierisico.
3.3.
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 6 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1115) in samenhang met HR 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688, rov. 3.3.1 en 3.3.2), waaruit de volgende maatstaven voor de beoordeling van een vordering ex artikel 235 Rv afgeleid moeten worden.
( i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde zekerheidstelling.
(ii) Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot zekerheidstelling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien in de vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de zekerheidstelling, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien een dergelijke beslissing ontbreekt -hetzij doordat in de vorige instantie geen zekerheidstelling is gevorderd, hetzij doordat de rechter in de vorige instantie geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op die vordering, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet. In dat geval dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) -(iii) vermelde.
Bij de afweging van belangen die volgens deze maatstaven moet worden gemaakt, zullen in dit geval mede de gevolgen moeten worden betrokken die de voorwaarde van zekerheidstelling heeft voor degene die de veroordeling verkreeg.
Bij de hiervoor onder (ii) vermelde belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de rechter in vorige instantie de vordering toewijsbaar heeft geoordeeld, en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als middel om uitstel van executie te verkrijgen.
3.4.
Het is het hof gebleken dat de kantonrechter geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de zekerheidstelling aangezien deze in eerste aanleg niet is gevorderd. PS heeft onder meer onbetwist gesteld dat Pro een negatief eigen vermogen heeft, zij op dit moment in het geheel geen activiteiten onderneemt, geen bezittingen heeft en haar schulden aan derden niet betaalt. Het hof is dan ook van oordeel dat het door PS gestelde, aanzienlijke restitutierisico aanwezig is. Nu Pro geen verweer heeft gevoerd leidt afweging van de hiervoor onder r.o. 3.3 genoemde belangen ertoe dat de vordering van PS toewijsbaar is.
3.5.
Pro zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld te vermeerderen met de wettelijke rente zoals gevorderd.
In de hoofdzaak
3.6.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor arrest in de hoofdzaak. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
verbindt aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 11 april 2018 alsnog de voorwaarde dat door Pro zekerheid wordt gesteld in de vorm van een bankgarantie conform het NVB-model voor het bedrag van € 25.000,-;
veroordeelt Pro in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van PS tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1.074,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat dit bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 11 december 2018 voor arrest in de hoofdzaak;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 oktober 2018.
griffier rolraadsheer