ECLI:NL:GHSHE:2018:3997

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
200.216.034_01 en 200.216.036_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen. De man heeft op 15 mei 2017 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 februari 2017, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de partneralimentatie werd vastgesteld op € 7.345,-- per maand. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verweer gevoerd en verzocht om een hogere alimentatie van € 9.621,-- per maand. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een aanzienlijk vermogen heeft ontvangen uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap, ter hoogte van ongeveer € 2,4 miljoen, en dat zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof oordeelt dat de vrouw geen recht heeft op partneralimentatie, omdat zij voldoende inkomsten kan genereren uit haar vermogen en haar arbeid. De grieven van de man met betrekking tot de alimentatie en de verdeling van de gemeenschap zijn gegrond verklaard, terwijl de grieven van de vrouw zijn afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de verzoeken van de vrouw om partneralimentatie afgewezen. Tevens zijn er bedragen vastgesteld die de man aan de vrouw dient te betalen voor de lening van zijn broer en voor de inboedel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.216.034/01 en 200.216.036/01
zaaknummer rechtbank : C/01/303251 / FA RK 16-85
beschikking van de meervoudige kamer van 27 september 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A.P.J. van den Biggelaar te Waalre,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.J.W. Noordegraaf-van Dijke te Tilburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 15 mei 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 28 februari 2017.
2.2.
De vrouw heeft op 4 juli 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 1 augustus 2017 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 27 juni 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 28 juni 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 28 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 29 juni 2018.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 11 juli 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. Van den Biggelaar, de vrouw bijgestaan door mr. Noordegraaf-van Dijke en mr. K. Scheper.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
i) partijen zijn op 1 juni 1990 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen;
ii) het verzoek van de man tot echtscheiding is op 7 januari 2016 ingekomen bij de rechtbank Oost-Brabant.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking ten tijde van de mondelinge behandeling van het hof nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang,
  • bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] , [postcode] [woonplaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij (hof: bedoeld zal zijn: zij) de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
  • bepaald dat de man € 7.345,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
  • de verdeling van de gemeenschap van goederen vastgesteld, dan wel de wijze van verdeling daarvan gelast zoals geoordeeld onder 2.6.6. tot en met 2.6.10. en 2.6.13. tot en met 2.6.21. van de beschikking;
  • bepaald dat de man en de vrouw over en weer aan elkaar bepaalde bedragen dienen te vergoeden zoals geoordeeld onder 2.7.2. en 2.7.4. tot en met 2.7.7. van de beschikking.
4.2.
De grieven van de man zien op:
- het voortgezet gebruik van de echtelijke woning (grief 1);
- de partneralimentatie (grieven 2 tot en met 19) en dan in het bijzonder op:
- het rendement uit vermogen (grieven 2 tot en met 7);
- de (aanvullende) behoefte van de vrouw (grieven 8 tot en met 16);
- de limitering (grief 17);
- de draagkracht van de man (grieven 18 en 19);
- de verdeling van de huwelijksgemeenschap (grieven 20 en 23, er zijn geen grieven geformuleerd onder 21 en 22).
De man verzoekt:
- primairhet verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag van € 7.345,-- bruto per maand dient te betalen, alsnog af te wijzen;
- subsidiairte bepalen dat de alimentatieplicht van de man wordt gelimiteerd tot een periode van twee jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans een zodanige periode als het hof juist acht, onder bepaling dat de alimentatie na afloop van deze periode niet kan worden verlengd, althans de alimentatie op een termijn van twee jaar op nihil te stellen;
- het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de woning af te wijzen;
- de verdeling c.q. de wijze van de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen met inachtneming van hetgeen door de man in de grieven 22 tot en met 23 is aangevoerd.
4.3.
De vrouw heeft drie voorwaardelijke grieven aangevoerd. Deze voorwaardelijke grieven betreffen het renderend vermogen.
De (incidentele) grieven van de vrouw betreffen:
- haar (aanvullende) behoefte:
- kosten voor de tuinman (grief 4);
- elektriciteit (grief 5);
- vakantie/ontspanning/uitstapjes (grief 6);
- totaaltelling (grief 7);
- de vastgestelde behoefte (grief 8)
- de draagkracht van de man:
- inkomen (grief 9);
- bonus (grief 10);
- woonlasten (grief 11);
- totale draagkracht (grief 12);
- de verdeling van de huwelijksgemeenschap:
- salaris maand mei (grief 13);
- aanschaf inboedel (grief 14);
De vrouw heeft haar verzoek in hoger beroep vermeerderd en aangevuld. Thans verzoekt zij te bepalen dat de man:
€ 9.621 bruto per maand aan haar dient te betalen als bijdrage voor de kosten in haar levensonderhoud, althans een bedrag dat het hof juist acht;
de helft van het aan hem in de maand mei 2016 uitgekeerde netto salaris aan de vrouw dient te voldoen, derhalve een bedrag van € 2.946,50;
voor de inboedel € 375,18 aan de vrouw dient te voldoen;
aan de gemeenschap op grond van art. 1:164 BW dient te vergoeden een bedrag van € 10.000,-- en een bedrag van € 2.014,77 en derhalve aan de vrouw € 6.007,39 (50% x [10.000 + 2.104,77]) dient te voldoen,
met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.
4.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof stelt allereerst vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu de man echter geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding, zal het hof het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
Voortgezet gebruik woning (grief 1)
5.2.
Volgens de
manheeft de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw tot het voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking toegewezen. Hij voert daartoe aan dat de vrouw bij het voortgezet gebruik geen belang heeft, nu partijen zijn overeengekomen dat de echtelijke woning aan de vrouw wordt toegedeeld en de vrouw voldoende mogelijkheden heeft om de toedeling te realiseren. Bovendien staat de woning te koop.
5.3.
De
vrouwvoert hiertegen aan dat zolang de woning niet aan haar is geleverd, zij recht en belang heeft bij het voortgezet gebruik van de woning.
5.4.
Het
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de voormalige echtelijke woning aan de vrouw is toegedeeld, maar dat het aandeel van de man nog niet aan haar is geleverd. De vrouw woont in de woning en dat zal, zo is ter zitting gebleken, voorlopig nog wel zo blijven. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw belang heeft bij het recht op voortgezet gebruik van de woning. De eerste grief van de man faalt.
Partneralimentatie
Behoefte (grieven 8 tot en met 13)
5.1.
De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan de hand van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst vastgesteld op € 5.464,-- netto per maand. Zowel de man als de vrouw hebben grieven gericht tegen de hoogte van dit bedrag. Het hof zal de grieven hierna beoordelen waarbij voor het hof, evenals voor de rechtbank, het uitgangspunt geldt dat de behoefte van een gewezen echtgenote volgens vaste rechtspraak in beginsel gerelateerd wordt aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
De grieven betreffen de navolgende posten.
- de woonlasten
Volgens de
manheeft de rechtbank ten onrechte rekening gehouden met woonlasten van € 1.000,-- voor hypotheekrente en € 1.111,-- voor hypotheekaflossing per maand. De man voert daartoe aan dat aflossing van de hypothecaire geldlening de meest veilige belegging is die de vrouw vanuit haar vermogen kan doen en zij er dus verstandig aan zou doen haar vermogen aan te wenden voor de aflossing van de volledige hypothecaire geldlening. Voor wat de hypotheekaflossing in maandelijkse termijnen betreft, voert de man aan dat partijen nooit op de hypothecaire geldleningen hebben afgelost en er dus geen reden is om daarmee nu wel rekening te houden.
De
vrouwheeft verweer gevoerd.
Het
hofis van oordeel dat de vrouw vrij is in haar keuze haar vermogen al dan niet aan te wenden voor de aflossing van de hypothecaire geldlening. Nu zij er voor kiest de hypotheekschuld niet (volledig) af te lossen, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met een rentelast van € 1.000,--. Het hof houdt evenwel geen rekening met een aflossing van € 1.111,--, nu de man onbetwist heeft gesteld dat partijen tijdens het huwelijk nooit op de hypothecaire geldleningen hebben afgelost en de vrouw er voor heeft gekozen de hypotheekschuld niet (volledig) af te lossen. Grief 8 slaagt gedeeltelijk.
-
onderhoud van de woning
De rechtbank heeft voor kosten van onderhoud van de woning rekening gehouden met een bedrag van € 255,--. Volgens de
manis er geen rechtvaardiging voor om voor de kosten van onderhoud uit te gaan van een hoger bedrag dan het forfaitair bedrag van € 95,--, temeer niet nu de vrouw van plan is om te gaan verhuizen.
De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt dat partijen een riante woning bewoonden en dat deze woning aanzienlijke kosten van onderhoud heeft. Zij benoemt onder meer de kosten van onderhoud aan het zwembad (€ 390,-- per keer), de ramen (7 à 8 maal € 45,--), dakgoten en dakkappellen (€ 245,--), schilderwerk, reparatie, de alarminstallatie en de cv-installatie. Voorts stelt zij dat zij voorlopig nog in de woning blijft wonen.
Het
hofis evenals de rechtbank van oordeel dat, gezien de welstand van partijen ten tijde van de samenwoning en de omvang van de woning met zwembad, het bedrag van € 255,-- per maand voor kosten van onderhoud van de woning per maand niet onredelijk is. Grief 9 faalt daarom.
- Spaaroptimaalverzekering
De
manvoert aan dat indien de vrouw de hypothecaire geldlening volledig aflost, hetgeen uit het oogpunt van beleggen van haar vermogen verstandig is, ook de aan één van de leningen gekoppelde Spaaroptimaalverzekering vrijkomt. De vrouw is dan geen maandelijkse premie meer verschuldigd.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij voert aan dat het niet aan de man is om voor haar te bepalen of zij er verstandig aan doet om de hypothecaire geldleningen af te lossen. Voorts voert zij aan dat vervroegde aflossing van de eigenwoninglening in vergelijking met het eindvermogen niet het effect heeft dat de man voorstelt.
Zoals hiervóór reeds vermeld is het
hofvan oordeel dat de vrouw vrij is in haar keuze haar vermogen al dan niet aan te wenden voor de aflossing van de hypothecaire geldlening. Nu zij de hypotheekschuld niet aflost houdt het hof rekening met de premie voor de Spaaroptimaalverzekering van € 174,-- per maand, welke premie partijen ook voorafgaande aan het verbreken van hun samenleving voldeden. Grief 10 faalt.
- kleding
De rechtbank heeft rekening gehouden met € 300,-- per maand voor kleding, € 75,-- per maand voor schoenen en € 13,-- per maand voor overige kosten. De
manis van mening dat, gezien de gezinsuitgaven tijdens het huwelijk voor deze post van ongeveer € 10.000,--, het redelijk is om voor de vrouw rekening te houden met een bedrag van € 2.000,-- per jaar, ofwel € 166,66 per maand. Dit is ook daarom een redelijk bedrag nu de vrouw haar kleding en schoenen niet in het topsegment kocht.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij stelt dat de door haar opgevoerde kosten niet buitensporig zijn. Zij ervaart dat zij zelfs nog meer aan kleding en schoenen uitgeeft dan zij in eerste aanleg heeft opgevoerd. Zij kocht altijd liever meerdere kledingstukken dan één duurder kledingstuk.
Het
hofis evenals de rechtbank van oordeel dat, gezien de welstand van partijen, de door rechtbank in aanmerking genomen bedragen niet onredelijk zijn. Grief 11 faalt daarom.
- vakanties, ontspanning, uitstapjes
De rechtbank heeft rekening gehouden met een reservering van € 500,-- per maand voor vakanties.
De
manis van mening dat, gezien de vakanties van het gezin tijdens het huwelijk, een bedrag van € 250,-- per maand redelijk is.
De
vrouwvoert aan dat bij deze post niet alleen de vakantie maar ook de maandelijkse uitgaven voor uitstapjes en ontspanning in aanmerking dienen te worden genomen. Zij begroot haar uitgaven voor vakanties en maandelijkse kosten voor uitstapjes en ontspanning op € 750,-- per maand. Zij voert daartoe onder meer aan dat zij geen gebruik meer kan maken van het huis van partijen in Zwitserland en dus voor skivakanties duurder uit zal zijn.
Het
hofis van oordeel dat het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 500,-- per maand, gelet op het welvaartsniveau van partijen gedurende het huwelijk, een redelijk bedrag is voor vakanties en overige ontspanning. Grief 12 en de incidentele grief 6 falen daarom.
- onderhoud tuin
De rechtbank heeft voor het onderhoud van de tuin in redelijkheid rekening gehouden met een bedrag van € 100,-- per maand.
Met een verwijzing naar facturen van de tuinman betoogt de
vrouwdat rekening gehouden moet worden met een bedrag van € 250,-- per maand.
De
manvoert daartegen aan dat de facturen van de tuinman dateren van de periode na het vertrek van de man. Tijdens het huwelijk van partijen deed de man het klein onderhoud van de tuin en kwam de tuinman voor het groot onderhoud. De kennelijke keuze van de vrouw om de tuinman nu vaker te laten komen, mag niet worden afgewenteld op de man.
Het
hofis van oordeel dat de vrouw, tegenover de betwisting van de man, haar stelling dat voor kosten van het onderhoud voor de tuin rekening gehouden moet worden met een bedrag van € 250,-- onvoldoende heeft onderbouwd. De incidentele grief 4 faalt.
- elektriciteit en gas
De rechtbank heeft voor elektriciteit rekening gehouden met een bedrag van € 40,-- per maand.
De
vrouwheeft in eerste aanleg gesteld dat deze kostenpost € 335,-- per maand bedraagt. Inmiddels, zo stelt zij, is gebleken dat deze kostenpost € 358,-- bedraagt.
De
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem heeft de rechtbank met € 40,-- per maand al royaal gerekend, gezien het feit dat de Nibud voor de kosten van elektriciteit voor een huishouden van één persoon een bedrag van € 22,-- per maand hanteert.
Het
hofis van oordeel dat het door de vrouw in eerste aanleg gestelde bedrag van € 335,-- per maand, gezien de omvang van de woning, het zwembad en de sauna, een redelijk bedrag is voor elektriciteit en gas. De incidentele grief 5 slaagt.
Conclusie behoefte
5.2.
Op grond van het voorgaande en voor het overige rekening houdend met de posten die de rechtbank in aanmerking zijn genomen, becijfert het hof de behoefte van de vrouw op € 4.659,-- netto per maand, hetgeen neerkomt op € 55.908,-- netto per jaar.
Hiermee falen grief 13 en de incidentele grief 7.
Behoeftigheid (grieven 14 tot en met 16, incidentele grief 8) en rendement uit vermogen (grieven 2 tot en met 7)
5.3.
Het staat vast dat de vrouw in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk een bedrag van (afgerond) € 2.416.786,-- in contanten en aandelen heeft ontvangen uit de verdeling van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap. Partijen houdt verdeeld of de vrouw, mede gezien dit aanzienlijke vermogen, nog behoefte heeft aan een bijdrage van de man, met andere woorden of de vrouw nog behoeftig is.
5.4.
De
manbetoogt dat zij niet behoeftig is omdat haar vermogen en het daarmee te behalen rendement voldoende zijn om riant van te blijven leven. De vrouw heeft een aanzienlijk vermogen tot haar beschikking. Zij kan daaruit – zonder substantiële risico’s te hoeven nemen – een hoger rendement halen dan de 1% waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. In het kader van het alimentatievraagstuk is de vrouw jegens de man ook verplicht om te kiezen voor de best mogelijke optie. Een aantrekkelijke optie voor de vrouw is een Spaargeld B.V.
Niet valt in te zien waarom, zoals de vrouw betoogt, haar vermogen gereserveerd zou moeten worden voor de kosten van levensonderhoud ná de beëindiging van de alimentatieplicht en voor de opbouw van pensioen. Van de vrouw kan gevergd worden dat zij inteert op haar vermogen.
Verreweg het grootste deel van hun vermogen hebben partijen pas verkregen in 2015 toen het bedrijf waar de man werkte en waarvan hij aandelen had, naar de beurs ging. In diezelfde periode werd de samenleving tussen partijen verbroken.
Daar komt bij dat de vrouw zelf ook verdiencapaciteit (van minimaal € 30.792,-- bruto per jaar) heeft, zelf pensioen heeft opgebouwd en voorts ook meedeelt in het door de man opgebouwde pensioen.
Ook wanneer de vrouw geen alimentatie ontvangt en zij haar vermogen veilig belegt, zal zij op het eind van haar leven, rekening houdend met een levensverwachting van 85 jaar, een substantieel vermogen overhouden. De vrouw kan dus ook zonder partneralimentatie nog 40 jaar – en langer – leven zonder enige financiële druk.
5.5.
De
vrouwbetoogt dat zij wel behoeftig is. Zij moet voorzichtig met haar vermogen omgaan omdat zij er van afhankelijk is. Dit maakt ook dat zij maar beperkte mogelijkheden heeft om, anders dan in spaardeposito’s, te beleggen. De vrouw kan het zich niet veroorloven om gedurende de alimentatietermijn in te teren op haar vermogen en dat zou ook niet redelijk en billijk zijn. Immers de vrouw heeft er altijd voor gezorgd dat de man zijn carrière kon opbouwen. Terwijl de man nu enorme carrièreperspectieven heeft, wordt de vrouw geconfronteerd met een forse achterstand op de arbeidsmarkt. Die verhouding tussen partijen maakt dat het gerechtvaardigd is dat de man de vrouw fors aanvult in haar financiële situatie, zodat de vrouw haar leven kan voortzetten zoals passend is gelet op het huwelijk van partijen.
Het door de man genoemde inkomen is voor haar niet realiseerbaar. De vrouw heeft onlangs haar dienstverband bij haar werkgever uitgebreid tot 20 uur per week; een verdere uitbreiding zit er bij haar huidige werkgever niet in. De vrouw heeft (slechts) een mbo-opleiding, haar kennis is verouderd en zij heeft forse gezondheidsproblemen. Van haar kan niet worden verwacht dat zij de zekerheid van haar huidige baan opgeeft voor de onzekerheid van een andere baan. Omdat ze bij haar huidige baan flexibel inzetbaar moet zijn, kan zij er niet een parttime baan bij nemen.
5.6.1.
Het
hofoverweegt dat het uitgangspunt is dat echtgenoten na scheiding zo veel mogelijk in hun eigen levensonderhoud voorzien.
In art. 1:157 lid 1 BW wordt het recht op levensonderhoud van de ene echtgenoot jegens de andere na echtscheiding hiervan afhankelijk gesteld of de eerstgenoemde echtgenoot voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft dan wel zich in redelijkheid kan verwerven. Is dat het geval dan heeft de echtgenoot geen behoefte aan een bijdrage in zijn levensonderhoud en daarmee om die reden ook geen recht daarop. Of de echtgenoot inkomsten heeft of zich in redelijkheid kan verwerven, is mede te bepalen aan de hand van het hem toebehorende vermogen en de inkomsten die hij daaruit geniet en/of kan genieten, eventueel mede door op het vermogen in te teren.
5.6.2.
De vrouw heeft inkomsten uit arbeid en inkomsten uit vermogen.
inkomsten uit arbeid
Met ingang van 1 februari 2018 heeft de vrouw haar dienstverband bij haar huidige werkgever uitgebreid naar 20 uur per week. Zij heeft thans een inkomen van € 1.168,-- bruto per vier weken, ofwel € 1.232,-- netto per maand. Uit de door haar in het geding gebrachte brief van haar psycholoog van 18 juni 2018 kan het hof niet afleiden dat de vrouw haar arbeidsduur om medische redenen niet verder zou kunnen uitbreiden. De vrouw is thans 48 jaar en heeft werkervaring. Het hof gaat er daarom van uit dat zij op termijn (het hof gaat uit van een termijn van twee jaar) fulltime kan werken. Gelet op haar huidig inkomen, dicht het hof haar dan in redelijkheid een verdiencapaciteit toe ter hoogte van € 2.100,-- netto per maand, ofwel € 25.200,-- netto per jaar.
inkomsten uit vermogen
Vaststaat dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van het huwelijk een bedrag van (afgerond) € 2.416.786,-- in contanten en aandelen heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat het de vrouw vrij staat haar vermogen aan te wenden op de manier die haar goeddunkt. Indachtig eerder genoemd uitgangspunt dat zij zo veel mogelijk in haar eigen levensonderhoud voorziet, mag evenwel van de vrouw worden verwacht dat zij haar vermogen naar objectieve en professionele maatstaven verstandig maar ook in ieder geval in enige mate renderend belegt. Voor zover zij andere keuzes maakt, zoals de door haar voorgestane keuze om haar vermogen uitsluitend in spaardeposito’s te beleggen, waardoor er, gelet op enerzijds de lage rentestand daarvan en anderzijds de vermogensheffing op haar vermogen, geen rendement zal zijn, kan zij die, gezien voornoemd uitgangspunt, niet afwentelen op de man.
conclusie aanvullende behoefte
5.6.3.
Het hof is van oordeel, rekening houdend met een bedrag aan liquide middelen voor de vrouw van ruim € 400.000,--, dat de vrouw dan nog € 2.000.000,-- over heeft om te laten renderen. Het hof heeft becijferd dat de vrouw, uitgaande van voornoemd netto inkomen van € 25.200,-- per jaar, een renderend vermogen van € 2.000.000,-- en een te betalen vermogensbelasting van € 34.938,-, bij een gemiddeld rendement op haar vermogen van 3% volledig in haar behoefte (van € 55.908,-- netto per jaar) kan voorzien, zonder dat zij daarbij op haar vermogen inteert. Mede gezien de omvang van het vermogen van de vrouw acht het hof een dergelijk rendement haalbaar. De vrouw kan zich immers laten adviseren door financiële experts en haar vermogen zodanig investeren en spreiden dat de risico’s aanvaardbaar zijn en toch rendement behaald wordt.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de vrouw, eventueel op termijn, de beschikking heeft over voldoende inkomsten om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien dan wel zich die in redelijkheid kan verwerven. Daarmee heeft de vrouw geen behoefte aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Voor zolang de vrouw haar dienstverband nog niet tot een fulltime dienstverband heeft uitgebreid of indien het vermogen een lager rendement dan 3% zou opleveren, is het hof van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij op haar vermogen inteert.
Het hof volgt de vrouw derhalve niet in haar standpunt dat het niet redelijk en billijk zou zijn als zij, gezien de verhouding tussen partijen, moet interen op haar vermogen, waarbij zij in het bijzonder verwijst naar het klassiek rollenpatroon tijdens en de ongelijke carrièreperspectieven van partijen na het huwelijk. Immers, dankzij ieders eigen inspanningen hebben partijen tijdens het huwelijk vermogen opgebouwd, waarvan de vrouw, krachtens het huwelijksvermogensrecht, na echtscheiding gelijkelijk meeprofiteert en waardoor zij nu in haar behoefte kan voorzien. Bovendien zal het pensioen van de man – op termijn – worden verevend. Ten slotte kan niet als uitgangspunt worden aanvaard dat het welstandsniveau dat echtgenoten tijdens het huwelijk hadden een recht geeft op een daaraan gelijk welstandsniveau gedurende het gehele leven van partijen.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de man over het rendement uit vermogen en de aanvullende behoefte van de vrouw slagen. De grieven van de vrouw betreffende haar aanvullende behoefte falen.
5.7.
Nu het hof heeft vastgesteld dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud behoeven de grieven met betrekking tot de limitering en de draagkracht van de man geen bespreking. Het hof zal het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afwijzen.
Verdeling huwelijksgemeenschap (grief 20, incidentele grief 13)
Lening; vordering van (4.375 : 2) € 2.187,50
5.8.1.
Grief 20 betreft het door de
manvan zijn broer geleende en weer terugbetaalde bedrag van € 4.375,-- voor de betaling van zijn huur. De man voert aan dat het volledige bedrag is geleend voordat de gemeenschappelijke rekening van partijen op 20 mei 2016 werd gesplitst alsook dat de woonlasten van de vrouw tot die datum ten laste van de huwelijksgemeenschap werden gebracht en niet valt in te zien waarom dat voor hem anders zou moeten zijn. De man is van mening dat de volledige lening ten laste van beide partijen moet komen, ieder voor de helft.
5.8.2.
De
vrouwbetwist dat de man voornoemd bedrag van zijn broer heeft geleend. Zij acht het ook volstrekt ongeloofwaardig dat de man geld bij zijn broer heeft moeten lenen, omdat de man over voldoende liquide middelen beschikte om de huurtermijnen te voldoen.
5.8.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ingevolge art. 1:99 lid 1 sub b BW wordt de huwelijksgemeenschap ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap kan van dit tijdstip niet worden afgeweken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid
(HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050). Nu de omvang van de (bank)rekeningen wordt bepaald door de hoogte ervan, is in beginsel de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, in dit geval 7 januari 2016, de peildatum voor zowel de omvang als de waarde daarvan. Blijkens de bestreden beschikking zijn partijen het er evenwel over eens “dat als peildatum voor de vaststelling van het saldo van de gemeenschappelijke bankrekening de datum 20 mei 2016 uitgangspunt is”. Het hof begrijpt de overeenstemming van partijen over het saldo van de gemeenschappelijke bankrekening aldus dat zij hiermee niet een afwijking van de wettelijke peildatum hebben beoogd, maar (slechts) hebben afgesproken bepaalde na de wettelijke peildatum opgekomen inkomsten en betalingen tot 20 mei 2016 via de gemeenschappelijke bankrekening van partijen te laten verlopen.
Niet betwist is dat tot 20 mei 2016 de woonlasten van de vrouw van de gemeenschappelijke bankrekening werden voldaan. Of de man de bedragen al dan niet van zijn broer heeft geleend, kan in het midden blijven, nu het hof gelet op voornoemde feiten en omstandigheden ook de woonlasten van de man tot genoemde datum van 20 mei 2016 ten laste komen van de gemeenschappelijke bankrekening. Het hof zal het verzoek van de man ter zake alsnog toewijzen. De man heeft derhalve een vordering van € 2.187,50 op de vrouw. Grief 20 slaagt.
Salaris maand mei; vordering van (5893:2) € 2.946,50 (incidentele grief 13)
5.9.1.
De incidentele grief 13 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man zijn netto salaris van € 5.893,-- dat is uitgekeerd in de maand mei 2016 niet met de vrouw dient te delen. Ter toelichting op haar grief voert de
vrouwhet volgende aan.
Het is onjuist dat de man tot en met mei 2016 alle gezamenlijke lasten heeft doorbetaald. De gezamenlijke lasten zijn voldaan vanaf de gemeenschappelijke betaalrekening van partijen, zodat de betreffende lasten voor rekening van partijen gezamenlijk zijn gekomen. Over de maand mei heeft de man geen voorlopige onderhoudsbijdrage voldaan, noch heeft hij zijn salaris laten uitkeren op de gemeenschappelijke betaalrekening van partijen. Partijen hebben derhalve ingeteerd op het saldo van hun betaalrekening. Het is feitelijk onjuist dat het salaris van de man na 20 mei 2016 is uitgekeerd.
5.9.2.
De
manweerspreekt dat hij zijn salaris van de maand mei nog dient te delen met de vrouw. Hij voert aan dat op 20 mei 2016 al 2/3 van de maand voorbij was, zodat in die maand de nodige uitgaven ten laste van zijn salaris al waren gedaan.
5.9.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Zoals hiervoor overwogen zijn partijen overeengekomen dat als peildatum voor de vaststelling van het saldo van de gemeenschappelijke bankrekening 20 mei 2016 uitgangspunt is. Niet is weersproken dat tot mei 2016 het salaris van de man op de gemeenschappelijke rekening van partijen werd gestort. Ter zitting heeft de man erkend dat zijn salaris van de maand mei op 18 mei 2016 op zijn privérekening is gestort omdat de lasten die daarvan voldaan hadden moeten worden, reeds waren voldaan. Uit de afspraak van partijen dat het saldo van de gemeenschappelijke rekening op 20 mei 2016 wordt verdeeld, volgt naar het oordeel van het hof evenwel dat hierbij is inbegrepen het salaris van de maand mei. De vrouw heeft daarom voor dit salaris nog een vordering van
(5893:2) € 2.946,50 op de man. Het hof zal het verzoek van de vrouw ter zake alsnog toewijzen. De incidentele grief 13 slaagt.
Aanschaf inboedel (incidentele grief 14)
5.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw ten gevolge van over en weer aangeschafte inboedelgoederen ten laste van de gemeenschappelijke bankrekening een bedrag van € 375,18 aan de man dient te voldoen. De man dient dit juist aan de vrouw te voldoen. Het hof zal aldus bepalen.
Benadeling huwelijksgemeenschap (grief 23 en aanvullend verzoek vrouw)
5.11.
Partijen hebben over en weer aangevoerd dat de ander de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld.
Vordering man: (12.115,81:2) € 6.057,91
5.11.1.
De
manstelt dat de vrouw in een periode van zes maanden voorafgaande aan het verzoek tot echtscheiding de gemeenschap heeft benadeeld, doordat zij relatief veel kasopnames heeft gedaan en daarmee heeft ingeteerd op het te verdelen vermogen van partijen. Volgens de man heeft de vrouw in genoemde periode een bedrag van in totaal € 10.346,81 meer opgenomen dan hijzelf en een bedrag van in totaal € 10.790,08 meer opgenomen dan in het jaar 2014, het laatste jaar waarin partijen volledig samenleefden.
5.11.2.
De
vrouwontkent dat zij de huwelijksgemeenschap in de periode van zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding heeft benadeeld. Volgens haar zijn de door de man genoemde kasopnames aangewend om in de behoefte van haarzelf en die van de kinderen te kunnen voorzien. De vrouw erkent dat zij in een emotionele bui een bedrag van € 5.000,-- heeft opgenomen. Dit bedrag heeft zij gedurende een periode van circa tien maanden geleidelijk besteed om in de kosten van haarzelf en van de kinderen te voorzien. Dit komt neer op een maandelijkse besteding van circa € 500,--. Gezien de levenstandaard van partijen betreft het geen onredelijk hoge uitgaven. Dat een deel van die uitgaven dateert van na de peildatum doet niet ter zake. De vrouw ontvangt pas sinds 1 juni 2016 een voorlopige onderhoudsbijdrage van de man. Voor die datum voorzagen partijen in hun levensonderhoud door het (onverdeelde) gemeenschappelijke vermogen aan te spreken. Daartoe kon op dat moment ook het bedrag van € 500,-- gerekend worden. In plaats van de gemeenschappelijke betaalrekening aan te spreken, heeft de vrouw het cashgeld dat zij eerder had opgenomen aangesproken. De huwelijksgemeenschap van partijen is daarom niet door de vrouw benadeeld.
5.11.3.
Het
hofis evenals de rechtbank van oordeel dat de man zijn stelling dat de vrouw de gemeenschap van goederen heeft benadeeld, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof voegt daar nog aan toe dat het geen bevreemding wekt als in de periode voorafgaand aan een echtscheiding meer (nu partijen niet meer samenwonen hetgeen leidt tot extra lasten) en anders gelden worden uitgegeven. Grief 23 faalt.
Vordering vrouw: (10.000:2) € 5.000,-- en (2.014,77:2) € 1.007,39
5.12.1.
De
vrouwstelt dat de man in de periode van zes maanden voorafgaand aan de ontbinding van de huwelijksgemeenschap ten onrechte een bedrag van in totaal € 10.000,-- (4 x € 2.500,--) aan de gemeenschappelijke betaalrekening van partijen heeft onttrokken, uit hoofde waarvan de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 5.000,--. De vrouw voert daartoe aan dat de man weliswaar stelt dat voornoemde bedragen aan de gemeenschappelijke rekening van partijen zijn onttrokken om zijn huur te kunnen voldoen, maar het bestaan van de huurovereenkomst nimmer heeft aangetoond.
De vrouw stelt voorts dat de man in de zes maanden voorafgaand aan de ontbinding van de huwelijksgemeenschap een aantal kasopnames heeft verricht waarvan zij de bestedingen niet kan duiden. Het gaat in totaal om een bedrag van € 2.014,77. De vrouw stelt dat de man voornoemd bedrag ten onrechte aan de gemeenschappelijke betaalrekening van partijen heeft onttrokken en derhalve dit bedrag ex art. 1:164 BW aan de gemeenschap dient te vergoeden.
5.12.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Ter zake de huurbetalingen biedt hij aan zijn ouders en broer als getuigen te horen.
Over de kasopnames stelt de man dat deze zijn gedaan in het kader van de kosten van levensonderhoud, nu zijn salaris nog op de gemeenschappelijke bankrekening werd gestort.
5.12.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Art. 1:164 lid 1 BW bepaalt als volgt:
“Indien een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 van dit boek zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, is hij gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.”
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat de man de goederen van de gemeenschap heeft verspild. Voor zover haar verzoek de door haar ter discussie gestelde huurlasten betreft, overweegt het hof dat aannemelijk is dat de man in genoemde periode huurlasten heeft gehad, die, daarover lijkt geen discussie te bestaan, ten laste van de gemeenschappelijke rekening van partijen kwamen. In zoverre zal het hof het verzoek van de vrouw daarom afwijzen.
Ter zake van de kasopnames is het hof van oordeel dat de vrouw niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan. Het enkele feit dat de man bepaalde opnames heeft gedaan waarvan de vrouw de bestedingen niet kan duiden, brengt niet mee dat de gemeenschap is benadeeld in de zin van voornoemd artikel, temeer niet nu, zoals ook overwogen in rechtsoverweging 5.11.3., de aanloop naar een echtscheiding niet zelden een ander bestedingspatroon te zien geeft. Nu de vrouw op dit punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zal het hof haar verzoek ook in zoverre afwijzen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 februari 2017 ten aanzien van de daarbij toegekende partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen voor zover het betreft de lening, het salaris van de maand mei 2016 en de aanschaf van de inboedel;
en in zoverre opnieuw rechtdoende;
wijst het verzoek van de vrouw om partneralimentatie af;
bepaalt dat de vrouw aan de man voor de lening van de broer van de man een bedrag van € 2.187,50 dient te betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor het salaris van de maand mei een bedrag van € 2.946,50 dient te betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor de inboedel € 375,-- dient te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, P.P.M. van Reijsen en K.A. Boshouwers, bijgestaan door de griffier, en is op 27 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.