ECLI:NL:GHSHE:2018:3987

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
200.206.468_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en uitleg van een vaststellingsovereenkomst in het kader van de verplaatsing van een woonwagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de Gemeente Eindhoven, waarbij [appellante] schadevergoeding vordert als gevolg van de verplaatsing van haar woonwagen. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellante] afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat de overeenkomst tussen [appellante] en de Gemeente gekwalificeerd moest worden als een expeditieovereenkomst. De Gemeente had voldaan aan haar verplichtingen en er was geen onrechtmatige daad vastgesteld.

In hoger beroep heeft [appellante] de feiten opnieuw laten vaststellen en betoogd dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan tijdens de verplaatsing van de woonwagen. Het hof heeft de vaststellingsovereenkomst van 12 april 2011 tussen [appellante] en de Gemeente beoordeeld. Deze overeenkomst bevatte bepalingen die verdere aanspraken van [appellante] uitsloten. Het hof oordeelde dat de uitleg van de Gemeente over deze overeenkomst voor de hand lag en dat [appellante] geen bewijs had geleverd voor haar stelling dat de schade niet onder de vaststellingsovereenkomst viel.

Het hof heeft geconcludeerd dat [appellante] op grond van de vaststellingsovereenkomst in beginsel geen schade meer kan claimen bij de Gemeente. De grieven van [appellante] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. [appellante] werd in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.206.468
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven C/01/300825)
arrest van 25 september 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE EINDHOVEN,
zetelende te Eindhoven,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. J.W.M. Hagelaars.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 24 februari 2016 en 31 augustus 2016 die de kantonrechter (rechtbank Oost-Brabant, sector kanton, locatie Eindhoven) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 november 2016,
- de akte tot rectificatie tevens memorie van grieven (met productie),
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte van [appellante] ,
- een akte van de Gemeente.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellante] vordert in het hoger beroep – samengevat – rectificatie van de voornamen van [appellante] en te bepalen dat [drie voornamen en achternaam van appellante 1] in eerste aanleg eiseres was en/of in hoger beroep appelante is en vernietiging van het vonnis d.d. 31 augustus 2016 door de Rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer/rolnummer C/01/300825/HA ZA 15/780 gewezen tussen appellante/ [drie voornamen en achternaam van appellante 1] als eiseres en geïntimeerde als gedaagde en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad geïntimeerde te veroordelen op grond van hetgeen in eerste aanleg en in hoger beroep is gesteld, om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan appellante te voldoen de som ad € 69.855,-- (zegge: negenenzestigduizend-achthonderdvijfenvijftig euro), rente rechtens en voorts geïntimeerde te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
Bij akte tot rectificatie tevens memorie van grieven verzoekt mr. Van de Laar om te bepalen dat [drie voornamen en achternaam van appellante 1] als eiseres en/of appellante wordt aangemerkt.
Het meest verstrekkende verweer van de Gemeente is dat [appellante] niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat de persoon op naam van wie de appeldagvaarding is uitgebracht niet bestaat.
3.2
In eerste aanleg is een vordering ingesteld door (1) [drie voornamen en achternaam van appellante 2] . Deze naam staat ook in de door de kantonrechter gewezen vonnissen. De appeldagvaarding is uitgebracht op naam van (2) [drie voornamen en achternaam van appellante 3] . In de akte tot rectificatie tevens memorie van grieven en de akte van 13 juni 2017 staat de naam (3) [drie voornamen en achternaam van appellante 1] . Bij de laatste akte is als productie een kopie van een rijbewijs gevoegd met daarop de namen ‘ [appellante met voornaam en twee voorletters gelijk aan de drie voornamen en achternaam van appellante 1] ’, geboren op [geboortedatum] 1986.
3.3
Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1881) volgt dat voortaan bij de beoordeling of de aanduiding van een procespartij kan worden gewijzigd nadat de procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, de volgende regels zullen gelden:
(i) Een procedure in een volgende instantie dient in beginsel plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie;
(ii) Indien een procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, kan een verschenen partij wijziging verzoeken van haar aanduiding in de procedure op de grond dat een vergissing is begaan in die aanduiding of een partijwisseling heeft plaatsgevonden;
(iii) Het verzoek is toewijsbaar, tenzij de wederpartij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad (vgl. art. 122 lid 1 Rv);
(iv) Indien de wederpartij niet in de door het rechtsmiddel ingeleide procedure is verschenen, beveelt de rechter dat zij wordt opgeroepen teneinde zich over het verzoek tot wijziging uit te laten.
3.4
Hoewel de Gemeente betoogt dat het voor haar niet op eenvoudige wijze is vast te stellen of de [appellante] die thans procedeert de juiste is, alsmede dat de wisselende namen een mist opwerpen, is dit onvoldoende om te kunnen concluderen dat de Gemeente onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Uit de bij akte van 13 juni 2017 in het geding gebrachte kopie van het rijbewijs leidt het hof af dat de procedure wordt gevoerd door mevrouw [appellante met voornaam en twee voorletters gelijk aan de drie voornamen en achternaam van appellante 1] , geboren op [geboortedatum] 1986. Deze geboortedatum is ook dezelfde als de geboortedatum van degene die de gemeente in eerste aanleg voor haar wederpartij heeft gehouden en dezelfde als die van de 'Mevrouw [één voorletter en achternaam van appellante] ' met wie de gemeente de als productie 2 bij cva overgelegde vaststellingsovereenkomst heeft gesloten. Het hof houdt het ervoor dat tot aan de akte rectificatie in hoger beroep bij vergissing is uitgegaan van onjuiste voornamen en dat de gemeente door de vermelding van de juiste voornamen niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van de Gemeente op niet-ontvankelijkheid faalt. Het hof zal appellante aanduiden zoals in hoger beroep bij akte rectificatie is verzocht.

4.De vaststaande feiten

4.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten
.
4.2
[appellante] is eigenaar van een woonwagen. Deze woonwagen bevond zich begin 2011 op de [woonwagenstandplaats 1] te [woonplaats] . Dat betrof een woonwagenlocatie. In het kader van de gebiedsontwikkeling is de woonwagenlocatie aan [straatnaam 1] gesloten.
4.3
Op 12 april 2011, voorafgaand aan de verplaatsing van de woonwagen, is tussen de gemeente Eindhoven en [één voorletter en achternaam van appellante] een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot schade aan de woonwagen [woonwagenstandplaats 1] . Aanleiding voor het sluiten van deze vaststellingsovereenkomst was dat bij de Gemeente Eindhoven en [de uitvoerend aannemer] , de uitvoerend aannemer, schade werd geclaimd aan die woonwagen ten gevolge van bouwwerkzaamheden in de omgeving van de woonwagenlocatie aan de [straatnaam 1] .
4.4
In voornoemde vaststellingsovereenkomst zijn - voor zover relevant - de volgende bepalingen opgenomen.
"(...) Vaststellingsovereenkomst met betrekking tot schade woonwagen [woonwagenstandplaats 1] (...)
Artikel 1 Algemene bepalingen
1. Wederpartij heeft schade geclaimd waarvan aangetoond is dat er sprake is van een causaal verband tussen de bouwwerkzaamheden op en rondom de locatie alsmede het intensieve bouwverkeer langs de [straatnaam 1] .
2. De gemeente Eindhoven en [de uitvoerend aannemer] ontkennen iedere vorm van aansprakelijkheid voor deze schade, doch zijn van mening dat voldoende belangen aanwezig zijn te komen tot een oplossing voor betrokken partijen.
3. Gewezen wordt op de reeds met wederpartij aangegane overeenkomst inzake de verhuizing naar [straatnaam 2] .
Artikel 2 Vergoedingen door de gemeente
1. De vergoeding die de gemeente beschikbaar stelt ter compensatie van de schade bedraagt, gelet op het feit dat de schade meer bedraagt dan dagwaard, ten hoogste de dagwaarde, zijnde een bedrag ad €36.667,47 (zegge:zesendertigduizendzeshonderdzevenenzestig euro en zevenenveertig eurocenten).
2. De vergoeding dient te worden gezien als een all-in vergoeding. Wederpartij kan na het afsluiten van deze overeenkomst op generlei wijze meer schade claimen bij de gemeente dan wel [de uitvoerend aannemer] voor schade aan de betreffende woonwagen. (...)
Artikel 3 Uitbetaling vergoedingen
1. De vergoeding wordt overgemaakt door de gemeente op de dag van verhuizing naar [straatnaam 2] door wederpartij. Wederpartij dient uiterlijk 20 dagen na de verhuizing om 12.00 uur te beschikken over de vergoeding.
2. De vergoeding wordt niet eerder uitbetaald dan dat de woonwagen van wederpartij is aangekomen op [straatnaam 2] en op de door wederpartij aldaar gehuurde standplaats is geplaatst.
3. De vergoeding wordt alleen dan uitbetaald indien wederpartij medewerking verleend aan zijn verhuizing en deze verhuizing vóór uiterlijk 30 maart 2011 heeft plaatsgevonden. (…)
Artikel 4 overige bepalingen
1. Het door gemeente beschikbaar gestelde bedrag voor als vergoeding van de door wederpartij geleden schade aan zijn woonwagen dient te worden aangemerkt als zijnde een all-in bedrag, inclusief BTW.
2. Deze overeenkomst komt per direct en van rechtswege te vervallen indien wederpartij niet met de huidige door hem bewoonde woonwagen verhuisd naar de nieuwe standplaats. (…)”
4.5
In opdracht en voor rekening van de Gemeente is de woonwagen van [appellante] op 28 april 2011 verplaatst naar [woonwagenstandplaats 2] te [woonplaats] . Deze verplaatsing is uitgevoerd door [Facilities] Facilities B.V. (hierna: [Facilities] )
Kort daarna heeft de Gemeente Eindhoven het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen bedrag van € 36.667,47 aan [appellante] voldaan.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
[appellante] heeft in eerste aanleg – samengevat weergegeven – gevorderd de veroordeling van de Gemeente tot betaling van € 69.855,00, te vermeerderen met rente en proceskosten. [appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat aan haar woonwagen schade is ontstaan tijdens de verplaatsing van de [straatnaam 1] naar [straatnaam 2] . Op grond van een toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatige daad dient de Gemeente de ontstane schade te vergoeden. Bovendien heeft de heer [medewerker van de gemeente] namens de Gemeente toegezegd de onderhavige schade op te lossen.
5.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 augustus 2016 de vorderingen van [appellante] afgewezen en daartoe als volgt geoordeeld. De rechtbank heeft de overeenkomst tussen [appellante] en de Gemeente gekwalificeerd als een expeditieovereenkomst in de zin van artikel 8:60 BW. De Gemeente heeft voldaan aan haar verplichting zoals neergelegd in artikel 8:63 BW. Ten slotte valt de Gemeente geen verwijt te maken van de keuze van de vervoerder. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat de Gemeente onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat de heer [medewerker van de gemeente] bevoegd is om de Gemeente te vertegenwoordigen ter zake het treffen van een financiële regeling, althans dat [appellante] daar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1
Met de eerste grief komt [appellante] op tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Het hof heeft in het voorgaande de feiten zelf opnieuw vastgesteld, zodat bij deze grief geen belang (meer) bestaat.
6.2
Een van de verweren van de Gemeente tegen de vorderingen van [appellante] betreft het beroep op de vaststellingsovereenkomst die op 12 april 2011 is gesloten, en waarin verdere aanspraken van [appellante] zijn uitgesloten, aldus de Gemeente. Bij het slagen van (een van) de grieven komt dient het hof dit verweer alsnog te behandelen. Uit proceseconomisch oogpunt zal het hof dit verweer als eerste behandelen.
6.3
De Gemeente stelt zich op het standpunt dat in de hiervoor onder 4.4 geciteerde vaststellingsovereenkomst van 12 april 2011 verdere aanspraken van [appellante] op schadevergoeding zijn uitgesloten. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de bepaling in de vaststellingsovereenkomst dat geen schade meer gevorderd kan worden ten aanzien van de betreffende woonwagen sloeg op de oude schade. De intentie was niet om deze ook te laten zien op een (toekomstige) verplaatsing die niet deugdelijk zou worden uitgevoerd. In de toelichting op grief V betoogt [appellante] nog –zo begrijpt het hof- dat die vaststellingsovereenkomst niet door haar is aangegaan.
6.4
Het hof verwerpt dit laatste verweer van [appellante] . Op 12 april 2011 is deze overeenkomst gesloten tussen de Gemeente en, als gezegd, ‘ [één voorletter en achternaam van appellante] ’, geboren op [geboortedatum] 1986. Door [appellante] is als productie bij akte van 13 juni 2017 een kopie van het rijbewijs overgelegd. Daaruit volgt dat [appellante] geboren is op [geboortedatum] 1986. Ook heeft mr. Van de Laar namens [appellante] tijdens de comparitie van partijen op 18 juli 2016 als volgt verklaard:
“Het in die overeenkomst [productie 2 bij conclusie van antwoord; toevoeging hof] genoemde bedrag is ook aan [appellante] uitgekeerd, al kloppen haar voorletters in die overeenkomst niet.”
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof met voldoende mate van zekerheid dat het [appellante] is die partij was bij de vaststellingsovereenkomst die op 12 april 2011 met de Gemeente is gesloten.
6.5
Ook de stelling van [appellante] dat de onderhavige verplaatsingsschade niets van doen had met de schade die is genoemd in de vaststellingsovereenkomst en dat de vaststellingsovereenkomst derhalve niet in de weg staat aan haar onderhavige vordering tot schadevergoeding verwerpt het hof.
6.6
Het gaat daarbij om de uitleg van de vaststellingsovereenkomst. Het hof stelt daarbij het volgende voorop. De uitleg van de overeenkomst die partijen hebben gesloten, dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303). Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 5 april 2013, ECLI:NL:2013:BY801).
6.7
In de vaststellingsovereenkomst wordt verwezen naar de tussen partijen gesloten overeenkomst inzake de verhuizing naar [straatnaam 2] (artikel 1 sub 3). Het hof beschikt niet over deze laatste overeenkomst, zodat het deze niet bij de beoordeling kan betrekken.
6.8
Uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst blijkt dus dat deze samenhangt met de verhuizing naar [straatnaam 2] . Dat blijkt uit artikel 3.1 waarin is bepaald dat de vergoeding wordt overgemaakt op de dag van verhuizing naar [straatnaam 2] , nadat de woonwagen van [appellante] is aangekomen op [straatnaam 2] (artikel 3.2). Ook wordt de vergoeding alleen uitbetaald als [appellante] medewerking verleent aan de verhuizing. Ook is in de vaststellingsovereenkomst tweemaal opgenomen dat sprake is van een all-in bedrag (artikel 2.2 en artikel 4.1), waarbij is bepaald dat [appellante] na het afsluiten van deze overeenkomst op
generlei wijze meer schade kan claimen bij de Gemeente dan wel [de uitvoerend aannemer] voor schade aan de betreffende woonwagen (onderstreping hof). De Gemeente heeft het overeengekomen bedrag op of kort na de verhuizing van [appellante] aan haar overgemaakt.
Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt duidelijk dat partijen de afspraken koppelen aan de verhuizing van de woonwagen naar [straatnaam 2] . Daarbij is in de overeenkomst tweemaal opgenomen dat sprake is van een all-in bedrag, ter hoogte van de dagwaarde van de woonwagen. Ten slotte is bepaald dat [appellante] na het afsluiten van de overeenkomst geen schade meer kan claimen bij de Gemeente. Die afspraak is ook logisch aangezien de gemeente de volledige dagwaarde van de caravan vergoedt. Uit het voorgaande volgt dat de uitleg die de Gemeente aan de vaststellingsovereenkomst geeft voor de hand ligt en dat de uitleg van [appellante] inhoudend dat de vaststellingsovereenkomst niet in de weg staat aan een nieuwe vordering tot schadevergoeding bijzonder onaannemelijk is. Door [appellante] is geen bewijs aangeboden van de door haar voorgestane uitleg.
Het hof volgt de Gemeente in haar uitleg, en dat betekent dat vordering van [appellante] moet afstuiten op het finale kwijting beding uit de vaststellingsovereenkomst van 12 april 2011.
6.9
Voor zover [appellante] zich beroept op artikel 3 lid 14 de vaststellingsovereenkomst van 25 maart 2009 (productie 1 bij conclusie van antwoord) verwerpt het hof dit. Deze overeenkomst is gesloten tussen de Gemeente, de he
er [contractspartij 1] en mevrouw [contractspartij 2] , beiden wonende aan de [woonwagenstandplaats 3] te [woonplaats] . Door [appellante] zijn geen voldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit, indien bewezen, voortvloeit dat partijen uit hetgeen zij jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden dat (ook ) [appellante] als contractspartij bij die overeenkomst zou hebben te gelden (HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:1877, Kribbenbijter).
6.1
Omdat [appellante] op grond van de vaststellingsovereenkomst in beginsel geen schade meer kan claimen bij de gemeente, behoeven de grieven twee, drie en vier geen bespreking meer.
6.11
[appellante] stelt zich ten slotte op het standpunt dat de heer [medewerker van de gemeente] (hierna: [medewerker van de gemeente] ) namens de Gemeente heeft toegezegd de onderhavige schade op te lossen. [medewerker van de gemeente] was bevoegd om de Gemeente in deze te vertegenwoordigen, had daarbij volledige volmacht en kon ook afspraken maken met betrekking tot vergoedingen inzake de verplaatsing, schade etc. [medewerker van de gemeente] heeft destijds onvoorwaardelijk toegezegd dat de onderhavige schade door de Gemeente zou worden vergoed, aldus [appellante] .
De Gemeente betwist het voorgaande; [medewerker van de gemeente] had geen volmacht en was niet bevoegd om een dergelijke toezegging namens de gemeente te doen. Daarnaast heeft [medewerker van de gemeente] aan [appellante] gemeld dat de Gemeente iedere aansprakelijkheid van de hand wees. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de Gemeente, had [appellante] haar blote stelling – dat [medewerker van de gemeente] bevoegd was om namens de Gemeente dergelijke toezeggingen te doen nader moeten toelichten en onderbouwen, nog daargelaten de vraag of [appellante] aan de Gemeente had kunnen tegenwerpen dat zij mocht vertrouwen op de gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [medewerker van de gemeente] . Nu die toelichting en onderbouwing is uitgebleven passeert het hof die stelling van [appellante] . Aan bewijslevering op dit punt komt het hof dan ook niet toe. Grief 5 faalt dan ook.
6.12
Voor zover [appellante] in de toelichting op de eerste grief aanbiedt te bewijzen dat de Gemeente bepaalde dat de verplaatsing van de woonwagen diende te geschieden via [Facilities] , passeert het hof dit bewijsaanbod, omdat de stelling waarop dit bewijsaanbod ziet voor de beoordeling niet relevant is.

7.De slotsom

7.1
Gelet op het vorenstaande dient het bestreden vonnis bekrachtigd te worden. De overige grieven en stellingen kunnen niet tot een ander oordeel leiden en behoeven geen bespreking. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Gemeente zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.957,00
- salaris advocaat € 1.959,00 (1 punt x tarief IV

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Oost-Brabant, locatie Eindhoven van 31 augustus 2016;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 1.957,00 voor verschotten en op € 1.959,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en R.A. van der Pol en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 september 2018