In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding als gevolg van het instorten van silo 3, die is opgetreden tijdens het vullen met kunstmestvloeistof. De appellanten, [appellante 1] en [appellante 2], hebben [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de schade, stellende dat het instorten het gevolg was van een ondeugdelijke bevestiging van de mixers. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de aansprakelijkheid niet voldoende was komen vast te staan, omdat er naast de mixerverbinding ook een andere mogelijke oorzaak was voor het instorten, die voor rekening van de appellanten kwam. Het hof heeft in hoger beroep de grieven van de appellanten verworpen, waarbij het hof oordeelde dat de deskundige had vastgesteld dat de oorzaak van het instorten niet eenduidig kon worden vastgesteld. De deskundige had een waarschijnlijkheidsverdeling van 80% voor de mixerverbinding en 20% voor de vulopening gegeven, maar het hof oordeelde dat deze onzekerheid niet voldoende was om de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] vast te stellen. De vorderingen van de appellanten zijn afgewezen en het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten zijn voor rekening van de appellanten.