Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 29 november 2016;
- de processen-verbaal van enquête/contra-enquête van 16 februari 2017, 8 juni 2017, 21 september 2017, 27 februari 2018 en 16 april 2018;
- de memorie na enquête van [appellante] met producties;
- de memorie na enquête van [geïntimeerde] met producties.
6.De verdere beoordeling
“breed”leefde ten opzichte van zijn eigen inkomen. In dat verband noemen de getuigen: de aanschaf van een (sta)caravan, verblijf in (luxe) vakantiehuisjes en etentjes buiten de deur. Als onvoldoende weersproken staat vast dat [geïntimeerde] en zijn echtgenote in elk geval in een gedeelte van de bewuste periode allebei betaald werk hadden. In dat licht bezien kunnen de genoemde bestedingen niet zonder meer als “erg luxe” worden aangemerkt, laat staan dat daaruit volgt dat [geïntimeerde] en zijn echtgenote structureel op te grote voet leefden. Ditzelfde geldt voor de in de memorie na enquête nog genoemde andere bestedingen (zoals hobby’s, onderhoud aan de woning en barbecue feestjes), nog daargelaten dat deze bestedingen pas in dit stadium worden aangevoerd en door [geïntimeerde] deels worden betwist. Bovendien geldt dat zelfs als wel wordt uitgegaan van een tamelijk luxe bestedingspatroon van [geïntimeerde] , ook dit niet (zonder meer) de conclusie rechtvaardigt dat hij daar geld van [appellante] voor heeft opgenomen en gebruikt.
“Zij kwam niet buiten de deur.”Ook [een tante van appellante en geintimeerde] verklaart als getuige dat [appellante] in die tijd niet zelf boodschappen kon doen. [appellante] verklaart echter als getuige dat zij iedere dag met haar moeder op pad was, onder andere om naar het ziekenhuis te gaan of om te winkelen. Volgens [appellante] gingen zij dan bijvoorbeeld naar de Makado in [vestigingsplaats 1] of naar [vestigingsplaats 2] . Zij deden dat met een taxi van [taxibedrijf] . Ook fungeerde [appellante] volgens haar verklaring als begeleider van haar moeder om de rolstoel te duwen, bij diverse uitstapjes en activiteiten van de Zonnebloem.
“Wij zagen dat het niet kon dat [geïntimeerde] zoveel te besteden had. Ik heb dit ook gevraagd aan mijn zus.(hof: de moeder van [geïntimeerde] en [appellante] hierna te noemen: de moeder)
. (…) [appellante] gaf aan ons door wat er gebeurde, daarmee bedoel ik het punt dat er zonder toestemming en medeweten van haar afschrijvingen van haar rekening hadden plaatsgevonden.”Op een ander moment in haar getuigenverklaring verklaart [een tante van appellante en geintimeerde] ook dat de moeder aan haar had verteld dat [geïntimeerde] heel goed verdiende.
“ [naam] ”in de periode van 2005 t/m de helft van 2009 zonder toestemming van [appellante] meerdere malen grote bedragen heeft gepind met haar pasje en ook geld heeft afgehaald bij de Postbank en heeft uitgegeven in diverse winkels. Deze verklaring is op 4 december 2012 ondertekend door
“ [de moeder van appellante en geintimeerde] ”(naam en initialen van de moeder). Een handgeschreven verklaring gedateerd 4 augustus 2014 (prod. 7 bij conclusie van antwoord) is op het oog geschreven in hetzelfde handschrift als de ondertekening van eerstgenoemde verklaring. Als onvoldoende betwist door [appellante] staat vast dat deze handgeschreven verklaring is geschreven door de moeder. In de verklaring is vermeld dat de moeder de brief van haar dochter [appellante] die ze heeft ondertekend, niet bewust ondertekend heeft. Ook is vermeld dat zij niet kan getuigen dat haar zoon [geïntimeerde] in het bezit was van een pinpas en pincode van haar dochter. Verder heeft de moeder geschreven dat zij deze verklaring vrijwillig en zonder dwang heeft geschreven.
“Tot midden 2005 heb ik zelf de pasjes gehad. Ik heb ze aan [roepnaam ex-partner] ( [ex-partner van appellante] ) gegeven. Die zou mij gaan helpen met aflossen. Dit heeft ongeveer 2 maanden geduurd. Toen ik bij mijn moeder ging wonen heeft [roepnaam ex-partner] de pasjes aan [geïntimeerde] gegeven. Het was 2 maanden voor juni/juli 20005 dat [roepnaam ex-partner] die pasjes van mij heeft gekregen. Hij heeft ze aan [geïntimeerde] gegeven. Dit is bij mijn moeder gebeurd. (…) De pincodes zijn verbaal aan [geïntimeerde] gegeven. Toen ik de pasjes had, gebruikte ik de pincode. Die is dus door mij of door [roepnaam ex-partner] aan [geïntimeerde] gegeven.“Deze getuigenverklaring van [appellante] is in lijn met wat zij tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard, maar niet helemaal. Tijdens die comparitie verklaarde [appellante] dat zij het bankpasje aan [geïntimeerde] heeft overhandigd. In strijd daarmee verklaart ze als getuige echter dat [ex-partner van appellante] het pasje aan [geïntimeerde] heeft gegeven.
“broer”op de door [appellante] overgelegde bankafschriften, productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg).