ECLI:NL:GHSHE:2018:384

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
200.187.234_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over eigendomsvoorbehoud en natrekking in civiele zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Coöperatie tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Coöperatie had een aannemingsovereenkomst gesloten met Staalbouw voor de bouw van een bedrijfsgebouw. Staalbouw had op zijn beurt een overeenkomst met de geïntimeerde voor de vervaardiging van betonbewapening. De geïntimeerde heeft de wapening geplaatst, maar Staalbouw heeft niet betaald en is failliet verklaard. De Coöperatie heeft vervolgens het beton voor de vloer laten storten, wat leidde tot een geschil over de eigendom van de wapening. De geïntimeerde vorderde schadevergoeding van de Coöperatie, stellende dat de Coöperatie onrechtmatig had gehandeld door de wapening toe te eigenen zonder betaling. De kantonrechter heeft de vordering van de geïntimeerde toegewezen, maar de Coöperatie is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de grieven van de Coöperatie gegrond verklaard, oordelend dat de eigendom van de wapening door natrekking op 24 maart 2014 was overgegaan naar de Coöperatie. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij de Coöperatie in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.187.234/01
arrest van 30 januari 2018
in de zaak van
[de Coöperatie],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de Coöperatie,
advocaat: mr. J.M. de Jonge te Goes,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.A.M. de Kerf te Goes,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 februari 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 december 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen de Coöperatie als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4020268 / 15-1739)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In r.o. 2. heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feitenvaststelling is door partijen niet bestreden. De door de kantonrechter vastgestelde feiten vormen daarom in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan andere feiten tussen partijen vast.
Het hof zal hierna een overzicht geven van de tussen partijen vaststaande feiten.
a) De Coöperatie heeft met [Staalbouw] (hierna: [Staalbouw] ) een aannemingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de bouw van een bedrijfsgebouw aan de [haven] te [plaats] .
b) Ten behoeve van de vervaardiging van de betonbewapening van de vloer van het bedrijfsgebouw heeft [Staalbouw] een aannemingsovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] .
c) [geïntimeerde] heeft medio maart 2014 op de bouwplaats van de Coöperatie aan de [haven] op klossen in de bekisting de met [Staalbouw] overeengekomen betonwapening (hierna: de wapening) geplaatst. De werkzaamheden van [geïntimeerde] waren gereed op 24 maart 2014.
d) De totale kosten voor de wapening bedroegen € 18.180,--. [Staalbouw] heeft dit bedrag niet aan [geïntimeerde] betaald.
e) [Staalbouw] is op 25 maart 2014 failliet verklaard.
f) Op diezelfde dag zou een (andere) onderaannemer van [Staalbouw] het beton voor de vloer storten. Deze werkzaamheden zijn ten gevolg van het faillissement van [Staalbouw] niet uitgevoerd.
g) Op 31 maart 2014 is door een derde, in opdracht en voor rekening van de Coöperatie, alsnog het beton voor de vloer gestort.
h) Bij brief van 6 juni 2014 heeft [geïntimeerde] de Coöperatie gesommeerd om een schadevergoeding ad € 18.180,- te betalen.
i) De Coöperatie heeft niet aan deze sommatie voldaan.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] , samengevat, de Coöperatie te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 19.616,70 (bestaande uit de hoofdsom ad
€ 18.180,--, vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten), dit bedrag te vermeerderen met vertragingsrente, onder veroordeling van de Coöperatie in de proceskosten.
3.2.2.
Voor zover het de hoofdsom betreft, heeft [geïntimeerde] aan deze vordering, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd:
1) op grond van een tussen [Staalbouw] en [geïntimeerde] overeengekomen eigendomsvoorbehoud (hierna: het eigendomsvoorbehoud) was de wapening tot op
31 maart 2014 eigendom van [geïntimeerde] ;
2) [geïntimeerde] heeft de Coöperatie al snel na het faillissement van [Staalbouw] op de hoogte gesteld van het eigendomsvoorbehoud;
3) door op 31 maart 2014 niettemin het beton voor de vloer te laten storten, heeft de Coöperatie [geïntimeerde] de kans ontnomen om zich jegens de curator in het faillissement van [Staalbouw] op het eigendomsvoorbehoud te beroepen, heeft zij beschikt over eigendommen van [geïntimeerde] en heeft zij zich deze toegeëigend; aldus heeft de Coöperatie, gelet op haar wetenschap van het eigendomsvoorbehoud, onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerde] ;
4) de Coöperatie heeft zich op deze manier tevens ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van [geïntimeerde] .
3.2.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, in elk geval waar het de hoofdsom betreft, en heeft daartoe, samengevat en voor zover van belang, als volgt overwogen:
1) tussen partijen is niet in geschil dat de wapening eigendom is van de Coöperatie vanaf het moment dat daarover op 31 maart 2014 het beton voor de vloer is gestort;
2) evenmin is in geschil dat het eigendomsvoorbehoud in beginsel meebrengt dat de wapening tot op 31 maart 2014 toebehoorde aan [geïntimeerde] ;
3) de Coöperatie heeft de eigendom van de wapening niet vóór 31 maart 2014 verkregen op grond van natrekking, omdat de wapening pas op het moment van het storten van het beton voor de vloer bestanddeel is geworden van die vloer en daarmee van het bedrijfsgebouw;
4) de wapening is evenmin vóór 31 maart 2014 eigendom geworden van de Coöperatie op grond van de levering ervan door [Staalbouw] , omdat laatstgenoemde - ten gevolge van het eigendomsvoorbehoud - niet beschikkingsbevoegd was;
5) door het beton voor de vloer te (laten) storten over de wapening heeft de Coöperatie zich die wapening toegeëigend; daarmee heeft zij op onrechtmatige wijze inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerde] , zodat zij tot schadevergoeding verplicht is.
3.3.
De Coöperatie heeft in hoger beroep zeven grieven (I-VII) aangevoerd en heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog afwijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.4.1.
De grieven II, III en IV hebben betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat de wapening nog eigendom was van [geïntimeerde] toen daarover op 31 maart 2014 beton werd gestort. Dit oordeel is volgens de Coöperatie onjuist, waartoe zij zich beroept:
1) op de natrekking van de wapening door het bouwwerk in aanbouw en de ondergrond daarvan, en
2) op de levering van de wapening door [Staalbouw] aan de Coöperatie op 24 maart 2014, in verband met de derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van [Staalbouw] op grond van artikel 3:86 BW.
3.4.2.
De grieven slagen, in elk geval in verband met het beroep op natrekking, waartoe het hof als volgt overweegt.
3.4.3.
Op grond van artikel 3:4 lid 1 BW is al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak, bestanddeel van die zaak. Op grond van lid 2 van dezelfde bepaling wordt een zaak die met een hoofdzaak zodanig wordt verbonden dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, bestanddeel van de hoofdzaak.
Op grond van artikel 5:20 lid 1 BW omvat de eigendom van de grond (voor zover de wet niet anders bepaalt, welke uitzondering hier niet relevant is, en onder meer:) de bovengrond, de daaronder zich bevindende aardlagen en gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken (dit laatste voor zover de gebouwen en werken geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak, welke beperking hier niet relevant is).
3.4.4.
Tussen partijen staat vast dat de door [geïntimeerde] vervaardigde wapening is voltooid op 24 maart 2014 en wel in die zin dat zij was aangebracht op de daartoe bestemde plaats in de vloer van het bedrijfsgebouw en dat zij was bestemd om op het terrein aan de [haven] te blijven, als onmisbaar onderdeel van die vloer. De wapening was daarmee - naar verkeersopvatting - bestanddeel van het bedrijfsgebouw in aanbouw op grond van
artikel 3:4 lid 1 BW. Gelet daarop en op het bepaalde in artikel 5:20 lid 1 BW zoals hiervoor aangehaald, is de wapening daarom op 24 maart 2012 eigendom geworden van de Coöperatie, in elk geval van de eigenaar van de grond waarop het bedrijfsgebouw werd gebouwd.
3.4.5.
Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, de wapening tot op 31 maart 2014 uit de bekisting had kunnen worden verwijderd zonder beschadiging van betekenis aan die wapening en/of het bedrijfsgebouw in aanbouw. Om te gelden als bestanddeel van een andere zaak wordt immers niet vereist dat wordt voldaan aan zowel lid 1 als lid 2 van artikel 3:4 BW.
Evenmin is van belang dat het bedrijfsgebouw op 24 maart 2014 nog niet volledig was afgebouwd. Voor de juridische status van de wapening is dat niet van belang. Zij was op
24 maart 2014 voltooid en daarmee als zodanig vatbaar voor natrekking.
3.4.6.
Enig door [geïntimeerde] en [Staalbouw] overeengekomen eigendomsvoorbehoud was niet in staat om deze eigendomsovergang door natrekking te verhinderen; zie artikel 5:3 BW. Daarom kan in het midden blijven of [geïntimeerde] en [Staalbouw] inderdaad een eigendomsvoorbehoud zijn overeengekomen, zoals door [geïntimeerde] wordt gesteld, maar door de Coöperatie wordt betwist.
Evenzeer kan daarom in het midden blijven of de wapening op 24 maart 2014 door [Staalbouw] aan de Coöperatie is geleverd en of laatstgenoemde zich vervolgens kan beroepen op de bescherming die artikel 3:86 BW biedt aan de verkrijger te goeder trouw van een beschikkingsonbevoegde.
3.4.7.
Essentieel voor het primair door [geïntimeerde] aan de Coöperatie gemaakt verwijt is dat [geïntimeerde] op grond van het eigendomsvoorbehoud tot op 31 maart 2014 eigenaar is gebleven van de wapening (zie r.o. 3.2.2. onder 4)). Uit het voorgaande volgt dat dit niet het geval is geweest, zodat de vordering niet kan worden toegewezen op de primair daartoe aangevoerde grondslag.
3.4.8.
Het voorgaande betekent dat de grieven II-IV slagen, in elk geval voor zover zij betrekking hebben op de rechtsgevolgen van de natrekking zoals hiervoor besproken. Voor het overige behoeven zij geen bespreking
Geen bespreking behoeven verder grief I (die betrekking heeft op het oordeel van de kantonrechter dat tussen [geïntimeerde] en [Staalbouw] een eigendomsvoorbehoud is overeengekomen) en grief V (die betrekking heeft op de verwerping van het verweer van de Coöperatie dat het storten van het beton op 31 maart 2014 noodzakelijk was en geschiedde met toestemming van de curator). Ook als deze twee grieven zouden slagen, leidt dat niet tot een ander oordeel dan hiervoor werd gegeven over de primaire grondslag van de vordering.
3.5.1.
Het slagen van de grieven II-IV brengt mee dat het hof de in eerste aanleg niet behandelde gronden die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. Dit is van belang in verband met de ongerechtvaardigde verrijking, als subsidiaire grondslag van het door [geïntimeerde] gevorderde.
In verband hiermee zal het hof ook grief VI behandelen, voor zover de Coöperatie daarmee aanvoert dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de Coöperatie de wapening (wellicht) tweemaal moet betalen niet aan [geïntimeerde] kan worden tegengeworpen.
3.5.2.
Eigendomsverlies door natrekking kan onder omstandigheden een ongerechtvaardigde verrijking van de nieuwe eigenaar van de nagetrokken zaak opleveren, die aanleiding kan zijn om deze te verplichten tot het betalen van een schadevergoeding aan de oude eigenaar (artikel 6:212 BW).
In het onderhavige geval kan [geïntimeerde] jegens de Coöperatie aanspraak maken op een dergelijke schadevergoeding als zou blijken dat [geïntimeerde] is verarmd door de natrekking en de Coöperatie daardoor is verrijkt, terwijl voor die verrijking geen redelijke grond aanwezig is.
3.5.3.
Volgens [geïntimeerde] is zij verarmd tot het bedrag van € 18.180,-- en de Coöperatie verrijkt tot datzelfde bedrag. Uit de (summiere) onderbouwing van de subsidiaire grondslag van de vordering volgt dat [geïntimeerde] hier doelt op de gevolgen van de eigendomsverkrijging die in haar ogen heeft plaatsgevonden op 31 maart 2014, toen in opdracht van de Coöperatie beton werd gestort over de wapening. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] niet alleen wil stellen dat de Coöperatie door deze handelwijze is verrijkt, maar ook dat voor die verrijking geen redelijke grond aanwezig is.
In het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de eigendomsverkrijging al op een eerder moment heeft plaatsgevonden, namelijk op 24 maart 2014, en zonder uitdrukkelijk toedoen van de Coöperatie. Het hof begrijpt, zoals ook de Coöperatie heeft begrepen, dat het beroep op ongerechtvaardigde verrijking ook ziet op deze eigendomsverkrijging.
3.5.4.
De Coöperatie voert verweer, stellende dat zij [Staalbouw] heeft betaald voor de levering en plaatsing van de wapening. De Coöperatie beroept zich hiertoe op een overzicht per
26 maart 2014 dat, naar zij onbetwist heeft gesteld, is vervaardigd door de heer [projectleider] , projectleider van [Staalbouw] (prod. 5 cva). Volgens de Coöperatie is daarom geen sprake van een verrijking aan haar zijde.
Uit dat overzicht blijkt volgens de Coöperatie dat op 26 maart 2014, op basis van de aannemingsovereenkomst met [Staalbouw] , voor in totaal € 68.756,-- aan werkzaamheden was verricht, daaronder begrepen de wapening. De Coöperatie stelt voorts dat zij op de genoemde dag € 73.204,10 had betaald aan [Staalbouw] , zodat zij zelfs méér had betaald dan nodig was op basis van het verrichte werk. Volgens de Coöperatie is zij daarom niet verrijkt doordat zij op 24 maart 2014 de eigendom heeft verkregen van de wapening.
3.5.5.
[geïntimeerde] heeft vervolgens erkend dat de Coöperatie betalingen heeft verricht aan [Staalbouw] . Volgens haar volgt uit de aannemingsovereenkomst tussen [Staalbouw] en de Coöperatie dat dergelijke betalingen werden verricht naar rato van de voortgang van de werkzaamheden. Gelet hierop plaatst [geïntimeerde] vraagtekens bij de stelling van de Coöperatie dat zij de wapening heeft betaald.
Dit standpunt van [geïntimeerde] kan het hof niet overtuigen. Als de Coöperatie aan [geïntimeerde] betaalde naar rato van de voortgang van de werkzaamheden, dan kan dat een reden vormen om vraagtekens te plaatsen bij de stelling van de Coöperatie dat zij op 26 maart 2014 méér had betaald dan nodig was op basis van het tot dan toe verrichte werk. De wapening was echter gereed op 24 maart 2014 en wordt als zodanig vermeld op het genoemde overzicht van [projectleider] per 26 maart 2014. Daarvan uitgaande ligt het voor de hand dat zij is betaald, juist ook uitgaande van het standpunt dat [geïntimeerde] ontleent aan de aannemingsovereenkomst tussen [Staalbouw] en de Coöperatie. [geïntimeerde] heeft niet gesteld en onderbouwd dat het overzicht van [projectleider] fouten bevat of om andere redenen onbetrouwbaar is.
Het hof volgt daarom de Coöperatie in haar stelling dat zij de wapening heeft betaald aan [Staalbouw] . Daarvan uitgaande kan niet worden geoordeeld dat de Coöperatie (ongerechtvaardigd) is verrijkt toen zij op 24 maart 2014 door natrekking de eigendom van de wapening verkreeg. [geïntimeerde] heeft niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel en heeft in dit verband evenmin een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
3.5.6.
Uit het voorgaande volgt dat ook de subsidiaire grondslag niet kan leiden tot toewijzing van de vordering en dat grief VI slaagt, voor zover de Coöperatie daarmee aanvoert dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de Coöperatie de wapening (wellicht) tweemaal moet betalen niet aan [geïntimeerde] kan worden tegengeworpen.
3.6.1.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en zal de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.
zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordelen in de kosten van beide instanties. Dit betekent dat grief VII, die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling in het vonnis waarvan beroep, slaagt.
3.6.2.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de Coöperatie zullen worden vastgesteld op € 600,-- voor salaris gemachtigde.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Coöperatie zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 77,75
- griffierecht
€ 1.957,--
totaal verschotten € 2.034,75
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
1. punt x € 894,-- € 894,--.
Het hof zal de nakosten begroten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
De door de Coöperatie gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.

4.4. De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst af het door [geïntimeerde] gevorderde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Coöperatie op € 600,-- aan salaris gemachtigde in eerste aanleg en op € 2.034,75 aan verschotten en op € 894,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep,
en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Beurskens, J.J. Verhoeven en H.R. Quint en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2018.
griffier rolraadsheer