Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4020268 / 15-1739)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord met producties.
3.De beoordeling
Het hof zal hierna een overzicht geven van de tussen partijen vaststaande feiten.
b) Ten behoeve van de vervaardiging van de betonbewapening van de vloer van het bedrijfsgebouw heeft [Staalbouw] een aannemingsovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] .
c) [geïntimeerde] heeft medio maart 2014 op de bouwplaats van de Coöperatie aan de [haven] op klossen in de bekisting de met [Staalbouw] overeengekomen betonwapening (hierna: de wapening) geplaatst. De werkzaamheden van [geïntimeerde] waren gereed op 24 maart 2014.
d) De totale kosten voor de wapening bedroegen € 18.180,--. [Staalbouw] heeft dit bedrag niet aan [geïntimeerde] betaald.
e) [Staalbouw] is op 25 maart 2014 failliet verklaard.
f) Op diezelfde dag zou een (andere) onderaannemer van [Staalbouw] het beton voor de vloer storten. Deze werkzaamheden zijn ten gevolg van het faillissement van [Staalbouw] niet uitgevoerd.
g) Op 31 maart 2014 is door een derde, in opdracht en voor rekening van de Coöperatie, alsnog het beton voor de vloer gestort.
h) Bij brief van 6 juni 2014 heeft [geïntimeerde] de Coöperatie gesommeerd om een schadevergoeding ad € 18.180,- te betalen.
i) De Coöperatie heeft niet aan deze sommatie voldaan.
€ 18.180,--, vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten), dit bedrag te vermeerderen met vertragingsrente, onder veroordeling van de Coöperatie in de proceskosten.
1) op grond van een tussen [Staalbouw] en [geïntimeerde] overeengekomen eigendomsvoorbehoud (hierna: het eigendomsvoorbehoud) was de wapening tot op
31 maart 2014 eigendom van [geïntimeerde] ;
2) [geïntimeerde] heeft de Coöperatie al snel na het faillissement van [Staalbouw] op de hoogte gesteld van het eigendomsvoorbehoud;
3) door op 31 maart 2014 niettemin het beton voor de vloer te laten storten, heeft de Coöperatie [geïntimeerde] de kans ontnomen om zich jegens de curator in het faillissement van [Staalbouw] op het eigendomsvoorbehoud te beroepen, heeft zij beschikt over eigendommen van [geïntimeerde] en heeft zij zich deze toegeëigend; aldus heeft de Coöperatie, gelet op haar wetenschap van het eigendomsvoorbehoud, onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerde] ;
4) de Coöperatie heeft zich op deze manier tevens ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van [geïntimeerde] .
1) tussen partijen is niet in geschil dat de wapening eigendom is van de Coöperatie vanaf het moment dat daarover op 31 maart 2014 het beton voor de vloer is gestort;
2) evenmin is in geschil dat het eigendomsvoorbehoud in beginsel meebrengt dat de wapening tot op 31 maart 2014 toebehoorde aan [geïntimeerde] ;
3) de Coöperatie heeft de eigendom van de wapening niet vóór 31 maart 2014 verkregen op grond van natrekking, omdat de wapening pas op het moment van het storten van het beton voor de vloer bestanddeel is geworden van die vloer en daarmee van het bedrijfsgebouw;
4) de wapening is evenmin vóór 31 maart 2014 eigendom geworden van de Coöperatie op grond van de levering ervan door [Staalbouw] , omdat laatstgenoemde - ten gevolge van het eigendomsvoorbehoud - niet beschikkingsbevoegd was;
5) door het beton voor de vloer te (laten) storten over de wapening heeft de Coöperatie zich die wapening toegeëigend; daarmee heeft zij op onrechtmatige wijze inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerde] , zodat zij tot schadevergoeding verplicht is.
1) op de natrekking van de wapening door het bouwwerk in aanbouw en de ondergrond daarvan, en
2) op de levering van de wapening door [Staalbouw] aan de Coöperatie op 24 maart 2014, in verband met de derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van [Staalbouw] op grond van artikel 3:86 BW.
Op grond van artikel 5:20 lid 1 BW omvat de eigendom van de grond (voor zover de wet niet anders bepaalt, welke uitzondering hier niet relevant is, en onder meer:) de bovengrond, de daaronder zich bevindende aardlagen en gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken (dit laatste voor zover de gebouwen en werken geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak, welke beperking hier niet relevant is).
artikel 3:4 lid 1 BW. Gelet daarop en op het bepaalde in artikel 5:20 lid 1 BW zoals hiervoor aangehaald, is de wapening daarom op 24 maart 2012 eigendom geworden van de Coöperatie, in elk geval van de eigenaar van de grond waarop het bedrijfsgebouw werd gebouwd.
Evenmin is van belang dat het bedrijfsgebouw op 24 maart 2014 nog niet volledig was afgebouwd. Voor de juridische status van de wapening is dat niet van belang. Zij was op
24 maart 2014 voltooid en daarmee als zodanig vatbaar voor natrekking.
Evenzeer kan daarom in het midden blijven of de wapening op 24 maart 2014 door [Staalbouw] aan de Coöperatie is geleverd en of laatstgenoemde zich vervolgens kan beroepen op de bescherming die artikel 3:86 BW biedt aan de verkrijger te goeder trouw van een beschikkingsonbevoegde.
Geen bespreking behoeven verder grief I (die betrekking heeft op het oordeel van de kantonrechter dat tussen [geïntimeerde] en [Staalbouw] een eigendomsvoorbehoud is overeengekomen) en grief V (die betrekking heeft op de verwerping van het verweer van de Coöperatie dat het storten van het beton op 31 maart 2014 noodzakelijk was en geschiedde met toestemming van de curator). Ook als deze twee grieven zouden slagen, leidt dat niet tot een ander oordeel dan hiervoor werd gegeven over de primaire grondslag van de vordering.
In verband hiermee zal het hof ook grief VI behandelen, voor zover de Coöperatie daarmee aanvoert dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de Coöperatie de wapening (wellicht) tweemaal moet betalen niet aan [geïntimeerde] kan worden tegengeworpen.
In het onderhavige geval kan [geïntimeerde] jegens de Coöperatie aanspraak maken op een dergelijke schadevergoeding als zou blijken dat [geïntimeerde] is verarmd door de natrekking en de Coöperatie daardoor is verrijkt, terwijl voor die verrijking geen redelijke grond aanwezig is.
In het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de eigendomsverkrijging al op een eerder moment heeft plaatsgevonden, namelijk op 24 maart 2014, en zonder uitdrukkelijk toedoen van de Coöperatie. Het hof begrijpt, zoals ook de Coöperatie heeft begrepen, dat het beroep op ongerechtvaardigde verrijking ook ziet op deze eigendomsverkrijging.
26 maart 2014 dat, naar zij onbetwist heeft gesteld, is vervaardigd door de heer [projectleider] , projectleider van [Staalbouw] (prod. 5 cva). Volgens de Coöperatie is daarom geen sprake van een verrijking aan haar zijde.
Uit dat overzicht blijkt volgens de Coöperatie dat op 26 maart 2014, op basis van de aannemingsovereenkomst met [Staalbouw] , voor in totaal € 68.756,-- aan werkzaamheden was verricht, daaronder begrepen de wapening. De Coöperatie stelt voorts dat zij op de genoemde dag € 73.204,10 had betaald aan [Staalbouw] , zodat zij zelfs méér had betaald dan nodig was op basis van het verrichte werk. Volgens de Coöperatie is zij daarom niet verrijkt doordat zij op 24 maart 2014 de eigendom heeft verkregen van de wapening.
Dit standpunt van [geïntimeerde] kan het hof niet overtuigen. Als de Coöperatie aan [geïntimeerde] betaalde naar rato van de voortgang van de werkzaamheden, dan kan dat een reden vormen om vraagtekens te plaatsen bij de stelling van de Coöperatie dat zij op 26 maart 2014 méér had betaald dan nodig was op basis van het tot dan toe verrichte werk. De wapening was echter gereed op 24 maart 2014 en wordt als zodanig vermeld op het genoemde overzicht van [projectleider] per 26 maart 2014. Daarvan uitgaande ligt het voor de hand dat zij is betaald, juist ook uitgaande van het standpunt dat [geïntimeerde] ontleent aan de aannemingsovereenkomst tussen [Staalbouw] en de Coöperatie. [geïntimeerde] heeft niet gesteld en onderbouwd dat het overzicht van [projectleider] fouten bevat of om andere redenen onbetrouwbaar is.
Het hof volgt daarom de Coöperatie in haar stelling dat zij de wapening heeft betaald aan [Staalbouw] . Daarvan uitgaande kan niet worden geoordeeld dat de Coöperatie (ongerechtvaardigd) is verrijkt toen zij op 24 maart 2014 door natrekking de eigendom van de wapening verkreeg. [geïntimeerde] heeft niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel en heeft in dit verband evenmin een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordelen in de kosten van beide instanties. Dit betekent dat grief VII, die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling in het vonnis waarvan beroep, slaagt.
€ 1.957,--
4.4. De uitspraak
en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;