ECLI:NL:GHSHE:2018:3755

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 september 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
200.239.765_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over minderjarigen na langdurige uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader en de moeder over hun minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De ouders hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin hun gezag werd beëindigd, aangevochten. De rechtbank had geoordeeld dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd en dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De ouders voerden aan dat zij met de juiste hulp in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen en dat er onvoldoende aandacht is besteed aan hun vooruitgang en de mogelijkheden voor thuisplaatsing.

De GI (Gecertificeerde Instelling) en de Raad voor de Kinderbescherming stelden daarentegen dat de ouders niet leerbaar zijn en dat de risico's voor de kinderen groter worden naarmate de opvoeding meer pedagogische vaardigheden vereist. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en de relevante rapportages van hulpverleningsinstanties in overweging genomen. Het hof concludeert dat de aanvaardbare termijn voor thuisplaatsing van de kinderen is verstreken, gezien hun langdurige uithuisplaatsing en de vele wisselingen in opvoedsituaties. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de ouders af om nader onderzoek te doen naar hun opvoedvaardigheden, omdat dit niet in het belang van de kinderen zou zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 13 september 2018
Zaaknummer: 200.239.765/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/244196 / FA RK 17-4894
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
en
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de vader respectievelijk de moeder,
tezamen de ouders,
advocaat: mr. K.P.E. van Tulden,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
William Schrikker stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van de zaak in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 22 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 mei 2018, hebben de ouders, zo begrijpt het hof, verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag over de hierna nader te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juni 2018, heeft de GI verzocht de ouders in het door hen ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel
hun verzoek af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Van Tulden;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
-de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 februari 2018;
- het procesdossier in eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder zijn ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ).
3.2.
Bij beschikking van 8 april 2016 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht gesteld tot 8 juli 2016. Bij diezelfde beschikking is ook een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twee weken. Bij beschikking van 18 april 2016 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 8 juli 2016. Bij beschikking van 27 juni 2016 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld tot 27 juni 2017 en is machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 27 juni 2017. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn bij beschikking van 12 juni 2017 verlengd tot 27 juni 2018.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in verschillende pleeggezinnen verbleven. Sinds 15 november 2017 verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen in hetzelfde, perspectief biedend, pleegezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 22 februari 2018 heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de ouders over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd en de GI tot voogdes over hen benoemd.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger gekomen.
3.5.
De ouders voeren in hun beroepschrift en aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De ouders zijn met de juiste (intensieve) hulp en begeleiding wel in staat om de kinderen te verzorgen en op te voeden.
Niet gebleken is dat de vader persoonlijke problematiek heeft. Het enkel aanwezig zijn van autisme wil niet zeggen dat de vader beperkte pedagogische vaardigheden heeft.
Het oordeel over de moeder is gebaseerd op een oude rapportage en sindsdien heeft de moeder grote stappen gemaakt. Dat de ouders beperkt leerbaar zouden zijn is slechts de interpretatie van de GI.
De ouders voelen zich vanaf het begin van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing buitenspel gezet. Er is onvoldoende ingezet op de thuisplaatsing van de kinderen, terwijl het uitgangpunt was om de kinderen bij de ouders terug te plaatsten. Er wordt alleen gekeken naar problemen uit het verleden met betrekking tot de veiligheid van de kinderen en de
hygiëne in huis, terwijl die problemen op dit moment niet meer aan de orde zijn. Er is nooit echt onderzoek gedaan naar de capaciteiten en opvoedvaardigheden van de ouders. De omgangsregeling verloopt goed en de ouders blijven vooruitgang boeken, maar is te beperkt (2,5 uur per week en voorheen 1 uur per week) om te kunnen laten zien dat de ouders de kinderen wel kunnen bieden wat zij nodig hebben. Ook bestond er onduidelijkheid over wat de GI precies van de ouders verwachtte.
De ouders staan open voor hulpverlening en zij beschikken over een groot betrokken sociaal
netwerk dat een ondersteunende rol kan vervullen. Indien de kinderen niet bij de ouders kunnen opgroeien zouden de ouders graag zien de kinderen binnen hun sociale netwerk, bij oma (vaderszijde), opgroeien. Naar de mogelijkheden in dat kader wordt onderzoek gedaan.
3.6.
De GI voert in haar beroepschrift en aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
Uit het psychodiagnostisch onderzoekverslag van PGZ Zorgverlening BV van 1 februari 2016 blijkt dat de moeder een verstandelijke beperking heeft (TIQ van 72). Die verstandelijke beperking is blijvend. Tijdens de gezinsopname bij de Mutsaersstichting in 2015 is duidelijk geworden dat de ouders niet leerbaar zijn en dat de kwetsbaarheden en de risico’s groter zullen worden naarmate de opvoeding meer pedagogische vaardigheden gaat vragen. Uit het verslag van Daelzicht uit 2016 blijkt dat het de ouders niet is gelukt om met inzet van PPG een veilige, stimulerende, gestructureerde omgeving te creëren voor [minderjarige 1] . Voorts heeft AnaCare in het verslag van 7 maart 2017 geconcludeerd dat de ouders een beperkt inzicht hebben in wat de kinderen nodig hebben en dat het voor de ouders moeilijk is om beschikbaar te zijn, zowel emotioneel als fysiek, omdat zij signalen niet tijdig herkennen en zelfstandig niet in staat zijn om de kinderen te lezen en te begrijpen. Daardoor kunnen zij onvoldoende schakelen in situaties die niet in hun structuur passen. Dit zou de veiligheid van de kinderen in het geding kunnen brengen.
Inmiddels is er een SNS-traject via Rubicon ingezet waarin wordt bekeken wat de familie voor de kinderen kan betekenen. In dat kader is er om de week in het weekend een (begeleid) bezoek bij oma (vaderszijde). Als blijkt dat dit veilig is kunnen de kinderen om het weekend naar oma en in datzelfde weekend zal er dan ook contact zijn met de ouders. Op dit moment is er geen sprake van dat oma (vaderszijde) ook de voogdij op zich kan nemen vanwege de strijd over de acceptatie van de voogdij.
3.7.
De raad voert ter zitting het volgende aan.
De raad handhaaft zijn verzoek in eerste aanleg. De kinderen zijn destijds onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst omdat er sprake was van een crisissituatie met betrekking tot de veiligheid van de kinderen en de hygiëne in huis. In 2016 heeft de raad in zijn rapport onder meer geconcludeerd dat een onderzoek binnen de in dit gezin mogelijke hulpverlening moet uitwijzen of de ouders binnen de aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen zelf kunnen gaan oppakken. Uit het onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel is naar voren gekomen dat de ouders dit niet kunnen. Er is hulp ingezet, maar de GI concludeert dat het gezinssysteem te zwak is. Uit de verslagen van AnaCare blijkt dat de ouders forse beperkingen hebben. De ouders overschatten zichzelf vanuit liefde naar de kinderen toe.
De raad acht het een goede ontwikkeling dat de contactregeling tussen de ouders en de kinderen goed verloopt en dat er, ook nu er sprake is van voogdij, wordt doorgegaan met onderzoek naar wat het netwerk van de ouders voor de kinderen kan betekenen.
3.8.
Het overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor
de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
Ingevolge artikel 810a lid 2 Rv benoemt de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
3.8.1.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan het wettelijke vereiste van artikel 1:266 onder a BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Het hof ziet twee ouders die veel van hun kinderen houden en op praktische punten, dankzij hun inspanning, vooruitgang hebben geboekt. De ouders kampen echter met persoonlijke problematiek, waardoor zij over beperkte pedagogische vaardigheden beschikken en minder leerbaar zijn. Bovendien lukt het de ouders niet om elkaar aan te vullen. Een en ander blijkt uit de verslagen van de diverse hulpverleningsinstanties die (sinds de geboorte van [minderjarige 1] ) betrokken zijn (geweest), waaronder de Mutsaerstichting, Daelzicht en AnaCare. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn 4 en 2 jaar oud en zij zijn vanaf 8 april 2016 (binnen twee weken na de geboorte van [minderjarige 2] ) onafgebroken uit huis geplaatst. Bovendien hebben de kinderen reeds meerdere malen van opvoedsituatie moeten wisselen. Eerst hebben zij afzonderlijk van elkaar in een crisispleeggezin verbleven en op 15 mei 2016 is [minderjarige 2] bij [minderjarige 1] in het pleeggezin geplaatst. De pleegmoeder kon vanwege omstandigheden niet langer als pleegezin fungeren en om die reden is [minderjarige 2] in september 2017 teruggeplaatst in het pleeggezin waar hij eerder verbleef in hoedanigheid van kort-verblijfgezin. [minderjarige 1] is in een ander kort-verblijfgezin geplaatst. In november 2017 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen in een perspectief biedend pleeggezin geplaatst.
Gelet op het feit dat de kinderen op (zeer) jonge leeftijd en al gedurende lange tijd uit huis zijn geplaatst en daarbij in aanmerking nemende de vele wisselingen van opvoedsituatie die zij reeds hebben meegemaakt, is het hof van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor thuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] inmiddels is verstreken. De omstandigheid dat de plaatsing in de pleeggezinnen in het verleden ongelukkigerwijs niet altijd goed is gegaan onderstreept het belang van de kinderen bij continuïteit van de thans bestaande stabiele situatie. Het hof acht het dan ook in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] noodzakelijk dat de rust, stabiliteit en veiligheid, die hen in het huidige pleeggezin wordt geboden behouden blijft. Bovendien vergt hun belang dat duidelijk is dat hun toekomstperspectief in het pleegezin ligt. Daarbij merkt het hof nog op dat een plaatsing bij oma (vaderzijde) niet aan de orde is. Het netwerkonderzoek wordt, anders dan de ouders ter zitting veronderstelden, niet in het kader van (het treffen van) de voogdijmaatregel uitgevoerd. Met de raad acht het hof het positief dat de contactregeling tussen de ouders en de kinderen goed verloopt en dat er wordt doorgegaan met onderzoek naar wat het netwerk van de ouders voor de kinderen kan betekenen.
Voor zover de ouders hebben verzocht om nader onderzoek te doen naar hun capaciteiten en opvoedvaardigheden in de zin van artikel 810a lid 2 Rv gaat het hof daaraan voorbij. De kinderen zijn reeds op (zeer) jonge leeftijd en al gedurende lange tijd uit huis geplaatst en hebben daarnaast vele wisselingen in hun opvoedsituatie meegemaakt. Het is hun belang dat zij in het huidige pleegezin blijven wonen en de hechting aan de huidige pleegouders niet in gevaar komt. De uitkomst van een door de ouders gewenst onderzoek zal dan ook geen verandering brengen in bovenstaand oordeel dat de aanvaardbare termijn is verstreken en terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] thans niet meer aan de orde is. Bovendien acht het hof een nader onderzoek niet in het belang van dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , omdat zij juist in zo een onderzoek wederom worden geconfronteerd met de dreiging van het verbreken van een opvoedsituatie waarin zij - verenigd - aan hun ontwikkeling toe komen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 22 februari 2018;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.A.R.M. van Leuven en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2018 door mr. C.A.R.M. van Leuven in tegenwoordigheid van de griffier.