ECLI:NL:GHSHE:2018:3714

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
7 september 2018
Zaaknummer
200.199.279_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis rechtbank; bewijs in hoger beroep alsnog geleverd

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen [appellante], een vennootschap die EVC-diensten aanbiedt, en Stichting Roc, een Regionaal OpleidingsCentrum. Het hoger beroep is ingeleid door [appellante] na een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin de vordering tot betaling van € 20.488,-- werd afgewezen omdat de rechtbank oordeelde dat het bewijs niet geleverd was.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] in het hoger beroep het bewijs heeft geleverd dat 16 cursisten hebben deelgenomen aan een pilot, wat de rechtbank eerder niet had erkend. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewijs niet geleverd was en dat de vordering tot betaling van € 20.488,-- alsnog moet worden toegewezen.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt ROC tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke handelsrente. Daarnaast wordt ROC veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 september 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.199.279/01
arrest van 4 september 2018
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. W. Mollema te Leeuwarden,
tegen
Stichting Roc [Stichting Roc] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als ROC,
advocaat: mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 juli 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 april 2016, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als eiseres en ROC als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/261858/HAZA 13-278)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [appellante] bood al langere tijd EVC-diensten en – opleidingen op het terrein van Zorg en Welzijn aan. EVC staat voor: Erkennen Verworven Competenties. Daarbij worden de kennis, kunde en ervaring van een deelnemende natuurlijk persoon die zorgverlener is, in kaart gebracht, waarna al dan niet in combinatie met aanvullende opleiding een ervaringscertificaat kan worden afgegeven waarin is vastgelegd wat de betreffende persoon kan en weet.
b) Vanaf 2010 moesten gastouders, personen die tegen betaling in hun eigen huis kinderopvang aanbieden, beschikken over een EVC-certificaat. De vraag naar EVC-certificering is daarna ook bij [appellante] explosief gestegen. Vanaf 2011 kwamen alleen opleidingen en diploma’s die onder verantwoordelijkheid van een Regionaal OpleidingsCentrum (ROC) zijn afgegeven voor bekostiging in aanmerking en verviel de subsidie op EVC-certificaten.
c) Begin 2011 zijn partijen, naar aanleiding van deze ontwikkelingen, met elkaar in gesprek geraakt over samenwerking om te komen tot een verkorte opleiding MBO-2 “Helpende Zorg en Welzijn” (hierna: de cursus HZW) onder de hoede van ROC. Tot eind augustus 2011 hebben partijen intensief overleg gevoerd, onder meer tot uitdrukking komend in een groot aantal gewisselde e-mails.
d) Op 26 augustus 2011 heeft ROC aan [appellante] de samenwerking opgezegd.
e) [appellante] is een procedure tegen ROC begonnen bij de rechtbank Oost-Brabant. Bij deelvonnis van 13 augustus 2014 heeft de rechtbank de primaire (eerste) vordering van [appellante] grotendeels toegewezen. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat ROC gehouden is de schade te vergoeden, die [appellante] heeft geleden door de onrechtmatige beëindiging door ROC van de tot stand gekomen overeenkomst (tot het gezamenlijk aanbieden en verzorgen van de cursus HZW) en ROC veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat.
f) In verband met de (tweede) vordering van [appellante] ROC te veroordelen tot betaling van € 20.488,-- met rente heeft de rechtbank bij het onder e) genoemde vonnis (dat in zoverre een tussenvonnis is) geoordeeld dat moet worden aangenomen dat ROC heeft ingestemd met het houden van een pilot door [appellante] voor 10 tot 20 gastouders en dat door ROC per cursist daarvoor een bedrag van € 1.280,50 aan [appellante] moet worden betaald. [appellante] is toegelaten te bewijzen dat 16 cursisten hebben deelgenomen aan de pilot.
g) ROC is tegen het deelvonnis van 13 augustus 2014 in hoger beroep gekomen bij dit hof. Bij arrest van 12 januari 2016 is dat deelvonnis bekrachtigd en is de zaak ter verdere behandeling en afdoening terug verwezen naar de rechtbank.
g) Nadat [appellante] , teneinde aan de bewijsopdracht te voldoen, bij akte stukken in het geding had gebracht, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bewijs niet geleverd was en de vordering tot betaling van € 20.488,-- van [appellante] afgewezen. De onderhavige zaak betreft het hoger beroep van [appellante] tegen die afwijzing.
3.2.
[appellante] heeft twee grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep. Grief 2 heeft, naast grief 1, geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling.
3.3.
Met grief 1 betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewijs niet geleverd was en ten onrechte aan het (nadere) bewijsaanbod van [appellante] voorbij is gegaan. Voor zover dit deel van de grief zou falen heeft [appellante] , teneinde haar fout in hoger beroep te herstellen, nadere stukken overgelegd. Het gaat allereerst om verklaringen namens ROC [ROC 2] (een ander Regionaal OpleidingsCentrum dan ROC, gevestigd te [plaats] ) met betrekking tot 13 met name genoemde cursisten aan wie, blijkens die verklaringen, in 2011 het diploma HZW specialisatie Gastouder is uitgereikt. Voorts zijn schriftelijke verklaringen overgelegd van mevrouw [begeleidster 1] en mevrouw [begeleidster 2] . Uit die verklaringen blijkt dat deze dames respectievelijk 13 en 15 van de cursisten in de pilot hebben begeleid en dat enkele cursisten geen diploma hebben behaald, maar wel door de dames [begeleidster 1] en [begeleidster 2] begeleid zijn. Volgens [appellante] ging het om drie cursisten die het examen niet hebben gehaald, te weten de dames [cursist 1] , [cursist 2] en [cursist 3] . ROC heeft dit laatste niet weersproken.
Op grond van voornoemde stukken is het hof van oordeel dat [appellante] het opgedragen bewijs dat 16 cursisten hebben deelgenomen aan de pilot in hoger beroep heeft geleverd.
3.4.
Nu het hof tot een ander oordeel komt dan de rechtbank, waardoor de toewijsbaarheid van de vordering wederom moet worden beoordeeld, dienen op grond van de devolutieve werking van het appel de in eerste aanleg verworpen of niet behandelde verweren van ROC tegen deze vordering tot betaling van € 20.488,-- beoordeeld te worden.
3.5.
Allereerst betreft dit het door de rechtbank in het tussenvonnis (ro. 4.10) verworpen verweer dat ROC nimmer heeft ingestemd met het organiseren door [appellante] van een pilot. ROC herhaalt dit verweer in de memorie van antwoord sub 10, doch voert noch in eerste aanleg noch in hoger beroep feiten aan die dit betoog ondersteunen. Om die reden is het hof met de rechtbank van oordeel dat uit de door de rechtbank aangehaalde e-mails van 22 en 29 juli 2011 (productie 9 bij inleidende dagvaarding) genoegzaam blijkt dat partijen hebben afgesproken dat [appellante] een pilot zou verzorgen. Het verweer wordt verworpen.
3.6.
Ook in hoger beroep heeft ROC niet betwist dat partijen hebben afgesproken dat ROC aan [appellante] een vergoeding van € 1.280,50 per deelnemer aan de pilot zou betalen. ROC betwist slechts dat, wat dit bedrag betreft, sprake is van schade van [appellante] .
3.6.1.
[appellante] heeft reeds in de eerdere procedure voor dit hof aangevoerd dat deze vordering tot betaling een vordering tot nakoming betreft, en niet een vordering tot schadevergoeding. Het hof verwijst naar de memorie van antwoord sub 99 van [appellante] in de eerdere procedure. Hierop is ROC niet ingegaan. Het hof is van oordeel dat de vordering een vordering tot nakoming van een tussen partijen gesloten overeenkomst betreft. Het verweer van ROC voor zover gericht tegen een vordering tot schadevergoeding faalt derhalve.
3.7.
Het voorgaande brengt met zich dat grief 1 slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal vernietigd worden en de vordering tot betaling van € 20.488,-- zal alsnog worden toegewezen. De wettelijke handelsrente over dat bedrag is toewijsbaar met ingang van de dag der inleidende dagvaarding nu een eerdere verzuimdatum door [appellante] niet is gesteld.
ROC is de in het ongelijk gestelde partij. Zij zal veroordeeld worden in de proceskosten van de eerste aanleg, voor zover betrekking hebbende op dit deel van de vordering. Voorts zal ROC veroordeeld worden in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,
veroordeelt ROC tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 20.488,-- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dat bedrag met ingang van 28 maart 2013 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt ROC in de proceskosten van de eerste aanleg, voor zover deze betrekking hebben op de thans aan [appellante] toegewezen vordering, en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 579,--aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 77,75 aan dagvaardingskosten, op € 1.957,-- aan griffierecht en op € 1.391,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, J.J. Verhoeven en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 september 2018.
griffier rolraadsheer