ECLI:NL:GHSHE:2018:3713

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
7 september 2018
Zaaknummer
200.195.958_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van een managementovereenkomst en concurrentiebeding in civiel recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een managementovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante 1] is opgezegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] recht heeft op betaling van managementfees en geldleningen, terwijl [appellante 1] en [appellante 2] in reconventie vorderden dat [geïntimeerde] zich zou houden aan een concurrentiebeding. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de grieven van partijen beoordeeld. Het hof oordeelt dat de concurrentie- en geheimhoudingsbepalingen niet onbepaald zijn en dat [geïntimeerde] een boete van € 50.000,-- moet betalen wegens schending van het concurrentiebeding. De rechtbank had eerder de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, maar het hof heeft deze afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de boete en de incassokosten betreft, maar bekrachtigt het vonnis voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.195.958/01
arrest van 4 september 2018
in de zaak van

1.[de vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[de vennootschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als respectievelijk [appellante 1] en [appellante 2] ,
advocaat: mr. M.M.H.W. Holtackers te Tilburg,
tegen
[de vennootschap 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E. Koekoek te Barneveld,
als vervolg op het door het hof in het incident ex artikel 234 Rv gewezen tussenarrest van 1 november 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/311172/HAZA 16-83 gewezen vonnis van 29 juni 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 1 november 2016;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
  • de nadere akte van [geïntimeerde] ,
  • de antwoordakte van [appellante 1] en [appellante 2] , met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.1.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de volgende feiten als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel niet behoorlijk gemotiveerd tegengesproken vastgesteld.
“3.3. In 1996 is de besloten vennootschap [de vennootschap 4] opgericht ( [de vennootschap 4] ); [de vennootschap 4] legde zich toe op de ontwikkeling van duurzame energiebesparingen. [geïntimeerde] was
tot medio 2011 bestuurder en enig aandeelhouder van [de vennootschap 4] . Zij heeft medio 2011 70% van haar aandelen in [de vennootschap 4] verkocht aan [appellante 2] . [geïntimeerde] heeft de resterende 30% van dit
aandelenkapitaal behouden.
[appellante 2] is een vennootschap die zich toelegt op het beleggen van vermogen, het uitlenen van personeel en uitvoeren van administraties. [geïntimeerde] en [de vennootschap 4] hebben op 1 juli 2011 een managementovereenkomst gesloten waarbij, kort gezegd, afgesproken is dat [geïntimeerde] de functie van operationeel directeur uitoefent bij [de vennootschap 4] , en daartoe de persoon van de heer [betrokkene 1] ter beschikking stelt. Voorts zijn in deze managementovereenkomst een zogeheten concurrentiebeding en een geheimhoudingsbeding opgenomen alsmede is een boete clausule opgenomen voor de situatie dat [geïntimeerde] zich niet zou houden aan naleving van - onder meer - deze beide bedingen.
3.4.
[geïntimeerde] is een vennootschap die zich toelegt op ingenieurs werkzaamheden op het gebied van technisch ontwerp en advies; een en ander met name op het gebied van handel en productie op het terrein van milieu en energie. Voorts begeeft [geïntimeerde] zich op het terrein van advisering inzake management en bedrijfsvoering.
[appellante 1] is opgericht op 23 mei 2013 en is een onafhankelijk ingenieursbureau dat zich heeft gespecialiseerd in energiebesparingen; haar specialisatie is slim energiebeheer, het optimaliseren en/of vernieuwen van installaties en duurzame warmte distributie.
3.5.
Op 1 juli 2013 is tussen [appellante 1] en [geïntimeerde] een managementovereenkomst tot stand
gekomen; de van dit contract opgemaakte onderhandse akte is abusievelijk voorzien van de
datum “1 juli 2011”. De inhoud van dit contract is goeddeels gelijk aan het management
contract dat [geïntimeerde] eerder sloot met [de vennootschap 4] ; dit contract met [de vennootschap 4] expireerde met het
sluiten van het contract met [appellante 1] . De bepalingen op het gebied van non-concurrentie en
geheimhouding zijn onveranderd gebleven alsmede het boetebeding. In dit contract wordt de
functie van [geïntimeerde] als manager omschreven als “directeur development”.
3.6.
Sedert 22 augustus 2013 is [appellante 1] bestuurder van [de vennootschap 4] en sedert 12 mei 2014 enig aandeelhouder.
3.7.
[geïntimeerde] heeft de uit de met [appellante 1] gesloten managementovereenkomst voortvloeiende werkzaamheden uitgevoerd tot en met de eerste week van januari 2016. [appellante 1] heeft de managementvergoeding ten belope van € 41.316 66 inclusief btw, gerekend tot en met januari 2016, onbetaald gelaten.
3.8.
[appellante 1] heeft de managementovereenkomst op 30 december 2015 opgezegd met als
ingangsdatum van 1 januari 2016. Partijen hebben getracht om de gevolgen van het verbreken van hun relatie te regelen door middel van het sluiten van een beëindigingsovereenkomst; daartoe is een concept opgesteld, dat concept heeft niet tot een
overeenkomst geleid. In dat concept was een beëindigingsdatum opgenomen van 1
december 2015.
3.9.
[geïntimeerde] heeft aan [de vennootschap 4] op 15 oktober 2012 een bedrag van € 50.000,00 uitgeleend; dat bedrag is niet terugbetaald. Hetgeen deze partijen hierover hebben afgesproken staat verwoord in de geldleningsovereenkomst zoals overgelegd als productie 11 bij dagvaarding.
3.10.
[appellante 1] is ter zake diverse in het verleden gesloten geldleningen nog een pro resto bedrag van € 52.500,-- exclusief rente verschuldigd aan [geïntimeerde] . [appellante 2] is mede debitrice; partijen zijn verdeeld of de grondslag hiervan gelegen ligt in een garantstelling dan wel in een borgstelling. Op 28 april 2014 hebben [geïntimeerde] en [appellante 2] een overeenkomst gestoten, die is vastgelegd in een contract met als titel “borgstellingsovereenkomst”; de considerans van het contract maakt er melding van dat partijen een overeenkomst tot borgstelling aangaan, dat [geïntimeerde] aan [appellante 1] een geldlening heeft verstrekt en dat het doel van de borgstelling erin gelegen is om [appellante 1] in staat te stellen de benodigde lening te kunnen verkrijgen van [geïntimeerde] . In artikel 3 van het contract staat dat de borg zal betalen op eerste verzoek van [geïntimeerde] in de situatie dat [appellante 1] tekort is geschoten in terugbetaling van het verschuldigde bedrag uit de geldlening.
3.11.
[geïntimeerde] is per 16 juni 2014 bestuurder geworden van [de vennootschap 5] en met ingang van 14 augustus 2015 van [de vennootschap 6] .
3.12.
De raadsman van [appellante 1] heeft bij brief van 19 januari 2016 de managementovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante 1] gedeeltelijk ontbonden; in deze brief wordt wat betreft de reden van gedeeltelijke ontbinding verwezen naar een aan [geïntimeerde] betekende kort geding dagvaarding.”
6.1.2.
De grieven van partijen zijn niet gericht tegen deze feitenvaststelling van de rechtbank, met uitzondering van grief 1 in principaal hoger beroep die gericht is tegen rov. 3.7, eerste volzin. Met uitzondering van rov. 3.7, eerste volzin kan en zal de feitenvaststelling van de rechtbank ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Grief 1 in principaal hoger beroep wordt hierna besproken in rov. 6.7.
6.2.
In eerste aanleg hebben partijen het volgende gevorderd.
6.2.1
[geïntimeerde] vorderde in conventie dat de rechtbank [appellante 1] veroordeelt bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van de navolgende bedragen:
a. de som van € 41.316,66 inclusief BTW ter zake managementfees, vermeerderd met wettelijke handelsrente,
b. de som van € 50.000,00 ter zake een geldlening, vermeerderd met contractuele rente dan wel, subsidiair, wettelijke handelsrente,
c. de som van pro resto € 52.500,00 ter zake een geldlening, vermeerderd met contractuele rente dan wel, subsidiair, wettelijke handelsrente,
d. de som van € 2.141,46 aan buitengerechtelijke kosten vermeerderd met wettelijke handelsrente,
e. de kosten die gemoeid zijn met de conservatoire beslaglegging.
t. de gerechtelijk te liquideren proceskosten.
Bij een van de eisvermeerderingen heeft [geïntimeerde] haar vordering als volgt veranderd:
g. subsidiair: een door de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, uit te spreken verklaring voor recht dat de tussen [geïntimeerde] en [appellante 1] gesloten managementovereenkomst dient te worden gewijzigd in die zin dat artikel 5 en artikel 8 met terugwerkende kracht komen te vervallen althans niet van toepassing zijn. (Het primaire gedeelte van deze eisvermeerdering heeft [geïntimeerde] ter comparitie van partijen ingetrokken.)
6.2.2.
Voorts vorderde [geïntimeerde] in conventie dat de rechtbank [appellante 2] veroordeelt bij vonnis, uitvoerbaar hij voorraad, tot betaling aan haar van de navolgende bedragen:
h. de som van € 50.000,00 ter zake een geldlening, vermeerderd met contractuele rente dan wel, subsidiair wettelijke handelsrente,
i. de som van pro resto € 52.500,00 ter zake een geldlening, vermeerderd met
contractuele rente dan wel, subsidiair, wettelijke handelsrente,
j. de som van € 1.800,00 aan buitengerechtelijke kosten vermeerderd met wettelijke
handelsrente,
k. de kosten die gemoeid zijn met de conservatoire beslaglegging,
1. de gerechtelijk te liquideren proceskosten.
6.2.3.
In reconventie vorderde [appellante 1] dat de rechtbank [geïntimeerde] bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad, veroordeelt tot het navolgende:
m. betaling van de som van € 255.744,00 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 maart 2016, te weten de dag van de in reconventie ingestelde vordering,
n. betaling van € 3.053,72 ter zake een vergoeding van buitengerechtelijk gemaakte kosten, vermeerderd met wettelijke rente,
voorts:
o. dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde] gebiedt om handelen in strijd met het afgesproken concurrentiebeding te staken en gestaakt te houden tot 1 januari 2017, subsidiair tot 1 december 2016; verder, om handelen in strijd met het geheimhoudingsbeding zoals contractueel vastgelegd te staken en gestaakt te houden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
6.2.4.
In reconventie vorderde [appellante 2] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
[geïntimeerde] veroordeelt om
p. aan [appellante 2] de door [geïntimeerde] gehouden aandelen in [appellante 1] te leveren, onder verbeurte van een dwangsom alsmede, voor het geval [geïntimeerde] in gebreke mocht blijven om aan deze veroordeling mede te werken, te bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van de voor de levering vereiste rechtshandeling.
6.2.5.
Ten slotte vorderde zowel [appellante 1] als [appellante 2] in reconventie dat de rechtbank bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] veroordeelt om
q. ter zake gelegde conservatoire beslagen d.d. januari 2016 aan hen een bedrag van € 15.131,08 te betalen vermeerderd met rente vanaf 30 maart 2016,
r. de proceskosten te betalen vermeerderd met nakosten en rente.
6.3.
Op hetgeen partijen aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd alsmede op de door hen gevoerde verweren zal het hof hierna, voor zover van belang in hoger beroep, ingaan.
6.4.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank als volgt beslist op de vorderingen.
6.4.1.
In conventie
- is [appellante 1] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen de som van € 41.316,66 inclusief btw vermeerderd met de wettelijke handelsrente, een en ander met ingang van de verzuimdata zoals genoemd in alinea 54 van de inleidende dagvaarding, steeds tot aan de dag der voldoening,
- zijn [appellante 1] en [appellante 2] - hoofdelijk - veroordeeld om aan [geïntimeerde] de som van € 18.366,-- te betalen vermeerderd met de contractuele rente van 6% op jaarbasis over dit bedrag met ingang van 1 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
- is [appellante 1] veroordeeld om aan [geïntimeerde] het bedrag van € 2.141,26 aan buitengerechtelijke kosten te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 22 januari 2016 tot aan de dag der gehele voldoening,
- zijn [appellante 1] en [appellante 2] – hoofdelijk - veroordeeld om aan [geïntimeerde] het bedrag te betalen van € 2.790,87 ter zake kosten van conservatoire beslaglegging,
- is voor recht verklaard dat de artikelen 5 en 8 van de tussen partijen [geïntimeerde] en [appellante 1] gesloten managementovereenkomst geen verbintenisrechtelijke gevolgen voor partijen hebben en dus buiten toepassing gelaten moeten worden,
- is [appellante 2] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 1.800,-- aan buitengerechtelijke kosten vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 22 januari 2016 tot aan de dag der gehele voldoening,
- zijn [appellante 1] en [appellante 2] - hoofdelijk - in de kosten van de hoofdzaak van het geding veroordeeld voor zover gerezen aan de zijde van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op € 4.519,75,
- zijn deze veroordelingen uitvoerbaar hij voorraad verklaard, en
- is het meer of anders gevorderde afgewezen.
6.4.2.
In reconventie
- is [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante 2] 10% aandelen in [appellante 1] te leveren, uiterlijk binnen twee weken na betekening van het vonnis waarvan beroep onder gehoudenheid van [appellante 2] om als koopprijs aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag gelijk aan 10% van het eigen vermogen van [appellante 1] vermeerderd met 10% van drie maal de gemiddelde nettowinst over 2015 en 2016, waarbij betaling deels thans en deels begin 2017 zal plaatsvinden,
- is bepaald, dat het vonnis waarvan beroep wat voormelde veroordeling betreft dezelfde kracht heeft als een eventuele voor levering benodigde akte,
- zijn de proceskosten aldus gecompenseerd dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
- is het vonnis waarvan beroep wat betreft voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- is het meer of anders gevorderde afgewezen.
6.5.1.
In principaal hoger beroep hebben [appellante 1] en [appellante 2] veertien grieven aangevoerd. Het principaal hoger beroep strekt ertoe dat het hof het vonnis waarvan beroep en alle overige (tussen)vonnissen voor zover die in deze procedure gewezen mochten zijn tussen partijen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de eis van [appellante 1] en [appellante 2] , zoals gedeeltelijk gewijzigd als vermeld op pagina’s 25 en 26 van haar memorie van grieven, zal toewijzen.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante 1] en [appellante 2] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Bij de verdere beoordeling zal dan ook worden uitgegaan van de gewijzigde eis.
6.5.2.
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] drie grieven aangevoerd. Ook [geïntimeerde] heeft haar eis in hoger beroep gedeeltelijk gewijzigd. Het hof verwijst op deze plaats naar pagina’s 24 tot en met 27 van de memorie van [geïntimeerde] . Op hun beurt hebben [appellante 1] en [appellante 2] geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [geïntimeerde] . Om dezelfde redenen zal ook hier worden uitgegaan van de gewijzigde eis.
6.6.
Het hof zal de grieven hierna per onderwerp en waar mogelijk gezamenlijk behandelen.
6.7.1.
Zoals hiervoor in rov. 6.1.2 is vermeld, is grief 1 in principaal hoger beroep gericht tegen de feitenvaststelling van de rechtbank in rov. 3.7 van het vonnis waarvan beroep. Daarin wordt volgens [appellante 1] ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] de uit de gesloten managementovereenkomst voortvloeiende werkzaamheden heeft uitgevoerd tot en met de eerste week van januari 2016. In de toelichting bij de grief stelt [appellante 1] dat zij geen vergoeding verschuldigd is over de periode waarover [geïntimeerde] geen rekening en verantwoording heeft afgelegd.
6.7.2.
Het hof ziet aanleiding om op deze plaats ook grief 7 in principaal hoger beroep te behandelen. Die grief heeft betrekking op de door [geïntimeerde] gevorderde en door de rechtbank toegewezen managementfee over de maand januari 2016. [appellante 1] betoogt dat het onredelijk is om nog een opzegtermijn ten gunste van [geïntimeerde] in deze te hanteren. Indien dat betoog faalt, heeft [appellante 1] immers geen belang meer bij verdere bespreking van grief 1 in principaal hoger beroep. Ongeacht of [geïntimeerde] werkzaamheden tot en met de eerste week van januari 2016 heeft verricht, dient [appellante 1] dan (een bedrag ter hoogte van) de managementfee over de maand januari 2016 te betalen.
6.7.3.
Het hof overweegt dat het hier gaat om opzegging van een overeenkomst van opdracht. Artikel 1 van de managementovereenkomst bepaalt dat de overeenkomst tussentijds opzegbaar is zonder rechterlijke tussenkomst. Uit redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat [appellante 1] niettemin een opzegvergoeding verschuldigd is. Dat is in de gegeven omstandigheden het geval. Partijen waren in gesprek over beëindiging van de managementovereenkomst en hadden daarbij ook besproken dat [geïntimeerde] na het einde van de managementovereenkomst nog werkzaamheden zou blijven verrichten. Door de opzegging verloor [geïntimeerde] het recht op loon. De door de rechtbank gehanteerde termijn van een maand acht het hof in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
6.7.4.
Grief 7 in principaal hoger beroep treft dus geen doel. Grief 1 in principaal hoger beroep wordt dan ook gepasseerd bij gebrek aan belang.
6.8.1.
Volgens grief 2 in principaal hoger beroep heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de concurrentie- en geheimhoudingsbepalingen alsmede het boetebeding een inhoud bevatten waarover partijen niet hebben gesproken of onderhandeld of waaraan zij op andere wijze aandacht hebben gegeven. Volgens grief 3 in principaal hoger beroep is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat de situatie ten tijde van het sluiten van de managementovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante 1] wezenlijk anders was dan ten tijde van het sluiten van de managementovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [de vennootschap 4] . Volgens grief 4 in principaal hoger beroep heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat de verbintenissen die voortvloeien uit de geheimhoudings- en concurrentiebepalingen zo diffuus en onbepaald zijn te noemen dat de in dit verband door [appellante 1] en [appellante 2] gestelde gedragingen van [geïntimeerde] niet kunnen leiden tot de uitkomst dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in nakoming van deze verbintenissen.
6.8.2.
Deze grieven, die artikel 5 (het concurrentiebeding), artikel 6 (het geheimhoudingsbeding) en artikel 8 (het boetebeding) van de managementovereenkomst betreffen, lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6.8.3.
In de toelichting bij grief 2 stelt [appellante 1] dat over de managementovereenkomst wel degelijk is onderhandeld en zij verwijst daarbij naar als productie 10 overgelegde e-mailcorrespondentie. Daaruit blijkt echter niet dat over bedoelde bedingen is onderhandeld en [appellante 1] stelt dit strikt genomen ook niet. Het hof gaat er dan ook van uit dat dit niet is gebeurd en dat de hier bestreden overweging van de rechtbank wel juist is.
6.8.4.
Dat partijen deze bedingen zijn overeengekomen, is verder geen punt van discussie. De bedingen zijn opgenomen in de managementovereenkomst die door de heer [betrokkene 1] namens [geïntimeerde] is ondertekend. Het gaat om de uitleg van de desbetreffende artikelen, in het bijzonder om de vraag welke gedragingen van [geïntimeerde] onder het concurrentie- en het geheimhoudingsbeding vallen.
6.8.5.
Het hof stelt voorop dat de betekenis van een omstreden beding in een overeenkomst door de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten; uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen (de Haviltex-maatstaf).
6.8.6.
Deze uitleg moet worden gegeven tegen de achtergrond van de door de rechtbank vastgestelde feiten in rov. 3.3 tot en met 3.6, hiervoor weergegeven in rov. 6.1.1. [geïntimeerde] was dus reeds lange tijd werkzaam op het terrein van milieu en energie. In aanvulling daarop: [geïntimeerde] was sinds 4 april 2003 enig aandeelhouder en bestuurder van [de vennootschap 7] (hierna: [de vennootschap 7] ), een participatie- en investeringsmaatschappij op het gebied van milieu en energie. Dit was ook bekend bij [appellante 1] . [de vennootschap 7] heeft een geldlening van € 78.000,-- verstrekt, die door [appellante 1] per 1 juli 2013 is overgenomen.
6.8.7.
Het vorenstaande acht het hof van belang voor de uitleg van het concurrentiebeding omdat gesteld noch gebleken is dat partijen besproken hebben of, en zo ja, welke activiteiten [geïntimeerde] , al dan niet via andere vennootschappen, zou mogen ontplooien na het sluiten van de managementovereenkomst. [appellante 1] heeft naar voren gebracht dat zij er een aanzienlijk belang bij had dat de heer [betrokkene 1] (met al zijn kennis en knowhow en zijn netwerk) niet zou gaan concurreren met de activiteiten die [appellante 2] / [appellante 1] had aangekocht. In de onderhavige situatie had het op de weg van [appellante 1] gelegen hierover concrete afspraken te maken, hetgeen zij niet heeft gedaan.
6.8.8.
Anderzijds diende [geïntimeerde] redelijkerwijs te begrijpen dat zij niet buiten medeweten van [appellante 1] activiteiten zou mogen ontplooien die het bedrijfsdebiet van [appellante 1] zouden aantasten. Hier speelt een rol dat waar [geïntimeerde] aanvankelijk een samenwerking was aangegaan en in het kader daarvan 70% van haar aandelen in [de vennootschap 4] had verkocht aan [appellante 2] , [geïntimeerde] is overeengekomen dat haar resterende aandelenkapitaal (10% in [appellante 1] ) zou worden overgenomen door [appellante 2] . Mede gelet daarop verzetten de redelijkheid en billijkheid zich ertegen dat [geïntimeerde] [appellante 1] daadwerkelijk concurrentie aandeed. Het hof concludeert dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen in rov. 4.5. van het vonnis waarvan beroep, niet gezegd kan worden dat het concurrentiebeding, aldus uitgelegd, diffuus en onbepaald is.
6.8.9.
Bij deze uitleg kan [appellante 1] echter niet worden gevolgd in haar standpunt dat alleen al het feit dat [geïntimeerde] met ingang 16 juni 2014 bestuurder van [de vennootschap 5] en met ingang van 14 augustus 2015 bestuurder van [de vennootschap 6] is geworden een overtreding van het concurrentiebeding oplevert. Ook het enkele handelen door [geïntimeerde] namens deze vennootschappen houdt niet zonder meer overtreding van het concurrentie- en/of het geheimhoudingsbeding in. Daarmee wordt het bedrijfsdebiet van [appellante 1] namelijk op zichzelf niet aangetast.
6.8.10.
[appellante 1] heeft in dit verband ook het project in Kosovo genoemd. Ook ten aanzien daarvan kan het hof geen overtreding vaststellen. [geïntimeerde] heeft onbestreden naar voren gebracht dat [appellante 1] en [de vennootschap 6] in 2015 hebben samengewerkt in dit project, waarbij zij – succesvol – een gezamenlijke aanvraag voor subsidie hebben ingediend. Juist dankzij de samenwerking tussen partijen is het voor [appellante 1] mogelijk geweest dergelijke projecten te krijgen, aldus [geïntimeerde] .
6.8.11.
Ook heeft [appellante 1] een project in Frankrijk genoemd. [geïntimeerde] heeft namens [de vennootschap 5] gecontracteerd met [de vennootschap 8] ter zake een project in [plaats] , welk project ziet op optimalisatie van een biogasinstallatie. [appellante 1] heeft onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] [appellante 1] hierdoor daadwerkelijk concurrentie heeft aangedaan. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat [appellante 1] niet actief was in Frankrijk.
6.8.12.
Dit ligt anders bij het genoemde project in Oekraïne. Als productie 19 in eerste aanleg heeft [appellante 1] een overeenkomst van de Nederlandse Staat met [de vennootschap 5] overgelegd. Het betreft een ‘public service contract’ van september 2015 met betrekking tot de ambassade in Oekraïne. [geïntimeerde] heeft onvoldoende weersproken dat het hier gaat om concurrerende activiteiten binnen het werkgebied van [appellante 1] . Hierdoor heeft [geïntimeerde] op grond van artikel 8 van de managementovereenkomst een boete van € 25.000,-- verbeurd.
6.8.13.
Hetzelfde geldt voor het project in Ecuador. Daarbij gaat het ook om activiteiten die [geïntimeerde] heeft ontplooid na het beëindigen van de managementovereenkomst (het concurrentiebeding blijft op grond van artikel 5 van de managementovereenkomst een jaar na beëindiging daarvan van kracht). Deze komen er gezien de door [appellante 1] in de memorie van grieven onder randnummer 69 geciteerde brief van de [geïntimeerde] , kort gezegd, op neer dat [geïntimeerde] het project heeft trachten over te nemen van [appellante 1] . Ook hierdoor heeft [geïntimeerde] een boete van € 25.000,-- verbeurd.
6.8.14.
Voor het overige ziet het hof in het gestelde door [appellante 1] geen voldoende duidelijke overtredingen van het concurrentie- en het geheimhoudingsbeding. Waar [appellante 1] het project in Turkije noemt, gaat het haar – naar het hof begrijpt – om het bedrag aan subsidie van in totaal € 34.134,-- dat ten goede is gekomen van de privé bankrekening van de heer [betrokkene 1] . Hierop ziet de toegewezen reconventionele vordering. Dit levert zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen schending van het concurrentiebeding op.
6.8.15.
Het in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevoerde verweer op grond van schuldeiserverzuim acht het hof niet steekhoudend. Ook indien [appellante 1] de managementfees op een gegeven moment niet meer betaalde, had [geïntimeerde] zich dienen te onthouden van concurrentie. Voorts is het in de gegeven omstandigheden het beroep van [appellante 1] op het concurrentiebeding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dat [appellante 1] [geïntimeerde] niet meteen heeft aangesproken op overtreding van het concurrentiebeding is mede te wijten aan het feit dat [geïntimeerde] niet transparant is geweest over zijn activiteiten en [appellante 1] daar pas gaandeweg achter is gekomen.
6.8.16.
Op grond van het voorgaande zal het hof [geïntimeerde] veroordelen om [appellante 1] € 50.000,-- te betalen. In zoverre slagen de grieven 2, 3 en 4 in principaal hoger beroep. Nu de door [appellante 1] primair gevorderde boetes (gedeeltelijk) toewijsbaar zijn, komt het hof aan de subsidiair gevorderde schadevergoeding op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad niet toe. Bewijslevering is ook verder niet aan de orde.
6.9.1.
De advocaat van [appellante 1] heeft een buitengerechtelijke partiële ontbinding van de managementovereenkomst uitgebracht. De rechtbank heeft overwogen (in rov. 4.5 van het vonnis waarvan beroep) dat deze geen doel treft, en heeft het er daarbij voor gehouden dat deze ontbindingsverklaring wat betreft de redengeving van de ontbinding gebaseerd is op de door [appellante 1] gestelde concurrerende activiteiten van [geïntimeerde] . Voorts heeft de rechtbank overwogen dat bepaald niet uit te sluiten valt dat een of meer van de gedragingen van [geïntimeerde] zich niet (geheel) verdragen met de wijze waarop een manager die loyaal de managementovereenkomst uit heeft te voeren, gehouden is zijn taak ten behoeve van [appellante 1] uit te voeren, maar dat deze kwestie niet ter beslechting aan de rechtbank is voorgelegd, niet aan de buitengerechtelijke partiële ontbinding ten grondslag is gelegd en evenmin de basis is van de gevorderde boetes.
6.9.2.
Bij de grieven 5, 6 en 8 in principaal hoger beroep stelt [appellante 1] zich op het standpunt dat de ontbinding wel doel dient te treffen. Zij voert aan dat er meer gronden voor ontbinding hebben te gelden dan de door de rechtbank genoemde concurrerende activiteiten van [geïntimeerde] . Ook heeft [geïntimeerde] niet aan haar hoofdverplichting tot het in acht nemen van het vereiste niveau van zorg voldaan, aldus [appellante 1] . Voorts stelt [appellante 1] dat de gedragingen van [geïntimeerde] meebrengen dat zij zich niet als een goed en loyaal opdrachtnemer heeft gekweten van haar taak.
6.9.3.
Het hof stelt vast dat [appellante 1] de managementovereenkomst heeft opgezegd op 30 december 2015 met als ingangsdatum van 1 januari 2016. De gedeeltelijke ontbinding door de raadsman van [appellante 1] dateert van daarna, te weten 19 januari 2016. Toen was de managementovereenkomst reeds geëindigd door de opzegging. Dit betekent dat de ontbindingsverklaring geen effect heeft gesorteerd. Bijzondere feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat [appellante 1] zou kunnen terugkomen van de opzegging waardoor zij alsnog de overeenkomst zou kunnen ontbinden, zijn gesteld noch gebleken. In de desbetreffende verklaring (productie 28 in eerste aanleg van [appellante 1] ) wordt ook geen melding gemaakt van de eerdere keuze voor opzegging. Verder blijkt daar niet uit waarom [appellante 1] enkele weken later in plaats daarvan voor gedeeltelijke ontbinding wenst te kiezen.
6.9.4.
Hierop stranden de grieven 5, 6 en 8 in principaal hoger beroep.
6.10.
Grief 9 in principaal hoger beroep betreft de gevorderde en aan [geïntimeerde] toegewezen buitengerechtelijke incassokosten. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [geïntimeerde] verwezen naar hetgeen zij in eerste aanleg heeft gesteld. Daarbij doelt zij kennelijk op randnummers 60 tot en met 63 van de inleidende dagvaarding. Hetgeen daar is gesteld kan toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten echter niet dragen. Daaruit blijkt niet van verrichtingen die meer omvatten dan de werkzaamheden waarvoor de in artikel 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te houden. Deze grief slaagt dus.
6.11.1.
Het hof ziet thans aanleiding grief 1 in incidenteel hoger beroep te behandelen. Volgens deze grief heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de geldlening ad € 50.000,-- ten onrechte afgewezen.
6.11.2.
Tot de vaststaande feiten behoort (zie hiervoor rov. 6.1.1, na 3.9) dat [geïntimeerde] aan [de vennootschap 4] op 15 oktober 2012 een bedrag van € 50.000,00 heeft uitgeleend, dat bedrag is niet terugbetaald en dat hetgeen deze partijen hierover hebben afgesproken staat verwoord in de geldleningsovereenkomst zoals overgelegd als productie 11 bij dagvaarding. Enkel [de vennootschap 4] en [geïntimeerde] zijn dus contractspartijen, en niet ook [appellante 1] en/of [appellante 2] .
6.11.3.
[geïntimeerde] stelt dat zij niettemin jegens [appellante 1] en in elk geval jegens [appellante 2] aanspraak kan maken op terugbetaling van de lening. In het bijzonder heeft zij aangevoerd dat [geïntimeerde] de onderlinge afspraken – waaronder productie 12 bij dagvaarding alsmede de concept beëindigingsovereenkomst – met [appellante 2] en [appellante 1] heeft mogen opvatten als een garantstelling voor de aflossing van de geldlening. Ook dit moet worden beoordeeld aan de hand van de eerdergenoemde Haviltex-maatstaf.
6.11.4.
Het hof leidt uit bedoelde stukken af dat de heer [betrokkene 1] (namens [geïntimeerde] ) enerzijds en de heer [betrokkene 2] (namens [appellante 1] en/of [appellante 2] ) hebben gesproken over de aflossing van leningen van [de vennootschap 4] . De onderhavige lening ten behoeve van het project in Ecuador is echter in de laatste versie van de concept beëindigingsovereenkomst (productie 12 van [appellante 1] en [appellante 2] in eerste aanleg, pagina 3 onder 4) juist uitgezonderd. Al met al zijn er onvoldoende aanwijzingen dat de heer [betrokkene 2] [appellante 1] of in elk geval [appellante 2] heeft willen binden aan een verplichting tot aflossing van deze lening. Bij deze stand van zaken mocht [geïntimeerde] daar ook niet op vertrouwen. Dat de heer [betrokkene 2] in de gesprekken met [geïntimeerde] zowel [de vennootschap 4] als [appellante 2] en [appellante 1] vertegenwoordigde, maakte het voorgaande niet anders. Ook het feit dat lening indertijd is overgemaakt op een bankrekening ten name van [appellante 2] en [appellante 2] destijds enig bestuurder en 70% aandeelhouder van [de vennootschap 4] was, doet daaraan niet af.
6.11.5.
Grief 1 in incidenteel appel faalt derhalve.
6.12.1.
De rechtbank heeft er – om redenen van proceseconomie – voor gekozen om de conventionele hoofdsom ad € 52.500,-- en de reconventionele hoofdsom ad € 34.134,-- aldus te verrekenen dat in conventie is toegewezen de som van € 18.366,--, vermeerderd met de rente zoals [geïntimeerde] gevorderd, dat wil zeggen vermeerderd met de contractuele rente van 6% op jaarbasis over dit bedrag met ingang van 1 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening. Hierop zien de grieven 12 in principaal hoger beroep en 3 in incidenteel hoger beroep.
6.12.2.
De grief van [geïntimeerde] strekt ertoe dat de verrekening plaatsvindt per datum vonnis (29 juni 2016). Het hof kan [geïntimeerde] hierin niet volgen. Ingevolge artikel 6:129 lid 1 BW werkt verrekening door tot het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan, terwijl al voor 29 juni 2016 verrekeningsverklaringen zijn gericht tot [geïntimeerde] . In het kader van de beëindiging van de managementovereenkomst eind 2015 is verrekening tussen partijen aan de orde geweest. In elk geval de passage hierover in de concept beëindigingsovereenkomst (productie 12 van [appellante 1] en [appellante 2] in eerste aanleg, pagina 3 onder 3) had [geïntimeerde] redelijkerwijs als een verrekeningsverklaring dienen op te vatten. Hieruit volgt dat de grief van [geïntimeerde] met betrekking tot verrekening faalt.
6.12.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank overwogen dat geen van partijen aandacht heeft besteed ‘aan de wijze waarop, op welk bedrag en vanaf wanneer er verrekend zou dienen te worden’ (zie rov. 4.14). Bij grief 12 in principaal hoger beroep laten [appellante 1] en [appellante 2] zich hierover uit. Naar het hof begrijpt, houdt deze grief slechts een verduidelijking van het standpunt van [appellante 1] en [appellante 2] in, in die zin dat zij wensen dat de verrekening plaatsvindt met de lening van € 52.500,--, en niet met door [geïntimeerde] gevorderde managementvergoedingen. Nu de rechtbank dit heeft gedaan, hetgeen in hoger beroep in stand blijft, gaat het hof bij gebrek aan belang verder aan deze grief van [appellante 1] en [appellante 2] voorbij.
6.12.4.
De grieven 12 in principaal hoger beroep en 3 in incidenteel hoger beroep falen.
6.13.1.
[geïntimeerde] heeft conservatoir beslag gelegd terzake van haar vorderingen (niet betaalde managementfee en de leningen van € 52.500,00 en € 50.000,00) en daarvoor kosten gemaakt (zie de inleidende dagvaarding, randnummers 58 en 59 alsmede de daarbij behorende productie 1). De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de gemaakte conservatoire beslagkosten toegewezen, overwegende dat de conventionele eis gedeeltelijk wordt toegewezen. Hiertegen keren [appellante 1] en [appellante 2] zich met grief 10 in principaal hoger beroep. Voorts heeft de rechtbank de vordering van [appellante 1] en [appellante 2] tot betaling van schadevergoeding als gevolg van onrechtmatig gelegde conservatoire beslagen afgewezen. Dit is het onderwerp van grief 11 in principaal hoger beroep.
6.13.2.
Deze grieven falen. Van onrechtmatige beslaglegging is geen sprake. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in rov. 6.11 is overwogen, zal de vordering tot terugbetaling van de geldlening ad € 50.000,-- niet alsnog worden toegewezen, maar de uitkomst van deze procedure blijft dat de conventionele eis terecht gedeeltelijk is toegewezen. [geïntimeerde] kan dan ook aanspraak maken vergoeding van haar beslagkosten. Hetgeen hiervoor is overwogen over verrekening maakt dat niet anders.
6.14.1.
Resteert de kwestie van de levering en koopprijs van de aandelen in [appellante 1] (grief 2 in incidenteel hoger beroep). De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellante 2] terzake toegewezen, in die zin dat, kort gezegd, [geïntimeerde] – uitvoerbaar bij voorraad – is veroordeeld om de aandelen te leveren, waarbij is bepaald dat [appellante 2] de daartegenover staande tegenprestatie heeft te betalen. Ook heeft de rechtbank bepaald dat het vonnis wat deze veroordeling betreft dezelfde kracht heeft als een eventuele voor levering benodigde akte. Bij voormeld tussenarrest van 1 november 2016 heeft het hof dit laatste onderdeel van het vonnis (alsnog) uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
6.14.2.
Met inachtneming van de Haviltex-maatstaf, acht het hof onvoldoende door [geïntimeerde] betwist dat partijen een koopovereenkomst met betrekking tot de aandelen zijn overeengekomen. [appellante 1] en [appellante 2] hebben in eerste aanleg als productie 34 het desbetreffende schriftelijk contract d.d. 20 juni 2013 overgelegd. Daarin is de onderhavige overeenkomst opgenomen. Uit het feit dat partijen in het kader van de beëindiging van de managementovereenkomst hierover nader gesproken hebben, volgt niet dat dit contract niet de bedoeling van partijen weergaf. Hier komt bij dat in de concept beëindigingsovereenkomst is opgenomen dat [appellante 2] gebruik maakt van het recht om de aandelen over te nemen volgens genoemde overeenkomst (productie 12 van [appellante 1] en [appellante 2] in eerste aanleg, pagina 3 onder 5). Dat, naar [geïntimeerde] stelt, [appellante 2] op 2 mei 2014 haar volledige belang in [appellante 1] heeft overgedragen aan [de vennootschap 9] maakt niet dat zij geen belang heeft bij overname van de aandelen.
6.14.3.
Voor het geval het hof van oordeel is dat partijen een koopovereenkomst met betrekking tot de aandelen zijn overeengekomen, doet [geïntimeerde] een beroep op onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW). Volgens [geïntimeerde] is er te meer sprake van onvoorziene omstandigheden nu [appellante 2] kenbaar heeft gemaakt dat zij de koopprijs van de aandelen vaststelt op nihil. Ook is de formule die uitgaat van de jaarrekeningen 2015 en 2016 achterhaald, daar reeds vast staat dat de jaarrekening van in ieder geval 2015 op wezenlijke onderdelen voor de uiteindelijk vast te stellen prijs voor de aandelen niet juist is, aldus [geïntimeerde] . Daarbij doet [geïntimeerde] een beroep op een uitlating van de heer [betrokkene 2] namens [appellante 1] tijdens de mondelinge behandeling in de procedure bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (zie de productie bij de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel). De heer [betrokkene 2] zou daar hebben aangegeven dat de jaarrekeningen 2014/2015 niet juist zijn omdat er sprake was van een ‘omissie van de accountant’.
6.14.4.
Naar het oordeel van het hof levert de eventuele waardedaling van de aandelen in dit geval geen onvoorziene omstandigheden op als bedoeld in artikel 6:258 BW. Partijen zijn een formule overeengekomen voor het bepalen van de koopprijs van de aandelen, namelijk ‘een bedrag gelijk aan 10% van het eigen vermogen vermeerderd met 10% van 3 maal de gemiddelde nettowinst over het voorafgaande en het desbetreffende jaar (2015 en 2016)’. Door deze formule overeen te komen, in plaats van een vaste koopprijs, moeten partijen geacht worden waardedalingen te hebben verdisconteerd. Feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andere uitleg van de overeenkomst (Haviltex), zijn gesteld noch gebleken.
Voorts kan niet worden vastgesteld dat, zoals [geïntimeerde] stelt, dat de jaarrekening van 2015 niet juist is. Dit gezien de verklaring van de registeraccountant [registeraccountant] , afgegeven na de beschikking van de Ondernemingskamer. Deze heeft bij de jaarrekeningen over 2014 en 2015 een samenstellingsverklaring afgegeven. Specifiek verklaart hij dat er geen sprake is van een omissie in een van beide jaarrekeningen over een eigen kredietfaciliteit van [appellante 1] bij een bank (productie 23 van [appellante 1] en [appellante 2] in hoger beroep). [geïntimeerde] heeft onvoldoende aangevoerd om hierover anders te oordelen.
Gelet op een en ander kan [appellante 2] [geïntimeerde] houden aan de toepassing van de overeengekomen formule voor het bepalen van de koopprijs van de aandelen. Dat de Ondernemingskamer gegronde redenen aanwezig acht om een juist beleid en een juiste gang van zaken van [appellante 1] te twijfelen, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel; deze conclusie behelst geen oordeel over de waarde van de aandelen.
6.14.5.
Hetgeen [geïntimeerde] verder heeft opgemerkt is niet toereikend om haar beroep op onvoorziene omstandigheden, gegeven de te betrachten terughoudendheid bij de toepassing van artikel 6:258 BW, te kunnen doen slagen.
Partijen twisten over de oorzaken van de financiële resultaten van [appellante 1] . [geïntimeerde] betoogt dat (de directie van) [appellante 1] tekort is geschoten, hetgeen [appellante 1] bestrijdt. Duidelijk is dat de financiële resultaten achtergebleven zijn bij de financiële prognoses. Er zijn echter geen, althans onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat dit te wijten is aan opzet of grove nalatigheid zijdens [appellante 1] en/of [appellante 2] . [appellante 1] en [appellante 2] hebben redenen genoemd waarom de verwachtingen die [geïntimeerde] en [appellante 1] zelf hadden niet zijn uitgekomen. Zij geeft aan dat zij aanvankelijk heeft geprobeerd middels forse investeringen activiteiten winstgevend te krijgen, helaas zonder het gewenste resultaat; daarna heeft men voor herstructurering gekozen. Het project in Ecuador, ten aanzien waarvan [geïntimeerde] [appellante 1] in het bijzonder verwijten maakt, loopt nog. [geïntimeerde] heeft een en ander niet, althans onvoldoende weersproken.
Dat [appellante 1] en [appellante 2] [geïntimeerde] hebben verzekerd dat een 10%-belang in [appellante 1] ten minste evenveel waarde vertegenwoordigde als het 30%-belang in [de vennootschap 4] (volgens [geïntimeerde] was dat € 57.857,10) heeft [geïntimeerde] onvoldoende concreet onderbouwd, zodat het hof die – betwiste – stelling passeert.
Het vorenstaande brengt mee dat de omstandigheden in dit geval niet van dien aard zijn dat [appellante 1] geen ongewijzigde instandhouding van de koopovereenkomst met betrekking tot de aandelen mag verwachten. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
6.14.6.
Gelet op het vorenoverwogene is de terzake door [geïntimeerde] primair gevorderde wijziging van de overeenkomst van 20 juni 2013 in die zin dat [appellante 2] gehouden is een bedrag van € 57.857,10 of enig ander bedrag te betalen niet toewijsbaar. Ook is er geen grond voor vernietiging dan wel ontbinding van deze overeenkomst gericht op (terug)levering van het 10% belang in [appellante 1] , zoals door [geïntimeerde] in hoger beroep subsidiair gevorderd. Grief 2 in incidenteel hoger beroep is derhalve tevergeefs voorgesteld.
6.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk dient te worden vernietigd.
Zoals hiervoor is overwogen in rov. 6.8.16, zal het hof [geïntimeerde] – overeenkomstig de vordering van [appellante 1] : uitvoerbaar bij voorraad – veroordelen om [appellante 1] € 50.000,-- aan boete wegens schending van het concurrentiebeding te betalen. De daarover gevorderde wettelijke rente vanaf de eis in reconventie (30 maart 2016) tot de dag der algehele voldoening, ligt als op de wet gegrond en niet betwist voor toewijzing gereed.
Voorts zal het hof de aan [geïntimeerde] toegewezen buitengerechtelijke incassokosten (€ 2.141,26, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 22 januari 2016 tot aan de dag der gehele voldoening), alsnog afwijzen (zie rov. 6.10).
Nu partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren. Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep ook vernietigd dient te worden voor zover [appellante 1] en [appellante 2] in conventie in de proceskosten zijn veroordeeld. Daarmee is ook beslist op grief 13 in principaal hoger beroep. Gelet op de samenhang tussen het principaal en het incidenteel hoger beroep, liquideert het hof daarvoor niet afzonderlijk proceskosten.
Voor het overige kan het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Het meer of anders in hoger beroep gevorderde zal worden afgewezen. Grief 14 in principaal hoger beroep, ten slotte, heeft geen zelfstandige betekenis.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de gevorderde boete wegens schending van het concurrentiebeding, de aan [geïntimeerde] toegewezen buitengerechtelijke incassokosten en de veroordeling van [appellante 1] en [appellante 2] in conventie in de proceskosten;
te dien aanzien opnieuw recht doende:
- veroordeelt [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, om aan [appellante 1] als boete te betalen een bedrag van € 50.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de eis in reconventie (30 maart 2016) tot de dag der algehele voldoening;
- wijst de aan [geïntimeerde] toegewezen buitengerechtelijke incassokosten (€ 2.141,26, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 22 januari 2016 tot aan de dag der gehele voldoening) af;
- compenseert de proceskosten tussen partijen in conventie in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, H.AE. Uniken Venema en D.J.B. de Wolff en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 september 2018.
griffier rolraadsheer