6.6.Het hof zal de grieven hierna per onderwerp en waar mogelijk gezamenlijk behandelen.
6.7.1.Zoals hiervoor in rov. 6.1.2 is vermeld, is grief 1 in principaal hoger beroep gericht tegen de feitenvaststelling van de rechtbank in rov. 3.7 van het vonnis waarvan beroep. Daarin wordt volgens [appellante 1] ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] de uit de gesloten managementovereenkomst voortvloeiende werkzaamheden heeft uitgevoerd tot en met de eerste week van januari 2016. In de toelichting bij de grief stelt [appellante 1] dat zij geen vergoeding verschuldigd is over de periode waarover [geïntimeerde] geen rekening en verantwoording heeft afgelegd.
6.7.2.Het hof ziet aanleiding om op deze plaats ook grief 7 in principaal hoger beroep te behandelen. Die grief heeft betrekking op de door [geïntimeerde] gevorderde en door de rechtbank toegewezen managementfee over de maand januari 2016. [appellante 1] betoogt dat het onredelijk is om nog een opzegtermijn ten gunste van [geïntimeerde] in deze te hanteren. Indien dat betoog faalt, heeft [appellante 1] immers geen belang meer bij verdere bespreking van grief 1 in principaal hoger beroep. Ongeacht of [geïntimeerde] werkzaamheden tot en met de eerste week van januari 2016 heeft verricht, dient [appellante 1] dan (een bedrag ter hoogte van) de managementfee over de maand januari 2016 te betalen.
6.7.3.Het hof overweegt dat het hier gaat om opzegging van een overeenkomst van opdracht. Artikel 1 van de managementovereenkomst bepaalt dat de overeenkomst tussentijds opzegbaar is zonder rechterlijke tussenkomst. Uit redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat [appellante 1] niettemin een opzegvergoeding verschuldigd is. Dat is in de gegeven omstandigheden het geval. Partijen waren in gesprek over beëindiging van de managementovereenkomst en hadden daarbij ook besproken dat [geïntimeerde] na het einde van de managementovereenkomst nog werkzaamheden zou blijven verrichten. Door de opzegging verloor [geïntimeerde] het recht op loon. De door de rechtbank gehanteerde termijn van een maand acht het hof in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
6.7.4.Grief 7 in principaal hoger beroep treft dus geen doel. Grief 1 in principaal hoger beroep wordt dan ook gepasseerd bij gebrek aan belang.
6.8.1.Volgens grief 2 in principaal hoger beroep heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de concurrentie- en geheimhoudingsbepalingen alsmede het boetebeding een inhoud bevatten waarover partijen niet hebben gesproken of onderhandeld of waaraan zij op andere wijze aandacht hebben gegeven. Volgens grief 3 in principaal hoger beroep is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat de situatie ten tijde van het sluiten van de managementovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante 1] wezenlijk anders was dan ten tijde van het sluiten van de managementovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [de vennootschap 4] . Volgens grief 4 in principaal hoger beroep heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat de verbintenissen die voortvloeien uit de geheimhoudings- en concurrentiebepalingen zo diffuus en onbepaald zijn te noemen dat de in dit verband door [appellante 1] en [appellante 2] gestelde gedragingen van [geïntimeerde] niet kunnen leiden tot de uitkomst dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in nakoming van deze verbintenissen.
6.8.2.Deze grieven, die artikel 5 (het concurrentiebeding), artikel 6 (het geheimhoudingsbeding) en artikel 8 (het boetebeding) van de managementovereenkomst betreffen, lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6.8.3.In de toelichting bij grief 2 stelt [appellante 1] dat over de managementovereenkomst wel degelijk is onderhandeld en zij verwijst daarbij naar als productie 10 overgelegde e-mailcorrespondentie. Daaruit blijkt echter niet dat over bedoelde bedingen is onderhandeld en [appellante 1] stelt dit strikt genomen ook niet. Het hof gaat er dan ook van uit dat dit niet is gebeurd en dat de hier bestreden overweging van de rechtbank wel juist is.
6.8.4.Dat partijen deze bedingen zijn overeengekomen, is verder geen punt van discussie. De bedingen zijn opgenomen in de managementovereenkomst die door de heer [betrokkene 1] namens [geïntimeerde] is ondertekend. Het gaat om de uitleg van de desbetreffende artikelen, in het bijzonder om de vraag welke gedragingen van [geïntimeerde] onder het concurrentie- en het geheimhoudingsbeding vallen.
6.8.5.Het hof stelt voorop dat de betekenis van een omstreden beding in een overeenkomst door de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten; uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen (de Haviltex-maatstaf).
6.8.6.Deze uitleg moet worden gegeven tegen de achtergrond van de door de rechtbank vastgestelde feiten in rov. 3.3 tot en met 3.6, hiervoor weergegeven in rov. 6.1.1. [geïntimeerde] was dus reeds lange tijd werkzaam op het terrein van milieu en energie. In aanvulling daarop: [geïntimeerde] was sinds 4 april 2003 enig aandeelhouder en bestuurder van [de vennootschap 7] (hierna: [de vennootschap 7] ), een participatie- en investeringsmaatschappij op het gebied van milieu en energie. Dit was ook bekend bij [appellante 1] . [de vennootschap 7] heeft een geldlening van € 78.000,-- verstrekt, die door [appellante 1] per 1 juli 2013 is overgenomen.
6.8.7.Het vorenstaande acht het hof van belang voor de uitleg van het concurrentiebeding omdat gesteld noch gebleken is dat partijen besproken hebben of, en zo ja, welke activiteiten [geïntimeerde] , al dan niet via andere vennootschappen, zou mogen ontplooien na het sluiten van de managementovereenkomst. [appellante 1] heeft naar voren gebracht dat zij er een aanzienlijk belang bij had dat de heer [betrokkene 1] (met al zijn kennis en knowhow en zijn netwerk) niet zou gaan concurreren met de activiteiten die [appellante 2] / [appellante 1] had aangekocht. In de onderhavige situatie had het op de weg van [appellante 1] gelegen hierover concrete afspraken te maken, hetgeen zij niet heeft gedaan.
6.8.8.Anderzijds diende [geïntimeerde] redelijkerwijs te begrijpen dat zij niet buiten medeweten van [appellante 1] activiteiten zou mogen ontplooien die het bedrijfsdebiet van [appellante 1] zouden aantasten. Hier speelt een rol dat waar [geïntimeerde] aanvankelijk een samenwerking was aangegaan en in het kader daarvan 70% van haar aandelen in [de vennootschap 4] had verkocht aan [appellante 2] , [geïntimeerde] is overeengekomen dat haar resterende aandelenkapitaal (10% in [appellante 1] ) zou worden overgenomen door [appellante 2] . Mede gelet daarop verzetten de redelijkheid en billijkheid zich ertegen dat [geïntimeerde] [appellante 1] daadwerkelijk concurrentie aandeed. Het hof concludeert dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen in rov. 4.5. van het vonnis waarvan beroep, niet gezegd kan worden dat het concurrentiebeding, aldus uitgelegd, diffuus en onbepaald is.
6.8.9.Bij deze uitleg kan [appellante 1] echter niet worden gevolgd in haar standpunt dat alleen al het feit dat [geïntimeerde] met ingang 16 juni 2014 bestuurder van [de vennootschap 5] en met ingang van 14 augustus 2015 bestuurder van [de vennootschap 6] is geworden een overtreding van het concurrentiebeding oplevert. Ook het enkele handelen door [geïntimeerde] namens deze vennootschappen houdt niet zonder meer overtreding van het concurrentie- en/of het geheimhoudingsbeding in. Daarmee wordt het bedrijfsdebiet van [appellante 1] namelijk op zichzelf niet aangetast.
6.8.10.[appellante 1] heeft in dit verband ook het project in Kosovo genoemd. Ook ten aanzien daarvan kan het hof geen overtreding vaststellen. [geïntimeerde] heeft onbestreden naar voren gebracht dat [appellante 1] en [de vennootschap 6] in 2015 hebben samengewerkt in dit project, waarbij zij – succesvol – een gezamenlijke aanvraag voor subsidie hebben ingediend. Juist dankzij de samenwerking tussen partijen is het voor [appellante 1] mogelijk geweest dergelijke projecten te krijgen, aldus [geïntimeerde] .
6.8.11.Ook heeft [appellante 1] een project in Frankrijk genoemd. [geïntimeerde] heeft namens [de vennootschap 5] gecontracteerd met [de vennootschap 8] ter zake een project in [plaats] , welk project ziet op optimalisatie van een biogasinstallatie. [appellante 1] heeft onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] [appellante 1] hierdoor daadwerkelijk concurrentie heeft aangedaan. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat [appellante 1] niet actief was in Frankrijk.
6.8.12.Dit ligt anders bij het genoemde project in Oekraïne. Als productie 19 in eerste aanleg heeft [appellante 1] een overeenkomst van de Nederlandse Staat met [de vennootschap 5] overgelegd. Het betreft een ‘public service contract’ van september 2015 met betrekking tot de ambassade in Oekraïne. [geïntimeerde] heeft onvoldoende weersproken dat het hier gaat om concurrerende activiteiten binnen het werkgebied van [appellante 1] . Hierdoor heeft [geïntimeerde] op grond van artikel 8 van de managementovereenkomst een boete van € 25.000,-- verbeurd.
6.8.13.Hetzelfde geldt voor het project in Ecuador. Daarbij gaat het ook om activiteiten die [geïntimeerde] heeft ontplooid na het beëindigen van de managementovereenkomst (het concurrentiebeding blijft op grond van artikel 5 van de managementovereenkomst een jaar na beëindiging daarvan van kracht). Deze komen er gezien de door [appellante 1] in de memorie van grieven onder randnummer 69 geciteerde brief van de [geïntimeerde] , kort gezegd, op neer dat [geïntimeerde] het project heeft trachten over te nemen van [appellante 1] . Ook hierdoor heeft [geïntimeerde] een boete van € 25.000,-- verbeurd.
6.8.14.Voor het overige ziet het hof in het gestelde door [appellante 1] geen voldoende duidelijke overtredingen van het concurrentie- en het geheimhoudingsbeding. Waar [appellante 1] het project in Turkije noemt, gaat het haar – naar het hof begrijpt – om het bedrag aan subsidie van in totaal € 34.134,-- dat ten goede is gekomen van de privé bankrekening van de heer [betrokkene 1] . Hierop ziet de toegewezen reconventionele vordering. Dit levert zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen schending van het concurrentiebeding op.
6.8.15.Het in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevoerde verweer op grond van schuldeiserverzuim acht het hof niet steekhoudend. Ook indien [appellante 1] de managementfees op een gegeven moment niet meer betaalde, had [geïntimeerde] zich dienen te onthouden van concurrentie. Voorts is het in de gegeven omstandigheden het beroep van [appellante 1] op het concurrentiebeding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dat [appellante 1] [geïntimeerde] niet meteen heeft aangesproken op overtreding van het concurrentiebeding is mede te wijten aan het feit dat [geïntimeerde] niet transparant is geweest over zijn activiteiten en [appellante 1] daar pas gaandeweg achter is gekomen.
6.8.16.Op grond van het voorgaande zal het hof [geïntimeerde] veroordelen om [appellante 1] € 50.000,-- te betalen. In zoverre slagen de grieven 2, 3 en 4 in principaal hoger beroep. Nu de door [appellante 1] primair gevorderde boetes (gedeeltelijk) toewijsbaar zijn, komt het hof aan de subsidiair gevorderde schadevergoeding op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad niet toe. Bewijslevering is ook verder niet aan de orde.
6.9.1.De advocaat van [appellante 1] heeft een buitengerechtelijke partiële ontbinding van de managementovereenkomst uitgebracht. De rechtbank heeft overwogen (in rov. 4.5 van het vonnis waarvan beroep) dat deze geen doel treft, en heeft het er daarbij voor gehouden dat deze ontbindingsverklaring wat betreft de redengeving van de ontbinding gebaseerd is op de door [appellante 1] gestelde concurrerende activiteiten van [geïntimeerde] . Voorts heeft de rechtbank overwogen dat bepaald niet uit te sluiten valt dat een of meer van de gedragingen van [geïntimeerde] zich niet (geheel) verdragen met de wijze waarop een manager die loyaal de managementovereenkomst uit heeft te voeren, gehouden is zijn taak ten behoeve van [appellante 1] uit te voeren, maar dat deze kwestie niet ter beslechting aan de rechtbank is voorgelegd, niet aan de buitengerechtelijke partiële ontbinding ten grondslag is gelegd en evenmin de basis is van de gevorderde boetes.
6.9.2.Bij de grieven 5, 6 en 8 in principaal hoger beroep stelt [appellante 1] zich op het standpunt dat de ontbinding wel doel dient te treffen. Zij voert aan dat er meer gronden voor ontbinding hebben te gelden dan de door de rechtbank genoemde concurrerende activiteiten van [geïntimeerde] . Ook heeft [geïntimeerde] niet aan haar hoofdverplichting tot het in acht nemen van het vereiste niveau van zorg voldaan, aldus [appellante 1] . Voorts stelt [appellante 1] dat de gedragingen van [geïntimeerde] meebrengen dat zij zich niet als een goed en loyaal opdrachtnemer heeft gekweten van haar taak.
6.9.3.Het hof stelt vast dat [appellante 1] de managementovereenkomst heeft opgezegd op 30 december 2015 met als ingangsdatum van 1 januari 2016. De gedeeltelijke ontbinding door de raadsman van [appellante 1] dateert van daarna, te weten 19 januari 2016. Toen was de managementovereenkomst reeds geëindigd door de opzegging. Dit betekent dat de ontbindingsverklaring geen effect heeft gesorteerd. Bijzondere feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat [appellante 1] zou kunnen terugkomen van de opzegging waardoor zij alsnog de overeenkomst zou kunnen ontbinden, zijn gesteld noch gebleken. In de desbetreffende verklaring (productie 28 in eerste aanleg van [appellante 1] ) wordt ook geen melding gemaakt van de eerdere keuze voor opzegging. Verder blijkt daar niet uit waarom [appellante 1] enkele weken later in plaats daarvan voor gedeeltelijke ontbinding wenst te kiezen.
6.9.4.Hierop stranden de grieven 5, 6 en 8 in principaal hoger beroep.