ECLI:NL:GHSHE:2018:3710

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
7 september 2018
Zaaknummer
200.215.730_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellingsovereenkomst tussen advocatenkantoor en voormalig cliënt; vernietiging en nakoming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een advocatenkantoor en een voormalig cliënt. De zaak betreft de vraag of er een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen tussen partijen en of deze overeenkomst terecht door de cliënt is vernietigd. De cliënt, aangeduid als [appellante], had een geschil met het advocatenkantoor, aangeduid als [geïntimeerde], over openstaande facturen en de kwaliteit van de geleverde juridische diensten. De cliënt had eerder klachten ingediend tegen het advocatenkantoor en had geweigerd een vaststellingsovereenkomst te ondertekenen die door het advocatenkantoor was opgesteld. Het hof oordeelde dat er wel degelijk een vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen tijdens een gesprek onder leiding van de Deken van de Orde van Advocaten. Het hof verwierp het beroep van de cliënt op wilsgebreken en oordeelde dat de cliënt geen beroep kon doen op vernietiging van de overeenkomst. De cliënt werd veroordeeld tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst, inclusief betaling van een bedrag van € 4.500,- aan het advocatenkantoor. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter voor het overige en veroordeelde de cliënt in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.215.730/01
arrest van 4 september 2018
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.M.E. Geraats te Maastricht-Airport, gemeente Beek,
tegen
[advocatenkantoor] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.C.G. Nijssen te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 mei 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 februari 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, tevens opposant en eisende partij in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens geopposeerde en verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4779828 /CV EXPL 16-1244)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het verstekvonnis van 9 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met als bijlage het vonnis waarvan beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord tevens akte (voorwaardelijke) vermeerdering van eis;
  • het schriftelijke pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [geïntimeerde] heeft in opdracht en voor rekening van [appellante] werkzaamheden verricht.
  • Voor voormelde werkzaamheden heeft [geïntimeerde] facturen aan [appellante] verzonden.
  • Ondanks diverse sommaties en aanmaningen heeft [appellante] twee facturen, voor een totaalbedrag van € 9.299,97 inclusief btw, onbetaald gelaten.
  • [geïntimeerde] heeft op 17 november 2015 [appellante] gedagvaard en onder meer betaling van de openstaande facturen gevorderd.
  • De kantonrechter heeft bij vonnis van 9 december 2015 [appellante] bij verstek veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de openstaande facturen, van de buitengerechtelijke kosten, de wettelijke rente, de proceskosten en de nakosten.
  • Op 8 januari 2016 heeft [geïntimeerde] beslag gelegd op de bankrekening van [appellante] bij de [bank] .
  • Bij brief van 14 januari 2016 met bijlagen (productie 37 van [appellante] ), één dag voor het uitbrengen van de verzetdagvaarding, heeft [appellante] bij de Deken van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna te noemen: de Deken) twintig klachten jegens [geïntimeerde] ingediend. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…) Dit is een klacht tegen de Maatschap naar Burgerlijk Recht [geïntimeerde] en/of mr. [medewerker 1] en/of mr. [medewerker 2] , gevestigd en kantoorhoudende te [plaats] op het adres [adres] (postbus [postbus] , [postcode] ).
In bijlage vindt u de klachten; dit is een dossier van ruim 300 pagina’s. Het is eigenlijk een verzetdagvaarding, annex conclusie van antwoord, annex conclusie van eis in reconventie. In dit dossier vindt u alle feiten en gegevens om onze klacht te kunnen beoordelen.
In het dossier vindt u 19 fouten, die door de advocaten zijn gemaakt; waar u leest “fout 1”, “fout 2” enz. dient u voor deze klacht te lezen “klacht 1”, “klacht 2” enz.
Mocht u mogelijkheden zien om dit conflict in der minne te schikken, dan staan wij daarvoor open.
Ziet u die mogelijkheid niet, of blijkt deze weg niet tot een oplossing te leiden, dan dient het dossier te worden voorgelegd aan de Raad van Discipline, zodat de gepaste tuchtrechtelijke maatregelen genomen kunnen worden (…)”
  • Op 20 januari 2016 is namens [appellante] een aanvullende klacht ingediend.
  • Op 23 februari 2016 heeft onder leiding van de Deken een gesprek tussen partijen plaatsgevonden.
  • Bij e-mailbericht van 23 maart 2016 stuurt [geïntimeerde] een door haar op
  • De door [geïntimeerde] opgestelde schriftelijke vaststellingovereenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"(...)
Artikel 1 Beëindiging en betaling
1.1.
Ter beëindiging en/of ter voorkoming van onzekerheid of geschil over de vraag i) of cliënt al dan niet gehouden is twee openstaande facturen te betalen aan [geïntimeerde] en ii) de vraag of de mrs. [medewerker 1] en [medewerker 2] al dan niet tuchtrechtelijk klachtwaardig hebben gehandeld, en iii) de vraag of cliënt al dan niet schade heeft geleden, hebben partijen ten overstaan van de Deken mr. [deken] , uitgesproken zich jegens elkaar te willen binden aan een vaststelling van deze geschillen, door middel van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:900 e.v. BW.
1.2.
Cliënt is bereid binnen 5 dagen na betekening:
-
[geïntimeerde] financieel tegemoet te komen door een bedrag van € 4.500,- incl. BTW te voldoen op de openstaande declaraties,
-
de klachtprocedure tegen mr. [medewerker 1] en mr. [medewerker 2] schriftelijk in te trekken,
-
de procedure aanhangig onder nummer 4779828 bij de rechtbank Limburg vóór 30 maart 2016 in te trekken,
waartegenover [geïntimeerde] verklaart:
-
onherroepelijk af te zien van tenuitvoerlegging van het tussen partijen gewezen verstekvonnis d.d. 09.12.2015 met zaaknummer [nummer] door de rechtbank Limburg, locatie Roermond,
-
na ontvangst van € 4.500,- incl. BTW omgaand voor een bedrag van € 4.799,97 incl. BTW een creditnota te verstrekken,
-
de bank te zullen berichten dat het gelegde beslag als opgeheven kan worden beschouwd (...)";
en:
"(...)
Artikel 3 Afstand van recht, ontbinding en vernietiging
Partijen doen uitdrukkelijk afstand van hun eventuele recht om, om welke reden dan ook (waaronder misbruik van omstandigheden, dwaling, bedrog, bedreiging, de redelijkheid en billijkheid en onvoorziene omstandigheden)(gedeeltelijke) ontbinding dan wel (gedeeltelijke) vernietiging van deze overeenkomst te vorderen.
Artikel 4 Finale kwijting
4.1.
Na volledige uitvoering van de verplichtingen op basis van deze vaststellingsovereenkomst verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting voor alle voornoemde geschillen (...)"
  • Wederom onder leiding van de Deken hebben partijen met elkaar gesproken op 19 mei 2016. Daarbij heeft [geïntimeerde] een aangepaste vaststellingsovereenkomst aan [appellante] aangeboden. In vergelijking met de eerste versie van die overeenkomst is in de tweede versie niet meer de heer [betrokkene] in privé als partij noch als rechtsgeldig vertegenwoordiger namens [appellante] genoemd, maar is alleen mevrouw [echtgenote van betrokkene] , de echtgenote van de heer [betrokkene] , als rechtsgeldig vertegenwoordiger van [appellante] vermeld. Verder is onder 1.2, derde gedachtestreepje, de datum voor welke de lopende civiele procedure moet worden ingetrokken van 30 maart 2016 gewijzigd in ‘op de eerstvolgende roldatum’. Ten slotte is de datum van het opmaken van de overeenkomst gewijzigd. Ook dit stuk heeft [appellante] niet willen ondertekenen.
  • Van deze bespreking op 19 mei 2016 is door de Deken een op 23 mei 2016 gedateerd verslag opgemaakt (productie 5 bij conclusie van antwoord in oppositie tevens akte wijziging van eis in conventie) dat, voor zover van belang, als volgt luidt:
"(...) Op 19 mei 2016 heeft in de dekenkamer een gesprek plaats gevonden naar aanleiding van het verzoek van mevrouw mr. [medewerker 1] in haar brief aan ondergetekende van 15 april 2016.
Eerder vond op 23 februari 2016 een gesprek tussen partijen plaats, waarbij afspraken zijn gemaakt welke in onderling overleg met partijen door mr. [medewerker 1] in een vaststellingsovereenkomst zouden worden neergelegd.
Die vaststellingsovereenkomst, gedateerd op 22 maart 2016, werd bij brief van 15 april 2016 door zowel de heer [betrokkene] als ondergetekende ontvangen.
Ik heb vastgesteld dat deze vaststellingsovereenkomst inhoudelijk overeenkomt met hetgeen partijen op 23 februari 2016 tijdens het dekengesprek hebben afgesproken.
[appellante (anders geschreven)] (hof: bedoeld zal zijn: [appellante] ) heeft tijdens de bespreking op 19 mei 2016 bij monde van de heer en mevrouw [betrokkene] laten weten deze overeenkomst niet te willen ondertekenen, nu men stelt niet begrepen te hebben dat de daarin opgenomen (en overeengekomen) finale kwijting betekent dat men voor de toekomst geen aanspraken uit hoofde van de dienstverlening door [geïntimeerde] meer kan doen gelden jegens het kantoor [geïntimeerde] terwijl men deze aanspraken wel wenst te behouden. Zij stellen dat de overeengekomen finale kwijting in hun beleving slechts zag op de incassokwestie, welke thans nog aanhangig is bij de rechtbank Limburg (...)"
  • Op 23 augustus 2016 heeft [appellante] acht aanvullende klachten tegen [geïntimeerde] ingediend alsmede verzocht het dossier voor te leggen aan de Raad van Discipline.
  • [appellante] heeft op 5 juli 2017 een brief (productie 2 bij memorie van grieven) geschreven aan [geïntimeerde] naar aanleiding van het indienen door [geïntimeerde] van een aanvraag van het faillissement van [appellante] . In deze brief is onder meer, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"(...) In de onderhandelingen in de dekenkamer zijn diverse scenario's besproken voor een schikking. Het resultaat daarvan was, dat u een overeenkomst zou gaan opstellen. Die bleek echter nogal anders te zijn dan wat was besproken.
Aangezien een schikking schriftelijk dient te worden bevestigd conform de Gedragsregels en dat dus niet heeft plaats gevonden, is er geen schikking.
Zou er sprake zijn van een mondelinge overeenkomst, zoals u onterecht beweert, dan rust de bewijslast op u om alle details nauwgezet aan te tonen.
Met dit schrijven vernietigt [appellante] buitengerechtelijk de overeenkomst (als die al tot stand zou zijn gekomen) wegens dwaling, dwang, bedrog en misbruik van omstandigheden, misbruik van vertrouwen e.d., respectievelijk ontbindt [appellante] hierdoor de overeenkomst wegens een ernstige toerekenbare tekortkoming (...)"
3.2.1.
In deze procedure vordert [geïntimeerde] , na wijziging van eis in conventie (kort gezegd) primair nakoming door [appellante] van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. Subsidiair vordert [geïntimeerde] , zakelijk weergegeven, betaling van de twee openstaande facturen, van de buitengerechtelijke kosten, van de wettelijke rente, van de proceskosten en van de nakosten.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Partijen hebben op 23 februari 2016 bij gelegenheid van het gesprek onder leiding van de Deken afspraken gemaakt om te komen tot beëindiging van
  • de procedure bij de rechtbank Limburg, sector kanton te Roermond;
  • de klachtenprocedure bij de Deken van de Orde van Advocaten;
  • de openstaande declaraties.
[appellante] weigert ten onrechte om de aldus tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en na te komen. Subsidiair stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat [appellante] zonder goede gronden heeft geweigerd/weigert om tot betaling van de openstaande facturen over te gaan.
3.2.3.
[appellante] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer komt er, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, op neer dat [appellante] stelt dat er geen vaststellingsovereenkomst, als door [geïntimeerde] gesteld, tot stand is gekomen. [appellante] heeft volgens haar nooit de bedoeling gehad om afstand te doen van haar aanspraken op schadevergoeding wegens door haar gestelde fouten in de juridische dienstverlening door [geïntimeerde] . Zij heeft ook nooit begrepen dat zij als gevolg van de finale kwijting, zoals die in de vaststellingsovereenkomst staat, geen aanspraak meer kon maken op vergoeding van de schade als gevolg van die fouten van [geïntimeerde] . [appellante] stelt dat in deze sprake is van een wilsgebrek aan haar zijde en beroept zich op vernietiging van de overeenkomst. Van nakoming van die beweerde vaststellingsovereenkomst kan dan ook geen sprake zijn, aldus [appellante] .
[appellante] stelt voorts dat de vorderingen van [geïntimeerde] tot betaling van onder meer de openstaande facturen afgewezen dienen te worden. [geïntimeerde] is volgens haar dermate ernstig tekortgeschoten bij het verlenen van juridische diensten voor [appellante] , dat zij geen aanspraak kan maken op betaling. Haar schade als gevolg van de fouten van [geïntimeerde] , aldus [appellante] , overstijgt het bedrag van het door [geïntimeerde] gevorderde.
In reconventie heeft [appellante] onder meer gevorderd dat de kantonrechter vast zal stellen dat [geïntimeerde] verwijtbaar en onrechtmatig (o.a. in strijd met de zorgplicht) handelt en heeft gehandeld, waardoor [appellante] schade heeft geleden en lijdt. Verder vordert [appellante] dat de kantonrechter zal vast stellen dat [geïntimeerde] schade heeft veroorzaakt en gehouden is die schade te vergoeden aan [appellante] , met verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure.
3.2.4.
In het vonnis van 1 februari 2017 heeft de kantonrechter, kort gezegd, in conventie de primaire vordering van [geïntimeerde] toegewezen, in reconventie de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in conventie en reconventie. Volgens de kantonrechter heeft [geïntimeerde] voldoende onderbouwd gesteld dat tussen haar en [appellante] op 23 februari 2016 mondeling een vaststellingsovereenkomst is gesloten. Uit de brief van de Deken blijkt ondubbelzinnig dat de afspraken zoals die op papier zijn gezet, overeenstemmen met de afspraken die partijen in het bijzijn van de Deken hebben gemaakt, aldus de kantonrechter. Het beroep van [appellante] op een wilsgebrek is volgens de kantonrechter onvoldoende onderbouwd. Dit oordeel heeft ook tot gevolg dat [appellante] geen belang meer heeft bij beoordeling van haar eis in reconventie, aldus de kantonrechter.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] en het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellante] en daarbij voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld, met verwijzing naar de schadestaatprocedure, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.4.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Verder heeft zij voorwaardelijk, namelijk voor het geval naar aanleiding van de door [appellante] opgeworpen grieven geoordeeld mocht worden dat tussen partijen geen mondelinge vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, haar eis vermeerderd en gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van, kort gezegd, het bedrag aan openstaande facturen van € 9.299,97, van de buitengerechtelijke kosten van € 1.000,00, van de wettelijke rente, van de proceskosten in beide instanties en van de nakosten.
3.5.
De vraag die partijen in deze procedure allereerst verdeeld houdt is of tussen partijen de door [geïntimeerde] gestelde vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Als dit het geval is, is vervolgens de vraag of die overeenkomst terecht door [appellante] buitengerechtelijk is vernietigd, zoals [appellante] subsidiair stelt (mvg 12) .
3.6.
Uitgangspunt is dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van haar stelling dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst, als hiervoor (rov. 3.1) deels weergegeven, tot stand is gekomen. Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] er in geslaagd deze stelling te bewijzen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.6.1.
[appellante] heeft zich met haar (hiervoor bij 3.1. geciteerde) brief van 14 januari 2016 tot de Deken gewend. Met deze brief met bijlagen, waaronder de door [appellante] opgestelde en op 15 januari 2016 uit te brengen verzetdagvaarding met producties, legt [appellante] het hele conflict met [geïntimeerde] aan de Deken voor, onder meer om te onderzoeken of een minnelijke regeling kan worden bereikt. Onderdeel van dat conflict was, zo blijkt uit de inhoud van de brief en de bijlagen, dus ook de tussen partijen lopende gerechtelijke procedure. Dat die gerechtelijke procedure vervolgens tijdens het gesprek bij de Deken op 23 februari 2016 in het kader van het beproeven van een schikking aan de orde is geweest, ligt daarom voor de hand en het kan niet anders dan dat [appellante] heeft begrepen dat die lopende procedure (waarvan volgens [appellante] een schadevordering deel uitmaakt) net als de eventuele te starten klachtprocedure onderdeel uitmaakte van de schikkingsonderhandelingen.
3.6.2.
Vervolgens hebben partijen met elkaar in het bijzijn van de Deken gesproken op 23 februari 2016, waarna [geïntimeerde] de tijdens dat gesprek gemaakte afspraken in een schriftelijk stuk met de titel "Vaststellingsovereenkomst" heeft verwerkt. Dit stuk, gedateerd 22 maart 2016, is vervolgens aan [appellante] en aan de Deken toegezonden. In zijn brief van 23 mei 2016, hiervoor bij r.o. 3.1. geciteerd, schrijft de Deken dat de inhoud van de schriftelijke vaststellingsovereenkomst overeen komt met hetgeen partijen tijdens het dekengesprek hebben afgesproken. Er wordt daarbij door de Deken geen enkel voorbehoud (ook en met name niet ten aanzien van het intrekken van de klachtprocedure en de lopende civiele procedure en de finale kwijting over en weer voor alle in het stuk genoemde geschillen) ten aanzien van de inhoud van de door [geïntimeerde] gegeven weergave van de tussen partijen tot stand gekomen afspraken gemaakt.
3.6.3.
Het hof oordeelt het in het licht van het voorgaande en van de bedoeling van partijen om tot een minnelijke regeling van hun geschillen te komen ook niet aannemelijk en niet logisch dat [geïntimeerde] genoegen zou nemen met een minnelijke regeling waarbij [appellante] ongeveer slechts de helft van het openstaande bedrag aan declaraties zou hoeven te betalen, terwijl [geïntimeerde] wel nog steeds geconfronteerd zou (kunnen) worden met mogelijk aanzienlijke schadeclaims van [appellante] in verband met het beweerde tekort schieten van [geïntimeerde] in de dienstverlening aan [appellante] .
3.6.4.
Het hof is voorts van oordeel dat [appellante] haar verweer dat geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, dan wel dat die niet de inhoud heeft zoals schriftelijk vastgelegd door [geïntimeerde] , niet althans onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Voor het opdragen van bewijs aan [appellante] van haar lezing van die inhoud bestaat dan ook geen grond. Voor zover [appellante] heeft bedoeld om bewijs aan te bieden van haar stelling dat zij geen volledige finale kwijting heeft gewild, is dat aanbod niet relevant. [appellante] heeft immers niets, althans onvoldoende gesteld op grond waarvan [geïntimeerde] zou hebben moeten begrijpen dat [appellante] geen volledige finale kwijting wilde
3.6.5.
[appellante] heeft in haar pleitnota bij nr. 36 nog aangevoerd dat [appellante] voorafgaand aan de bemiddelingsovereenkomst telefonisch heeft aangegeven geen vaststellingsovereenkomst te zullen ondertekenen die een finale kwijting inhield.
Voor zover [appellante] hiermee heeft willen aanvoeren dat zij voorafgaand aan het eerste bemiddelingsgesprek op 23 februari 2016 bedoelde telefonische mededeling zou hebben gedaan, is het hof van oordeel dit een nieuwe stelling van [appellante] betreft die eerst bij pleidooi, en dus te laat, naar voren is gebracht. Met die stelling houdt het hof bij de beoordeling dan ook geen rekening.
Voor zover [appellante] heeft willen betogen dat zij voorafgaande aan het tweede bemiddelingsgesprek op 19 mei 2016 deze telefonische mededeling heeft gedaan, is het hof van oordeel dat deze stelling [appellante] niet kan baten. Immers, op 23 februari 2016 hadden partijen al mondeling overeenstemming bereikt.
3.6.6.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat vast is komen te staan dat partijen mondeling een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten met de inhoud zoals weergegeven in de (aangepaste) versie van 19 mei 2016 (productie 4 bij conclusie van antwoord in oppositie tevens akte wijziging van eis in conventie).
3.6.7.
Overigens ook als dit anders zou zijn en [appellante] (met haar brief van 14 januari 2016) niet de wil heeft gehad om ook een oplossing te bereiken omtrent haar schadevordering op grond van tekort schietende dienstverlening van [geïntimeerde] , dan nog is de vaststellingsovereenkomst ook met betrekking tot dit onderdeel tot stand gekomen. [geïntimeerde] , die de mondelinge verklaring van [appellante] heeft opgevat als een akkoordverklaring met finale kwijting, mocht onder de hiervoor (rov. 3.6.1, 3.6.3) geschetste omstandigheden aan die verklaring van [appellante] redelijkerwijs de betekenis toekennen dat [appellante] ook akkoord ging met het afzien van een schadeclaim jegens [geïntimeerde] . [appellante] kan op grond van artikel 3:35 BW er jegens [geïntimeerde] dan ook geen beroep op doen dat haar wil niet met die akkoordverklaring overeen heeft/zou hebben gestemd.
3.6.8.
Voor zover [appellante] heeft willen aanvoeren dat er geen sprake kan zijn van een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst nu deze niet door beide partijen is ondertekend, verwerpt het hof dat verweer. Een vaststellingsovereenkomst kan, zoals hier het geval is geweest, ook mondeling tot stand komen. Er geldt geen schriftelijkheids vereiste voor het tot stand brengen van een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst. Dat artikel 46d lid 2 van de Advocatenwet bepaalt dat indien een minnelijke schikking mogelijk blijkt in het gesprek met de Deken die schikking op schrift wordt gesteld en door beide partijen en de Deken wordt ondertekend, is in deze civiele procedure niet van belang. Bedoelde bepaling ziet op de bevoegdheid van een klager om terkennisbrenging van zijn klacht door de Deken aan de Raad van Discipline te verlangen en niet op de rechtsgeldige totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst naar civiel recht.
3.7.
Buitengerechtelijke vernietiging
Vervolgens dient het hof te beoordelen of de vaststellingsovereenkomst terecht buitengerechtelijke vernietigd door [appellante] in haar brief van 5 juli 2017.
Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld en bovendien wat zij heeft gesteld onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd om te kunnen oordelen dat er gronden bestonden voor buitengerechtelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst. Het enkele gegeven dat er sprake was een juridische geschoolde partij tegenover een juridisch niet geschoolde partij en dat er sprake was van druk vanuit [geïntimeerde] doordat zij een incassoprocedure was gestart en beslag had gelegd op de bankrekening van [appellante] , kan de conclusie van [appellante] dat er sprake was van misbruik van omstandigheden (of een ander wilsgebrek) bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, die vernietiging van de vaststellingsovereenkomst zouden rechtvaardigen, niet dragen.
Voor zover [appellante] ook het aanvragen door [geïntimeerde] van het faillissement van [appellante] ten grondslag heeft willen leggen aan haar stelling dat er sprake was van misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, kan dit betoog niet slagen. Uit hetgeen [appellante] in nrs. 57 t/m 60 van haar pleitnota naar voren heeft gebracht leidt het hof af dat die aanvraag van het faillissement (waarvan [appellante] overigens geen bescheiden in het geding heeft gebracht) in elk geval heeft plaats gevonden na het vonnis waarvan beroep en dus ruim na de totstandkoming van bedoelde vaststellingsovereenkomst.
3.8.
Het voorgaande betekent dat de grieven falen en dat [geïntimeerde] terecht aanspraak maakt op nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Gelet op het feit dat de daarin eveneens overeengekomen intrekking van de klachtenprocedure en van de civiele procedure bij de rechtbank door [appellante] niet langer mogelijk/aan de orde is, zal het hof het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft het bepaalde in het dictum onder 5.2. vernietigen. [appellante] dient de vaststellingsovereenkomst, zoals weergegeven in de versie van 19 mei 2016, nog wel na te komen voor zover het de overige in de overeenkomst vermelde verplichtingen betreft, waaronder de in artikel 1.2. van de overeenkomst vermelde verplichting tot betaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van € 4.500,00 inclusief BTW .
Het vonnis van de kantonrechter zal voor het overige worden bekrachtigd.
Ten overvloede overweegt het hof dat, voor zover dat nog niet mocht zijn gebeurd, ook [geïntimeerde] haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst dient na te komen.
3.9.
Aan de voorwaardelijk vermeerderde eis van [geïntimeerde] komt het hof gelet op het voorgaande niet toe.
3.10.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 1 februari 2017 onder zaak-/rolnummer 4779828 /CV EXPL 16-1244 gewezen vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en uitsluitend voor zover het de daarin onder 5.2 opgenomen veroordeling betreft;
en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot nakoming van de op 23 februari 2016 mondeling tussen partijen overeengekomen vaststellingsovereenkomst (zoals weergegeven in de schriftelijke overeenkomst van 19 mei 2016), met inachtneming van wat hiervoor in overweging 3.8. is overwogen;
bekrachtigt voor het overige voormeld vonnis van de kantonrechter;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van
[geïntimeerde] begroot op € 716,00 aan griffierecht en € 1.518,00 aan salaris en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, J.I.M.W. Bartelds en A.L. Bervoets en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 september 2018.
griffier rolraadsheer