In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen onroerende-zaakbelastingen die zijn opgelegd aan de belanghebbende, eigenaar van twee bospercelen. De belanghebbende was eerder door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in het gelijk gesteld, waarbij de waarde van de percelen was vastgesteld op € 7.000 voor perceel 410 en € 6.000 voor perceel 412. De Heffingsambtenaar had deze waarden in bezwaar gehandhaafd, maar de Rechtbank vernietigde deze beslissingen en verlaagde de aanslagen. De Heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 26 juli 2018 werd het geschil besproken, waarbij de belanghebbende stelde dat zij niet als gebruiker van de percelen kon worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende, ondanks dat zij de percelen niet feitelijk gebruikte, wel degelijk als gebruiker kon worden aangemerkt op basis van de Gemeentewet. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar de belanghebbende terecht als gebruiker had aangemerkt en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de Heffingsambtenaar werd ongegrond verklaard.
De beslissing van het Hof houdt in dat de belanghebbende de onroerende-zaakbelastingen moet blijven betalen, en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierechten of proceskosten. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.