ECLI:NL:GHSHE:2018:3658

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
200.231.219_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en vaststelling van partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die in 1983 zijn getrouwd en nog niet gescheiden zijn. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 oktober 2017, waarin de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken en de partneralimentatie op € 3.748,- per maand heeft vastgesteld. De man verzocht om de alimentatie te verlagen, te beëindigen of te limiteren, terwijl de vrouw de grieven van de man betwistte en de beschikking wilde bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen grief heeft ingediend tegen de echtscheiding zelf en dat de lotsverbondenheid tussen partijen niet als grond kan dienen voor beëindiging van de alimentatieverplichting. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.756,66 netto per maand, rekening houdend met haar bijstandsuitkering en de lange periode van samenwoning. De man heeft een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 4.441,- per maand, waaruit hij na aftrek van lasten een draagkracht heeft van € 1.371,- per maand. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de hoogte van de alimentatie en bepaald dat de man met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 1.371,- per maand aan de vrouw zal betalen. De overige beslissingen van de rechtbank zijn bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.231.219/01
zaaknummer rechtbank : C/01/314347 / FA RK 16-5697
beschikking van de meervoudige kamer van 30 augustus 2018
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I. van Dijk-van Oosterhout te Veghel,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.A. Schippers te 's-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 11 januari 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 12 oktober 2017.
2.2.
De vrouw heeft op 26 februari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 september 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 mei 2018 met bijlagen, ingekomen op 18 mei 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 29 mei 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het op 29 augustus 1983 gesloten huwelijk van partijen is op de datum van de mondelinge behandeling nog niet ontbonden.
3.3.
Partijen zijn de ouders van de jongmeerderjarig kinderen:
- [dochter 1] ( [dochter 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 1999, te [geboorteplaats 1] ,
en van twee thans meerderjarige kinderen;
- [zoon] ( [zoon] ), geboren op [geboortedatum 2] 1995 te [geboorteplaats 2] ;
- [dochter 2] ( [dochter 2] ), geboren op [geboortedatum 3] 1992 te [geboorteplaats 3] .
[dochter 1] en [dochter 2] wonen bij de man. De zoon studeert in [plaats 1] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de door de man met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) bepaald op € 3.748,- per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op het grievend gedrag van de vrouw, op haar behoefte en behoeftigheid en op de draagkracht van de man.
4.3.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
I. het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud zal worden afgewezen, althans met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op nihil zal worden gesteld;
II. de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud zal worden gematigd tot 25% van het bedrag waartoe hij conform de wettelijke maatstaven verplicht is;
III. de onderhoudsverplichting van de man te limiteren tot twee jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans deze onderhoudsverplichting per die datum op nihil te stellen.
4.4.
De vrouw heeft verzocht de grieven van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Vol appel
5.1.
Het hof stelt allereerst vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu de man echter geen grief heeft aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de echtscheiding en uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man zich niet wenst te verzetten tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, zal het hof het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
Ingangsdatum
5.2.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is niet in geschil zodat het hof daarvan uitgaat.
Voor de berekening van de partneralimentatie gaat het hof ervan uit dat inschrijving van de echtscheiding in het jaar 2018 zal plaatsvinden en rekent het hof met de fiscale cijfers 2018.
Lotsverbondenheid? Grievend gedrag?
5.3.1.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn feitelijke gedragingen in voldoende mate de conclusie rechtvaardigen dat de lotsverbondenheid is blijven bestaan. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat, zo de grievende gedragingen van de vrouw vast zouden komen te staan, deze niet als zodanig grievend zijn aan te merken dat van de man niet gevergd kan worden dat hij bijdraagt in haar levensonderhoud. De man heeft, kort samengevat daartoe het navolgende aangevoerd.
De man heeft door de rechtbank genoemde posten als huur, levensonderhoud, zorgverzekering en overige gebruikslasten niet gedurende vijf jaren ten behoeve van de vrouw betaald. De vader van de vrouw heeft haar ondersteund, de man had niet de middelen daartoe. Sedert medio 2016 heeft de man niets meer ten behoeve van de vrouw betaald.
Daarnaast heeft de vrouw op diverse social media kanalen een zeer negatief beeld over de man geuit. Dat heeft zij ook richting de kinderen gedaan. Dit heeft veel impact op de man, niet alleen privé maar ook in de zakelijke sfeer. De vrouw houdt haar verhuurder, haar advocaat, vrienden en familie voor dat de man haar mishandelde en de vrouw heeft de man en de oudste dochter van partijen beschuldigd van diefstal van juwelen, dit alles geheel ten onrechte. Voor het feitelijk uiteengaan van partijen eind 2011 is Jeugdzorg bij het gezin betrokken geraakt, welke betrokkenheid, naar de mening van de man, volledig is gelegen in persoonlijke problematiek van de vrouw. De man voelt zich door de handelwijze van de vrouw zodanig gegriefd dat van enige lotsverbondenheid niet langer sprake is. De alimentatieverplichting dient in de visie van de man te worden beëindigd, dan wel te worden gematigd dan wel te worden gelimiteerd.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.3.2.
Het hof overweegt het navolgende.
De door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid kan als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW), een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.
Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat een eventuele afname of zelfs het verbreken van lotsverbondenheid tussen partijen geen grond oplevert tot beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw.
Het hof dient voorts te beoordelen of het, afgezien van de hierna te beoordelen behoefte en draagkracht, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in het levensonderhoud verlangt.
De vrouw betwist de door de man gestelde gedragingen, zij herkent zich daar in het geheel niet in. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij een blog heeft dat al 16 jaar bestaat, waarin zij haar wel en wee in dagboekvorm bijhoudt. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij van meet af aan een wachtwoord voor het blog heeft ingesteld waarover slechts haar oudste vrienden beschikken. Het blog is weliswaar recent gehackt geweest, maar dat heeft slechts kort geduurd en het wachtwoord is daarna direct vernieuwd, aldus de vrouw.
Gelet op de stukken en mede gelet op de verklaringen van de vrouw ter zitting, die de man verder niet heeft betwist, overweegt het hof dat de vrouw het oogmerk heeft gehad haar blog af te schermen en dat zij met haar dagboek, dat zij al 16 jaar bijhoudt, niet de bedoeling heeft gehad de man publiekelijk te kwetsen. Ook de overige door de man gestelde omstandigheden, die de vrouw heeft betwist, kunnen naar het oordeel van het hof niet leiden tot de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage haar levensonderhoud verlangt.
Gelet op het voorgaande wijst het hof de verzoeken van de man om de partneralimentatie op nihil te stellen, dan wel te matigen of te limiteren af.
Behoefte van de vrouw
5.4.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vaststaat dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen gedurende een zeer lange periode heeft geleefd van het bedrag dat de man aan haar heeft voldaan en dat de man niet heeft betwist dat het een door de vrouw gesteld bedrag van € 2.175,- netto bedroeg, op welk bedrag de rechtbank ten onrechte de behoefte van de vrouw heeft bepaald. De man is van mening dat de behoefte van de vrouw overeenkomt met de hoogte van de bijstandsuitkering die de vrouw met ingang van 20 december 2016 ontvangt, althans dat haar behoefte, voor zover deze hoger is geweest dan bijstandsniveau, is verbleekt.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.4.2.
Het hof is van oordeel dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw in redelijkheid uitgegaan dient te worden van de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen eind 2011. Het hof weegt in dat oordeel mee dat partijen gedurende het huwelijk tot de datum van feitelijk uiteengaan ruim 27 jaar met elkaar hebben samengewoond. De periode van thans bijna zeven jaar waarin de vrouw afzonderlijk van de man heeft geleefd, acht het hof in relatie tot de periode van samenwoning relatief bescheiden van omvang en kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet tot het oordeel leiden dat de behoefte van de vrouw is verbleekt. Het hof volgt de man dan ook niet in zijn stelling dat de behoefte van de vrouw inmiddels zou zijn verbleekt tot bijstandsniveau. De vrouw leeft met ingang van 20 december 2016 van een bijstandsuitkering en de periode van thans twee jaar staat in een te geringe verhouding tot de duur van het huwelijkse periode van ruim 27 jaar waarin de man en de vrouw hebben.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar behoefte niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen. Het hof volgt de man in zijn stelling dat voor de berekening van de behoefte van de vrouw uitgegaan moet worden van een netto gezinsinkomen van € 3.666,- per maand - op basis van de aangifte Inkomstenbelasting 2011 - en voorts van de kosten van de kinderen destijds van totaal € 998,- per maand, hetgeen onder toepassing van de hofnorm leidt tot een behoefte van de vrouw van € 1.597,20 netto per maand (niveau 2011), analoog aan de wettelijke indexering een bedrag van € 1.756,66 netto per maand. Dit is door de vrouw niet, althans niet voldoende weersproken zodat het hof uitgaat van een behoefte van de vrouw (niveau 2018) van € 1.756,66 netto per maand.
Behoeftigheid en aanvullende behoefte van de vrouw
5.5.1.
De man heeft, kort samengevat, gesteld dat de vrouw thans niet meer de zorg heeft voor haar kinderen, dat zij, bij volharding in haar ontkenning van enige persoonlijke problematiek, in staat moet worden geacht volledig te kunnen participeren in het arbeidsproces, althans dat zij in staat moet worden geacht het minimumloon van € 1.578,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag, te kunnen verdienen. De man heeft in hoger beroep gesteld dat uitgegaan moet worden van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 217,66 netto per maand.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.5.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde is gebleken dat de vrouw thans bijna 61 jaar is. Zij heeft gedurende het huwelijk van partijen de zorg voor de kinderen gehad en in die periode niet aan het arbeidsproces deelgenomen. De man heeft onweersproken ter zitting verklaard dat de vrouw in Amerika naar [college] College is geweest en dat de vrouw een intelligente vrouw is. De vrouw heeft gesteld dat zij in het kader van haar bijstandsuitkering een sollicitatieplicht en een inspanningsverplichting heeft om betaalde arbeid te verrichten en dat ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw die inspanning ook daadwerkelijk verricht daar zij anders geen bijstandsuitkering zou ontvangen. Het hof acht die enkele stelling van de vrouw te mager. Niet is gesteld, noch is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de vrouw niet in staat zou zijn betaalde arbeid te verrichten. Van enige sollicitatiepoging is evenmin gebleken. Het hof overweegt in dat verband dat de vrouw nadrukkelijk heeft ontkend dat er aan haar zijde sprake is van de door de man gestelde persoonlijke problematiek, zodat er in dat opzicht aan de zijde van de vrouw ook geen sprake is van arbeidsbelemmerende omstandigheden.
Gelet op het voorgaande en mede gelet op de leeftijd van de vrouw en het feit dat zij reeds zeven jaar zelfstandig woont, is het hof van oordeel dat van de vrouw verwacht mocht worden dat zij zich de afgelopen jaren had ingespannen om enig inkomen uit arbeid te genereren, temeer daar haar kansen op de arbeidsmarkt gezien haar leeftijd toen gunstiger waren. Dat zij thans geen enkel inkomen genereert, komt dan ook voor haar eigen rekening en risico. Het hof gaat er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, vanuit dat de vrouw naar redelijkheid en billijkheid voorlopig in ieder geval minimaal € 350,- netto per maand geacht kan worden te verdienen. Gelet op het voorgaande bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw nog € 1.406,66 netto per maand.
Het hof merkt hierbij op dat de vrouw zich de komende tijd aantoonbaar tot het uiterste dient in te spannen om zodanig inkomsten uit arbeid te genereren dat zij zo niet volledig, dan toch voor een belangrijk deel in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien.
Draagkracht van de man
Inkomen van de man
5.6.
Nu de partneralimentatie wordt vastgesteld met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en het hof ervan uitgaat dat inschrijving zal plaatsvinden in 2018, gaat het hof uit van de financiële situatie aan de zijde van de man in 2018.
5.7.
Het hof overweegt het navolgende.
5.7.1.
Uit de door de man overgelegde agentuurovereenkomst (productie 69) blijkt dat de man met ingang van 1 mei 2018 is gestart als handelsagent voor [de vennootschap 1] (hierna ook te noemen: Principaal) te [plaats 2] voor de duur van 18 maanden. Het betreft de verkoop van het concept van bedrijfskleding van Principaal. De man ontvangt een vaste vergoeding van
€ 5.950,- per maand, inclusief de kosten van een lease auto. De man heeft ter zitting verklaard dat hij zelf een auto mag kiezen en dat het private lease betreft. Het hof gaat in redelijkheid uit van kosten voor de lease auto van € 500,- per maand, welk bedrag in mindering komt op voormelde vaste vergoeding. De man heeft daarnaast recht op een variabele vergoeding welke wordt berekend over de betaalde netto omzet van de door de man ingebrachte orders van aangebrachte klanten volgens een staffel als in de agentuurovereenkomst is opgenomen. De man ontvangt een voorschot van € 500,- per maand op de variabele vergoeding. De maximale variabele vergoeding tot 31 oktober 2019 bedraagt € 150.000,-. Waar de variabele vergoeding afhankelijk is van de inspanningen en van de behaalde en betaalde omzet van de man, en mede gelet op het feit dat de man startend handelsagent is, gaat het hof op dit moment naar redelijkheid en billijkheid uit van een variabele vergoeding van € 1.000,- per maand. De man heeft verder ter zitting verklaard dat hij een vergoeding voor onkosten ontvangt van € 1.500,- per maand. Het hof gaat ervan uit dat deze vergoeding kostendekkend is.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat de man vanwege een dreigend faillissement uit het familiebedrijf was gestapt. Uit het door de man in hoger beroep overgelegde organogram (productie 34) blijkt dat de man nog betrokken is bij een aantal (deelnemingen in) ondernemingen. De man heeft ter zitting gesteld dat de ondernemingen technisch failliet zijn. De man is thans nog directeur-groot aandeelhouder van [de vennootschap 2] . Uit de door de man overgelegde jaarrekeningen van de diverse ondernemingen en aangiften Inkomstenbelasting is naar het oordeel van het hof genoegzaam gebleken dat de man geen salaris ontvangt van [de vennootschap 2] , dat in de diverse ondernemingen sprake is van negatieve resultaten en dat de man uit die ondernemingen geen inkomsten genereert. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat deze situatie in de nabije toekomst niet zal verbeteren.
Gelet op het voorgaande gaat het hof voor de vaststelling van de draagkracht van de man uit van een winst uit onderneming (eenmanszaak, waarin hij handelsagentuuractiviteiten bedrijft) van (€ 5.450 + € 1.000,-) x 12 = € 77.400,- op jaarbasis.
5.7.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder nog gebleken dat de man (via [de vennootschap 2] ) participeert in [de vennootschap 3] (hierna: [de vennootschap 3] ). In [de vennootschap 3] is sprake van door de man in eigen beheer opgebouwd pensioen.
Uit de door de man overgelegde brief van de heer [accountant] AA RB d.d. 29 mei 2017 aan [de vennootschap 3] (productie 36) blijkt dat het opgebouwd pensioen in 2017 een bedrag betreft van € 214.225,-.
De man heeft ter zitting verklaard dat hij ervoor heeft gekozen (met zijn broers die ook in [de vennootschap 3] participeren) om, conform het advies van [accountant] , het in eigen beheer opgebouwde pensioen te verlagen naar de fiscale waarde en daaruit gedurende 20 jaar een uitkering te ontvangen van € 15.007,- per jaar. Mogelijke ingangsdatum voor het pensioen was op de leeftijd van 60 jaar van de man, doch uitkering van het pensioen is - en wordt nochtans - van jaar tot jaar uitgesteld. Het hof merkt daarbij op dat de man in beginsel wel jaarlijks de mogelijkheid heeft om zijn recht op pensioen te verzilveren, doch op dit moment heeft de man geen recht op uitkering, zodat het hof inkomsten uit pensioen bij de vaststelling van de draagkracht van de man buiten beschouwing laat.
Het hof tekent daarbij aan dat aannemelijk is dat de vrouw uit hoofde van de Wet verevening Pensioenrechten aanspraak heeft op de helft van het ouderdomspensioen voor zover dit ten tijde van het huwelijk van partijen door de man is opgebouwd.
5.8.
Met betrekking tot de fiscale aspecten gaat het hof in box I uit van een door de man in zijn draagkrachtberekening (productie 70) opgenomen, en door de vrouw niet weersproken, eigenwoning forfait van € 3.542,- per jaar en een hypotheekrente van € 5.104,- per jaar. Voorts houdt het hof rekening met de MKB-winstvrijstelling en met de zelfstandigenaftrek. Nu de alimentatie naar verwachting eerst eind 2018 in zal gaan en deze bij gelijk blijvende omstandigheden grotendeels betrekking zal hebben op 2019, gaat het hof ervan uit de man in 2019 aan het urencriterium zal voldoen en houdt het hof reeds thans in de draagkrachtberekening rekening met de zelfstandigenaftrek.
Ten slotte houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Draagkrachtloos inkomen van de man
5.9.
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
5.10.
Het hof houdt rekening met:
- de hypotheekrente van € 425,- per maand;
- forfaitaire overige eigenaarslasten van € 95,- per maand.
Ziektekosten
5.11.
Het hof houdt rekening met de navolgende onweersproken lasten:
- € 107,- per maand aan nominale basispremie ZVW;
- € 32,- per maand ter zake verplicht eigen risico,
minus € 35,- per maand zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Aflossing schulden
5.12.Tussen partijen is niet in geschil dat naar redelijkheid rekening kan worden gehouden met een bedrag van € 350,- per maand ter aflossing op schulden van de man van ruim
€ 100.000,-, zoals ter zitting is gebleken. De man heeft gesteld dat daarenboven rekening moet worden gehouden met een bedrag aan rente van € 446,- per maand ter zake van een door de man opgenomen privé krediet van € 50.081,68. De vrouw heeft het bestaan van dit krediet niet betwist, doch zij is van mening dat de betaling van de rente niet mag worden afgewenteld op de vrouw door er in de berekening van de draagkracht van de man rekening mee te houden. Het hof is evenwel van oordeel dat de man naar redelijkheid en billijkheid de ruimte moet worden gegeven om de helft, derhalve een bedrag van € 223,- per maand, aan rente aan de kredietgever te voldoen, waarbij de man het resterende bedrag van € 223,- uit zijn vrije ruimte dient te voldoen, nu enerzijds aannemelijk is dat de man rente moet betalen maar de man anderzijds het gestelde bedrag van € 5.346,31 niet met stukken heeft onderbouwd en voorts niet is uitgesloten dat de man enige invloed kan uitoefenen op het maandelijks aan de kredietgever te betalen bedrag.
Vaststelling van de alimentatie
5.13.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 4.441,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de hiervoor genoemde fiscale aspecten. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en gewaarmerkte en van deze beschikking deel uitmakende draagkrachtberekening.
5.14.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 2.469,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage aan de vrouw, derhalve een bedrag van € 1.481,- per maand.
Kosten [dochter 1]
5.15.
Gelet op het verhandelde ter zitting dient rekening gehouden te worden met de kosten van [dochter 1] die bij de man woont en die gelet op haar (geestelijke) gezondheidssituatie op dit moment niet in staat is om te studeren. De man draagt de volledige kosten van [dochter 1] . Voor de berekening van de kosten van [dochter 1] zoekt het hof, mede bij gebreke aan een specifieke richtlijn voor deze situatie, in redelijkheid aansluiting bij de kosten van kinderen conform de Nibud tabellen. Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van de man van
€ 4.441,- per maand, 0 punten voor [dochter 1] en de tabel voor 1 kind, gaat het hof uit van kosten van [dochter 1] van € 669,97,- per maand.
5.16.
Rekening houdend met de voormelde kosten van [dochter 1] resteert voor het betalen van partneralimentatie een bedrag van € 811,- per maand. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de Inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening, een draagkracht van € 1.371,- per maand, aan welk bedrag de vrouw behoefte heeft.
Met het betalen van deze partneralimentatie is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
5.17.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 oktober 2017, uitsluitend voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in haar levensonderhoud € 1.371,- per maand zal betalen, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.C.E. Ackermans-Wijn en H.M.A.W. Erven en bijgestaan door de griffier en is op 30 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.