ECLI:NL:GHSHE:2018:3617

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
200.239.772_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om [appellant] en [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 18 mei 2018 geoordeeld dat de schuldenaren niet te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. Het hof heeft deze beslissing bekrachtigd, waarbij het heeft overwogen dat de schuldenaren onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.

Het hof verwijst naar de feiten van de zaak, waarbij [appellant] en [appellante] een totale schuldenlast van € 43.097,69 hebben, waaronder belastingschulden en een schuld aan het CJIB. De rechtbank had vastgesteld dat de schuldenaren geen actieve pogingen hebben ondernomen om hun inkomen te verhogen en dat zij onvoldoende hebben aangetoond dat zij te goeder trouw zijn geweest bij het ontstaan van hun schulden. Het hof heeft in zijn beoordeling ook gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van de schuldenaren, zoals hun leeftijd en fysieke beperkingen, maar heeft geconcludeerd dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling en de noodzaak voor schuldenaren om zich actief in te spannen voor hun financiële situatie. Het hof heeft de mogelijkheid van een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw besproken, maar heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een daadwerkelijke gedragsverandering bij de schuldenaren. Het hof heeft uiteindelijk de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van [appellant] en [appellante] afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 30 augustus 2018
Zaaknummer : 200.239.772/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/331649 FT RK 18/214 en C/01/331650 FT RK 18/215
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. M.C. van der Meij te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 18 mei 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 mei 2018, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hen beiden toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. van der Meij,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 mei 2018
  • de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 30 mei 2018;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 13 augustus 2018;
  • het ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] en [appellante] overgelegde stuk, te weten: een verklaring van de heer [getuige] , sociaal werker van ONS Welzijn, sociaal team [locatie] , dat hij bereid is [appellante] te ondersteunen bij het verrichten van sollicitatie-activiteiten.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] en [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar verklaring zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] en [appellante] hebben ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 43.097,69. Daaronder bevinden zich een drietal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 2.377,16 en schuld aan het CJIB van € 1.793,83. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellant] en [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.2.3. Vaststaat dat verzoekers al geruime tijd schulden hebben, een bijstandsuitkering ontvangen en dat er zowel door verzoeker als door verzoekster geen betaalde arbeid wordt verricht. De rechtbank acht het verwijtbaar dat verzoekster nimmer actief op zoek is gegaan naar betaald werk. Dat het niet in haar cultuur zou passen om als vrouw betaald werk te verrichten maak dit niet anders. Niet aannemelijk is geworden dat verzoeker vanwege medische redenen arbeidsongeschikt is. Schuldeisers hadden maximale inspanning van verzoekers mogen verwachten om het gezinsinkomen te maximaliseren. Onvoldoende is gebleken dat verzoekers zich hiervoor daadwerkelijk maximaal hebben ingespannen.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoekers te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het bestaan hun schulden.
2.2.4.
De verplichtingen, die in het kader van de schuldsaneringsregeling op een schuldenaar rusten, zijn erg zwaar. Alleen wanneer alle verplichtingen gedurende de gehele looptijd van de regeling goed worden nagekomen kan de schone lei aan het einde van de looptijd worden toegekend. Indien de schuldenaren niet onvoorwaardelijk en gemotiveerd bereid zijn om deze wettelijke verplichtingen correct na te komen treft de regeling uiteindelijk ook niet het beoogde doel. Het risico dat de schuldsaneringsregeling hierdoor (tussentijds) wordt beëindigd zonder "schone lei" is immers zeer groot. Op grond van de weinig coöperatieve houding ter zitting van verzoeker en het gegeven dat verzoekster zich tot op heden op geen enkele wijze heeft ingespannen om een betaalde baan te vinden is de rechtbank van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat verzoekers de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zullen nakomen.”
3.5.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Uit het vonnis waarvan beroep zou kunnen worden geconcludeerd dat [appellant] en [appellante] ten overstaan van de toelatingsrechter hebben laten blijken dat zij niet kunnen/willen voldoen aan de inspanningsverplichtingen ingevolge de schuldsaneringsregeling, hetgeen door hen wordt betwist. Zij achten de overwegingen in het vonnis geen weerspiegeling van hetgeen zij naar voren hebben willen brengen. Zij hebben dan ook het gevoel dat hen woorden in de mond gelegd zijn. Dit zal niet in de laatste plaats het gevolg zijn van de spanningen die zij ten tijde van de toelatingszitting hebben ervaren. [appellant] heeft naar voren gebracht, althans naar voren willen brengen, dat hij wegens lichamelijke beperkingen niet onvoorwaardelijk in staat is om loonvormende werkzaamheden te verrichten. Hij zal daartoe alsnog (een) actuele medische verklaring(en) overleggen. Indien en voor zover deze onverhoopt niet mocht(en) leiden tot een vrijstelling van arbeid gedurende de schuldsaneringsregeling, dan is hij zeer wel bereid om aan de inspanningsverplichting te voldoen. Onjuist is voorts de stelling dat hij nimmer heeft gewerkt. Hij heeft steeds veel vrijwilligerswerk verricht, o.m. bij Stichting Go For Africa en was daar coördinator, regelde de logistiek en heeft tevens als chauffeur gewerkt. Geconcludeerd dient derhalve te worden dat [appellant] er een participerende houding op heeft nagehouden die feitelijk financieel is beloond middels de Participatiewet-uitkering die partijen ontvangen, ondanks de arbeidsvrijstelling die hij van de gemeente had verkregen.
Ook [appellante] is van mening dat de overwegingen van het vonnis niet weerspiegelen wat zij naar voren heeft gebracht/willen brengen. Er is tijdens de toelatingszitting in algemene termen gesproken over de achtergrond van de zigeunercultuur, waarbij mannen werken en vrouwen voor de kinderen zorgen. Gezien het feit dat [appellante] zes kinderen heeft grootgebracht, had zij daaraan in het verleden haar handen vol. Zij is echter zonder meer bereid om te voldoen aan de inspanningsverplichting ingevolge de schuldsaneringsregeling en om voldoende te solliciteren naar een betaalde baan. Wel heeft zij willen aangeven dat zij niet de verwachting heeft dat het vinden van een betaalde baan eenvoudig zal zijn.
Onjuist is voorts de implicatie dat [appellant] en [appellante] zich niet verantwoordelijk zouden voelen voor de ontstane schuldenlast. Zij zijn zich er wel degelijk van bewust dat zij voor de (rest)schuld verantwoordelijk blijven, ook al is de totale schuldenlast aanzienlijk opgelopen door de rente en kosten die door de schuldeisers in rekening zijn gebracht. Zij betreuren dat zij hun goede wil ten tijde van de toelatingszitting niet uit de verf hebben kunnen laten komen. Zij willen zich wel degelijk ten volle inzetten om de wettelijke schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen en verzoeken het hof hen in de gelegenheid te stellen dat de bewijzen, door hen alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] benadrukken dat zij inmiddels op leeftijd zijn, dus dat het vinden van (betaald) werk niet mee zal vallen. Dit ook al niet omdat digitaal solliciteren moeilijk voor ze is, ze weinig opleiding en werkervaring hebben en [appellant] bovendien fysiek in zeer slechte conditie is. Daarnaast stellen [appellant] en [appellante] van mening te zijn dat zij, vanwege hun schuldenlast, ook al de nodige offers hebben moeten brengen, waaronder het verlaten van hun toenmalige woning. Desgevraagd geven [appellant] en [appellante] aan dat zij tot op heden nog geen enkele sollicitatie-activiteit hebben ondernomen. [appellante] licht voorts toe dat zij voorheen, ook gedurende de periodes dat het inkomen van [appellant] vanwege zijn detentie wegviel, niet zozeer vanwege de zorg voor haar zes kinderen – waarvan de oudste nu 42 jaar oud is en de jongste 32 jaar oud - niet heeft gesolliciteerd, maar feitelijk vanwege de zorg voor haar negentien kleinkinderen. Dit zodat haar eigen kinderen een inkomen uit arbeid konden gaan verwerven. Dat de schuldeisers van [appellant] en [appellante] hier als zodanig weinig aan hebben gehad zien zij nu naar eigen zeggen ook in. Er is inmiddels wel voor de schuldeisers gespaard, bij benadering zal na aftrek van de vaste lasten een bedrag van circa € 7.000,00 beschikbaar zijn, als gespaard in het minnelijk traject alsook door de beschermingsbewindvoerder. [appellant] erkent desgevraagd voorts dat de CJIB schuld bestaat uit boetes voor meerdere overtredingen welke door hem met diverse voertuigen zijn begaan. Een deel van deze boetes zijn niet ouder dan vijf jaar. Tot slot doen [appellant] en [appellante] thans een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw, onder andere omdat er thans sprake is van een financiële begeleiding door een beschermingsbewindvoerder en voor [appellante] van een (toegezegde) ondersteuning bij haar nog te ontplooien sollicitatie-activiteiten.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. De beschermingsbewindvoerder stelt allereerst dat [appellant] en [appellante] zich bij gelegenheid van de toelatingszitting wellicht te veel door hun emoties hebben laten meeslepen zodat uit het proces-verbaal van die zitting ten onrechte naar voren komt dat zij geen enkele blijk van een saneringsgezinde houding zouden hebben gegeven. Voorts benadrukt zij dat er thans ook ondersteuning is vanuit het beschermingsbewind en vanuit maatschappelijk werk. Verder zijn [appellant] en [appellante] doordrongen van het feit dat een toelating tot de schuldsaneringsregeling hun enige kans op een schuldenvrije toekomst is. Zij weten zeer wel wat er in geval van een eventuele toelating van hen zal worden verlangd. [appellant] en [appellante] zijn zonder meer bereid, en volgens de beschermingsbewindvoerder ook in staat, om alsdan aan alle verplichtingen te voldoen. Hierbij zal wel veel uitleg nodig zijn en ze zullen moeten worden “gestuurd”. Indien mocht blijken dat [appellant] en [appellante] toch nog meer ondersteuning nodig zouden hebben schat de beschermingsbewindvoerder in dat de maatschappelijk werker, de heer [getuige] , alsdan wel in actie zal komen en een en ander zal gaan realiseren.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Uit de door [appellant] en [appellante] in het kader van hun toelatingsverzoek overgelegde schuldenlijst blijkt onder meer dat er meerdere schulden zijn aan de Belastingdienst alsmede een clusterschuld aan het CJIB, welke deels zijn ontstaan binnen de periode van vijf jaar te rekenen vanaf het moment van indiening (5 maart 2018). Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] en [appellante] verzuimen de exacte aard en ontstaansgeschiedenis van deze belastingschulden ex artikel 3.1.2.6. sub g van het voornoemde procesreglement middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins voldoende te onderbouwen acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw zijn geweest. Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt eveneens dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] en [appellante] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
Het hof is reeds op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat
[appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest, temeer nu de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw geheel ontbreekt, zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.8.3.
Daarbij komt dat het hof bovendien van oordeel is dat [appellant] en [appellante] ook ten aanzien van het onbetaald laten schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw zijn geweest. Zo heeft [appellante] , ondanks de reeds geruime tijd bestaande schuldenlast, nimmer enige poging ondernomen om haar inkomen en dus haar aflossingscapaciteit ten behoeve van haar schuldeisers middels het verwerven van een betaalde arbeidsbetrekking te verhogen. Het hof gaat hierbij voorbij aan het verweer van [appellante] dat zij vanwege de zorg voor haar kinderen dan wel kleinkinderen niet in de gelegenheid was tot het verrichten van (betaalde) arbeid nu haar kinderen, in ieder geval gedurende de detentie van [appellant] , allen meerderjarig waren, en [appellante] naar eigen zeggen voor de kleinkinderen zorgde zodat haar kinderen in de gelegenheid waren om een eigen inkomen uit arbeid te genereren. In dat geval acht het hof de kinderen van [appellant] en [appellante] , daarbij al dan niet ondersteund door hiervoor bestemde fiscale toeslagen, financieel in staat om voor een alternatieve kinderopvang zorg te dragen, dan wel om [appellante] , nu zij daardoor zelf geen inkomen uit arbeid kon genereren maar wel kampte met een aanzienlijke schuldenlast, voor haar diensten middels vergoedingen te belonen. Dat zulks niet is geschied dient naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van [appellant] en [appellante] te komen, temeer nu hetgeen hieromtrent door hen is gesteld op gespannen voet staat met hun stelling dat, ondanks alle oppasactiviteiten, [appellante] net als [appellant] wel in de gelegenheid is dan wel zou zijn geweest om onbetaald vrijwilligerswerk te verrichten. Daarnaast heeft [appellant] aangegeven dat het vinden van een betaalde arbeidsbetrekking voor hem niet alleen vanwege zijn leeftijd en fysieke problematiek aanzienlijk wordt bemoeilijkt, maar zeker ook vanwege het feit dat hij vanwege zijn strafrechtelijk verleden geen Verklaring Omtrent Gedrag (hierna: VOG) kan verkrijgen. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid alsmede de gevolgen daarvan geheel voor rekening en risico van [appellant] dienen te komen. Daarbij merkt het hof nog op dat er door [appellant] en [appellante] geen stukken zijn overgelegd, noch dat op enige andere wijze is aangetoond, dat een sollicitatie van [appellant] daadwerkelijk (uitsluitend) door het niet kunnen verkrijgen van een VOG niet tot een indiensttreding zou hebben geleid. Er zijn door [appellant] en [appellante] zelfs in het geheel geen (verifieerbare) sollicitatiebewijzen overlegd. Dat tenslotte [appellant] vanwege arbeidsongeschiktheid niet heeft kunnen werken is niet aannemelijk geworden. Uit de overgelegde rapportage van OXHILL7 van 12 juli 2018 blijkt dat [appellant] weliswaar beperkingen heeft maar wel degelijk duurzaam benutbare mogelijkheden. [appellant] kan gemiddeld ongeveer 20 uur werken, al denkt [appellant] zelf geen arbeidsprestatie te kunnen leveren. Wel is met name de VOG problematiek een belemmering voor het vinden van werk, aldus de registerarbeidsdeskundige.
3.8.4.
Met betrekking tot hun eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedane beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw overweegt het hof als volgt. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Het hof is van oordeel dat [appellant] en [appellante] geen enkele indicatie hebben gegeven dat er sprake zou kunnen zijn van een daadwerkelijke gedragsverandering zoals hierboven omschreven. Zo hebben [appellant] en [appellante] tot op heden geen enkele aantoonbare sollicitatie-activiteit ontplooid en hebben zij vanaf het moment van hun toelatingszitting op 3 mei 2018 tot aan de mondelinge behandeling in hoger beroep op 22 augustus 2018 bij herhaling wisselende verklaringen afgelegd ten aanzien van (de oorzaken van) het ontstaan en onbetaald laten van hun schuldenlast alsmede met betrekking tot hun voornemen om pogingen te gaan ondernemen om een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven. Van een aantoonbaar bestendige gedragsverandering is naar het oordeel van het hof vooralsnog dan ook geen enkele sprake. Mede hierdoor is het hof bovendien van oordeel dat vooralsnog ook onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] en [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen (willen gaan) nakomen en zich zullen (willen gaan) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Niets staat er echter in de weg dat [appellant] en [appellante] hun voorgenomen pogingen wel te gaan solliciteren daadwerkelijk oppakken en aldus bij een volgend verzoek – op enig moment – kunnen laten zien dat zij zich de belangen van hun crediteuren wel hebben aangetrokken.
3.8.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2018.