ECLI:NL:GHSHE:2018:3592

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
200.240.865_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Relatiebeding in de verkoop van een assurantieportefeuille

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding met betrekking tot een relatiebeding dat is opgenomen in een koopovereenkomst voor de verkoop van een assurantieportefeuille. De appellant, vertegenwoordigd door mr. L.J.H. Stein, heeft in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter aangevochten, die hem had verboden om te bemiddelen in assuranties en financiële diensten bij relaties wier verzekeringen behoren tot de portefeuille van de geïntimeerde, op straffe van een dwangsom. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. L.E.J. van Gestel-Cuijpers, vorderde dit verbod op basis van het relatiebeding in de koopovereenkomst. Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de afspraken tussen partijen en de context van de overeenkomsten. Het hof oordeelde dat het relatiebeding niet te ruim geformuleerd mocht worden en dat het enkel betrekking had op de klanten die krachtens de koopovereenkomst aan de geïntimeerde waren overgedragen. Het hof heeft het verbod herformuleerd en de dwangsommen gemaximeerd. Daarnaast heeft het hof het conservatoir derdenbeslag opgeheven, omdat niet was aangetoond dat de appellant het relatiebeding had overtreden. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.240.865/01
arrest in kort geding van 21 augustus 2018
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. L.J.H. Stein te Eindhoven,
tegen
[de vennootschap 1] Beheer B.V. ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.E.J. van Gestel-Cuijpers te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 juni 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 15 mei 2018, hierna: het vonnis, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6824934 18/2951)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en wijziging van de eis in reconventie;
  • de memorie van antwoord met 17 producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan voorlopig worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Partijen zijn beiden aktief in de assurantiebemiddeling.
b. In een overeenkomst van 4 januari 2012, die [geïntimeerde] heeft overgelegd als productie 1 bij dagvaarding, heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een assurantieportefeuille verkocht tegen vestiging van een winstrecht ten behoeve van [appellant] gedurende een periode van 60 maanden na levering, resulterend in een koopfactor van 3. Bepaald is dat de levering zal plaatsvinden op 1 januari 2013, wat is geschied. Deze overeenkomst zal hierna worden aangeduid koopovereenkomst 1. Koopovereenkomst 1 bevat een relatiebeding, dat als volgt luidt:
“Het is de verkoper na 1 januari 2013, verboden om voor eigen rekening of voor rekening van anderen of voor gezamenlijke rekening met anderen, te bemiddelen in assurantiën en financiële diensten bij relaties wier verzekeringen behoren tot de bestaande portefeuille van [de vennootschap 1] B.V.”
Het hof duidt dit beding verder aan als het relatiebeding.
c. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] in hoger beroep als productie 4 een tweede koopovereenkomst van 4 januari 2012 overgelegd met betrekking tot de verkoop van een andere assurantieportefeuille van [appellant] aan [geïntimeerde] . Deze koopovereenkomst zal hierna worden aangeduid als koopovereenkomst 2. [appellant] heeft niet kunnen reageren op de door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord overgelegde producties.
d. Eveneens op 4 januari 2012 is tussen [geïntimeerde] en [de vennootschap 2] , vertegenwoordigd door [appellant] ,
[x]bij akte
[x]een vennootschap onder firma overeengekomen (hierna: het vennootschapscontract). Het vennootschapscontract is door [appellant] voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg overgelegd. In het vennootschapscontract is onder meer het volgende overeengekomen:
- er wordt een vennootschap onder firma aangegaan met ingang van 1 januari 2013 met de naam [v.o.f.] v.o.f.;
- [geïntimeerde] brengt de van [appellant] overgenomen assurantieportefeuilles in de vennootschap in en [de vennootschap 2] haar kennis, volle arbeid en vlijt;
- alle omzet die gegenereerd wordt uit de overgenomen assurantieportefeuilles komt uitsluitend toe aan de vennootschap onder firma en het is niet toegestaan om posten uit deze portefeuilles over te hevelen naar een onderneming waarin [geïntimeerde] of de heer [appellant] enigerlei winstaandeel of zeggenschap heeft, waardoor omzet aan de v.o.f. wordt onttrokken;
- overeengekomen is een winstverdeling met betrekking tot de overgenomen assurantieportefeuilles met bepaling dat op de nettowinst allereerst in mindering wordt gebracht een arbeidsvergoeding ten behoeve van [de vennootschap 2] van € 1.250,00 per maand voor de beheeraktiviteiten, ten behoeve van de v.o.f., met betrekking tot de overgenomen assurantieportefeuilles;
- een regeling van de verdeling van de activa van de vennootschap bij beëindiging van de v.o.f. waarbij de waarde van de door [geïntimeerde] ingebrachte assurantieportefeuilles geheel is voorbehouden aan [geïntimeerde]
e. [appellant] heeft namens [de vennootschap 2] na 1 januari 2013 de beheeraktiviteiten met betrekking tot de overgenomen assurantieportefeuilles verricht.
f. De v.o.f. is per 31 december 2016 ontbonden.
g. [serviceprovider] , een serviceprovider voor verzekeringsintermediairs, waarbij [geïntimeerde] en [appellant] zijn aangesloten, heeft [geïntimeerde] bij mailbericht van 27 maart 2018 bevestigd dat zij voor negen klanten van [geïntimeerde] verzoeken van [appellant] om intermediairwijziging heeft ontvangen.
h. [geïntimeerde] heeft op 5 april 2018 conservatoir derdenbeslag ten laste van [appellant] doen leggen onder [serviceprovider] tot zekerheid van verhaal van een voorlopig op € 8.000,00 begrote vordering van [geïntimeerde] op [appellant] .
De standpunten van partijen en het oordeel van de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] dat [appellant] zou worden verboden om te bemiddelen in assuranties en financiële diensten bij relaties van wie de verzekeringen behoren tot de bestaande portefeuille van [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom. [geïntimeerde] baseerde deze vordering op koopovereenkomst 1. Verder vorderde [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot betaling van € 10.053,00, als schadevergoeding wegens het overtreden van het in koopovereenkomst 1 opgenomen relatiebeding, vermeerderd met de wettelijke rente, en van de beslagkosten, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.2.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In reconventie heeft [appellant] schorsing, danwel matiging of beperking van het relatiebeding gevorderd.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de reconventionele vorderingen.
3.2.4.
In het vonnis, uitvoerbaar verklaard bij voorraad, heeft de kantonrechter [appellant] verboden om voor eigen rekening of voor rekening van anderen of voor gezamenlijke rekening met anderen te bemiddelen in assuranties en financiële diensten bij relaties wier verzekeringen behoren tot de bestaande portefeuille per 31 december 2017 van [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom van € 400,00 per overtreding en € 50,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, de overige vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en de proceskosten in conventie gecompenseerd. De reconventionele vorderingen van [appellant] zijn afgewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in reconventie die zijn begroot op nihil.
3.2.5.
[appellant] heeft in hoger beroep 8 grieven aangevoerd. [appellant] heeft verder de reconventionele vorderingen vermeerderd. Dit betreft de opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde conservatoir derdenbeslag onder [serviceprovider] en een verbod om opnieuw beslag te leggen. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn als volgt geformuleerde reconventionele vorderingen:
Primair:
I over te gaan tot schorsing van het tussen partijen overeengekomen relatiebeding, voor zover het beding thans (nog) werking heeft, tot dat in een bodemprocedure bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis zal zijn beslist over de rechtsgeldigheid van het relatiebeding en de gebondenheid daaraan;
Subsidiair:
II het tussen partijen overeengekomen relatiebeding te schorsen in die zin dat het relatiebeding in tijd wordt beperkt tot een periode van maximaal twee jaar te rekenen met ingang van 1 januari 2013 – dus tot 1 januari 2015 – althans een te bepalen termijn als het Gerechtshof geraden acht, tot dat de rechter in een bodemprocedure bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis anders heeft beslist;
Meer subsidiair:
III over te gaan tot beperking van de werking van het relatiebeding op zodanige wijze als die het Gerechtshof geraden acht;
Primair, subsidiair en meer subsidiair:
IV het door [geïntimeerde] gelegde (derden)beslag op te heffen;
V [geïntimeerde] te verbieden om nieuwe beslagen te leggen ten laste van [appellant] zolang niet in rechte is komen vast te staan dat zij een geldbedrag verschuldigd is uit hoofde van het relatiebeding, op straffe van verbeurte van een dwangsom van€ 50.000,00 wanneer [geïntimeerde] aan dit verbod desondanks geen gehoor geeft;
VI [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de beide instanties (in eerste aanleg en in hoger beroep), zulks met bepaling dat [geïntimeerde] 15 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest over die kosten de wettelijke rente ex 6:119 (a) BW verschuldigd is alsmede de geïntimeerde te veroordelen in de nakosten.
3.2.6.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de grieven. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring van [appellant] in zijn vorderingen, danwel afwijzing van deze vorderingen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties, zowel in conventie als in reconventie, vermeerderd met de wettelijke rente.
Wat in hoger beroep aan de orde is
3.3.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.4.
[appellant] heeft in de conclusie van de dagvaarding niet gevorderd dat het toegewezen verbod, opnieuw rechtdoende, wordt afgewezen, maar dit is kennelijk wel de bedoeling, zoals blijkt uit grief 7 en [geïntimeerde] heeft de bedoeling van de grieven blijkens de memorie van antwoord ook zo opgevat. In hoger beroep is dus mede aan de orde of het gevorderde verbod terecht is toegewezen.
3.5.
[geïntimeerde] heeft geen grieven gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering tot schadevergoeding. Deze is in hoger beroep dus niet langer aan de orde.
3.6.
[geïntimeerde] heeft haar vorderingen in dit geding gebaseerd op koopovereenkomst 1. Zij heeft bij memorie van antwoord in hoger beroep weliswaar voor het eerst gewag gemaakt van het bestaan van een tweede koopovereenkomst en koopovereenkomst 2 in het geding gebracht, maar heeft haar eis niet op kenbare wijze vermeerderd. Het hof heeft in dit hoger beroep dan ook alleen te oordelen over de op koopovereenkomst 1 gebaseerde vorderingen.
De beoordeling van de grieven van [appellant]
3.7.
Grief 1 is gericht tegen de verwerping door de kantonrechter in rov. 10.1 van het vonnis van het verweer dat het relatiebeding nietig is vanwege strijd met art. 6 lid 1 Mededingingswet omdat aannemelijk is dat de ondernemingen van partijen samen een marktaandeel hebben van minder dan 10 % (artikel 7 Mededingingswet). [appellant] stelt in de toelichting op deze grief wel dat de mededinging nadelig wordt beïnvloed vanwege de positie van partijen op de relevante markt, maar onderbouwt dit in het geheel niet met feitelijke gegevens over de markt die hij als relevant aanmerkt en de positie van partijen daarin, zodat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat partijen samen meer dan 10 % van de relevante markt beheersen. Reeds daarom gaat het betoog van [appellant] niet op.
Grief 1 faalt.
3.8.
Grief 3 komt allereerst op tegen de verwerping door de kantonrechter in rov. 11.2 van het vonnis van het verweer van [appellant] dat het relatiebeding onvoldoende bepaald is en daarom nietig vanwege strijd met artikel 6:227 BW. Dit gedeelte van de grief miskent dat het feit dat verschil van inzicht kan bestaan over de uitleg van het relatiebeding dat beding nog niet nietig doet zijn. De grief betreft voor het overige de uitleg van het relatiebeding. [appellant] betoogt dat het relatiebeding de betekenis moet worden toegekend dat het slechts betrekking heeft op de klanten die behoren tot de portefeuille die hij krachtens koopovereenkomst 1 aan [geïntimeerde] heeft overgedragen en dat de kantonrechter dit heeft miskend door het verbod te betrekken op de relaties wier verzekeringen behoren tot de bestaande portefeuille van [geïntimeerde] per 31 december 2017. Dit betoog slaagt op grond van de volgende overwegingen.
3.9.
De betekenis van het relatiebeding moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof oordeelt naar deze maatstaf als volgt. De betekenis van het relatiebeding wordt bepaald door de context van koopovereenkomst 1. Het relatiebeding maakt daar immers deel van uit. Behoudens andersluidende verklaring van de andere partij mocht elk van partijen het relatiebeding daarom opvatten als betrekking hebbend op de klantenkring die krachtens koopovereenkomst 1 zou worden overgedragen. De tekst van het relatiebeding staat aan deze uitleg niet in de weg, want de overdracht van de portefeuille zou per 1 januari 2013 plaatsvinden en de over te dragen klanten zouden dus per 1 januari 2013 klanten van [geïntimeerde] zijn. Mede in het licht van het gelijktijdig gesloten vennootschapscontract mocht [geïntimeerde] er niet van uitgaan dat het relatiebeding ook nieuwe, na 1 januari 2013 te verwerven, klanten van haarzelf of van de v.o.f. zou gaan betreffen. Dit brengt mee dat de kantonrechter het verbod te ruim heeft geformuleerd. Het had moeten worden beperkt tot de klanten die krachtens koopovereenkomst 1 aan [geïntimeerde] door [appellant] met ingang van 1 januari 2013 werden overgedragen, evenwel ongeacht de vraag of die klanten thans nog klant bij [geïntimeerde] zijn.
Grief 7 sluit aan bij grief 3 wat betreft de formulering van het verbod en slaagt in zoverre. Er is evenwel geen aanleiding om de dwangsommen te matigen tot nihil, zoals [appellant] ook met grief 7 betoogt. Wel ziet het hof aanleiding om de dwangsommen te maximeren tot een bedrag van € 100.000,00.
De slotsom is dat de grieven 3 en 7 gedeeltelijk slagen. Dit leidt tot een herformulering van het verbod, zoals in het dictum van dit arrest te vermelden.
3.10.
Grief 4 betreft een ander aspect van de uitleg van het relatiebeding en bestrijdt de verwerping door de kantonrechter in rov. 12.2 van het vonnis van het verweer van [appellant] dat het relatiebeding alleen betrekking heeft op gevallen waarin [appellant] klanten aktief benadert en niet op gevallen waarin [appellant] benaderd wordt door klanten. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter dit verweer van [appellant] terecht verworpen. De formulering van het relatiebeding biedt geen steun voor de opvatting van [appellant] . Bij gebreke daarvan mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat het relatiebeding haar een adequate bescherming bood tegen het inbreken door [appellant] in de door [appellant] aan [geïntimeerde] verkochte portefeuille. Van een adequate bescherming zou geen sprake zijn als [appellant] wel zou mogen ingaan op verzoeken van klanten om naar hem over te gaan, omdat dit [geïntimeerde] bijzonder kwetsbaar zou maken voor omzeiling van het relatiebeding door [appellant] . Daarom behoefde [geïntimeerde] niet beducht te zijn op de beperkte betekenis die [appellant] aan het relatiebeding wil toekennen, tenzij [appellant] hiervan in de onderhandelingen uitdrukkelijk gewag zou hebben gemaakt, maar daarvan is niet gebleken.
Grief 4 faalt.
3.11.
Grief 2 betreft de toetsing van het relatiebeding aan de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Het hof overweegt over deze grief het volgende. De per 1 januari 2013 gesloten overeenkomsten behelsden dat [geïntimeerde] de per 1 januari 2013 van [appellant] overgenomen portefeuille inbracht in de v.o.f. met [de vennootschap 2] (art. 5 vennootschapscontract) en dat [appellant] deze portefeuille daarna zou beheren, en dus, namens de v.o.f., contact met de klanten zou blijven onderhouden. Bij het einde van de v.o.f. viel de overgenomen portefeuille weer toe aan [geïntimeerde] en kreeg [geïntimeerde] met name toen belang bij het in koopovereenkomst 1 opgenomen relatiebeding. Tegen deze achtergrond acht het hof het alleszins redelijk dat het relatiebeding zijn werking behoudt. Daarbij heeft het hof in zijn overwegingen betrokken dat het relatiebeding is overeengekomen tussen twee partijen die beiden bedrijfsmatig actief zijn in de betrokken branche en dat het [appellant] niet verdergaand beperkt in zijn activiteiten dan voor zover het betreft de klanten waarvoor [geïntimeerde] aan [appellant] heeft betaald.
Grief 2 faalt.
3.12.
Grief 5 richt zich tegen rov. 12.3 van het vonnis waarin de kantonrechter heeft overwogen dat vaststaat dat [appellant] het relatiebeding een aantal keren heeft overtreden. De grief slaagt in zoverre dat naar het oordeel van het hof, tegenover de gemotiveerde betwisting van [appellant] , in dit kort geding onvoldoende aannemelijk is geworden dat de negen klanten, van wie [appellant] aan [serviceprovider] de intermediairwijziging heeft aangevraagd, behoren tot de portefeuille die bij koopovereenkomst 1 is overgedragen. Dat valt naar het oordeel van het hof ook niet met zekerheid af te leiden uit de vele lijsten, die [geïntimeerde] zonder behoorlijke toelichting heeft overgelegd bij memorie van antwoord, nog daargelaten dat [appellant] zich over die lijsten niet meer heeft kunnen uitlaten. Bewijslevering door het horen van getuigen, zoals door [geïntimeerde] aangeboden, gaat op dit punt het bestek van dit kort geding te buiten.
Dit kan echter niet leiden tot het alsnog afwijzen van het gevorderde verbod. Gezien het onjuist bevonden standpunt van [appellant] dat hij niet gebonden is aan het relatiebeding en het feit dat [appellant] daadwerkelijk de intermediairwijziging van klanten van [geïntimeerde] heeft verzocht bestaat, ongeacht de vraag of die klanten onder koopovereenkomst 1 vallen, de gerechtvaardigde vrees dat [appellant] inbreuk zal maken op het relatiebeding. Dit rechtvaardigt toewijzing van het, gewijzigde, verbod.
Grief 5 slaagt dus gedeeltelijk, maar kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
3.13.
De grieven 6 en 8 betreffen de afwijzing door de kantonrechter van de reconventionele vorderingen van [appellant] . Voor schorsing, matiging of beperking van het relatiebeding bestaat geen aanleiding. Dat volgt uit hetgeen het hof hierboven in 3.11. heeft overwogen.
De grieven 6 en 8 falen.
3.13.
Het hof overweegt als volgt over de vordering tot opheffing van het beslag. De vordering waarvoor [geïntimeerde] beslag heeft gelegd is in het vonnis afgewezen op grond van een beoordeling van het spoedeisend belang van [geïntimeerde] bij de toewijzing van deze vordering en [geïntimeerde] heeft tegen deze afwijzing geen grief gericht. Daarbij komt dat in dit geding niet is gebleken dat [appellant] het relatiebeding heeft overtreden. Dit leidt het hof tot de slotsom dat voldoende is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van [geïntimeerde] en dat het gelegde beslag dus zal worden opgeheven. Het hof zal het beslag met ingang van 1 september 2018 opheffen zodat partijen na kennisname van dit arrest in de gelegenheid zijn om zich te prepareren op de gevolgen van de opheffing van dit beslag.
De slotsom
3.14.
Het verbod zal opnieuw worden geformuleerd. Het vonnis zal in zoverre worden vernietigd en voor het overige met verbetering van gronden worden bekrachtigd. Het beslag zal worden opgeheven met ingang van 1 september 2018. Beide partijen zijn als gedeeltelijk in dit hoger beroep in het ongelijk gesteld te beschouwen, zodat de proceskosten van het hoger beroep zullen worden gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

4.De uitspraak in kort geding

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis voor zover [appellant] daarin onder “Beslissing in conventie” aan [appellant] een verbod is opgelegd, en, opnieuw rechtdoende:
4.2.
verbiedt [appellant] om voor eigen rekening of voor rekening van anderen of voor gezamenlijke rekening met anderen te bemiddelen in assuranties en financiële diensten bij relaties wier verzekeringen behoren tot de portefeuille van [geïntimeerde] , die krachtens koopovereenkomst 1 aan [geïntimeerde] door [appellant] met ingang van 1 januari 2013 is overgedragen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 400,00 per overtreding en
€ 50,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, en bepaalt dat boven de som van
€ 100.000,00 geen dwangsom meer wordt verbeurd;
4.3.
bekrachtigt het vonnis voor het overige, onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen;
4.4.
heft met ingang van 1 september 2018 op het op 5 april 2018 door [geïntimeerde] ten laste van [appellant] gelegde conservatoir derdenbeslag onder [serviceprovider] ;
4.5.
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
4.6.
verklaart het arrest wat betreft de beslissingen in 4.2. en 4.4. uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.AE. Uniken Venema, J.M.H. Schoenmakers en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 augustus 2018.
griffier rolraadsheer