In december 2016 deelde [de vennootschap] [appellant] mede dat zij voornemens was hem te ontslaan, wegens bedrijfseconomische omstandigheden. Aan [appellant] werd een vaststellingsovereenkomst ter ondertekening voorgelegd. [appellant] voelde zich onder druk gezet om tot ondertekening over te gaan. Hij heeft er evenwel voor gekozen om daartoe niet over te gaan. Een ontslagvergunningsprocedure werd aangekondigd. Vervolgens hoorde [appellant] een aantal weken niets. Op vrijdag 27 januari 2017 werd hij door een collega erop aangesproken dat hij die dag niet had gereageerd op een spoedverzoek door een collega dat per e-mail aan hem was gedaan. [appellant] had dit bericht over het hoofd gezien en de collega deelde hem mede dat zij inmiddels het probleem waarvoor hij werd benaderd, op een andere wijze hadden opgelost. Kort daarop werd [appellant] hierover gebeld en hierop aangesproken door zijn leidinggevende; [appellant] , boos en gespannen door de onzekere situatie waarin hij verkeerde, kon hem niet te woord staan en heeft hem verwezen naar de directeur.
In een e-mail van 30 januari 2017 werd [appellant] door de directeur uitgenodigd voor een bespreking een dag later op het kantoor in [vestigingsplaats] . Er moest een aantal zaken worden besproken “met betrekking tot het werk, waaronder jouw beschikbaarheid”. [appellant] , die vrijwel nooit in [vestigingsplaats] kwam en die de directeur persoonlijk nog nooit had gesproken, heeft zich vervolgens, onder andere als gevolg van de opgelopen spanningen, ziek gemeld.
De dag daarop heeft [appellant] zich gemeld bij de bedrijfsarts voor een op verzoek van [de vennootschap] uit te voeren spoedcontrole. In een e-mail van 31 januari 2017 confronteert [de vennootschap] [appellant] met het feit dat zij hem wilde spreken over zijn niet beschikbaarheid op voormelde vrijdag, maar ook over het feit dat hij met behulp van zijn eigen onderneming concurrerende activiteiten verrichtte, hetgeen voor [de vennootschap] onacceptabel was. [de vennootschap] wilde voor de volgende dag een reactie. Deze werd ook gegeven. [appellant] heeft aangegeven de gehele vrijdag te hebben gewerkt, onder bijvoeging van de urenverantwoording (met daarop 8 declarabele uren). Voorts heeft hij te kennen gegeven dat de onderneming weliswaar staat ingeschreven maar nooit actief is geweest. Vervolgens heeft [de vennootschap] [appellant] een vaststellingsovereenkomst voorgelegd die hij vóór 12.00 uur de dag erop moest ondertekenen, bij gebreke waarvan hij op staande voet zou worden ontslagen. Nadat [appellant] heeft bericht niet tot ondertekening over te gaan, is hij op staande voet ontslagen.
Naar het oordeel van het hof volgt uit voormelde gang van zaken dat [de vennootschap] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot de gehele gang van zaken leidend tot de beëindiging van het dienstverband. Niet alleen bestond er geen dringende reden om het dienstverband met [appellant] met onmiddellijke ingang te beëindigen maar ook hetgeen daaraan is voorafgegaan, getuigt niet van goed werkgeverschap.
Zo is [appellant] niet geïnformeerd over het feit dat de aanvraag voor de ontslagvergunning nog niet gereed lag op het moment dat hem is medegedeeld dat hij boventallig was; toen hij in december 2016 besloot om niet tot ondertekening van de hem voorgelegde vaststellingsovereenkomst over te gaan en aangaf het niet eens te zijn met de aangevoerde reden, werd hij in onzekerheid gelaten over de vraag wanneer de UWV-procedure zou worden gestart. Hij werkte tussentijds door maar wist niet welke collega’s op de hoogte waren van het feit dat zijn arbeidsplaats zou moeten komen te vervallen.
Verder is [appellant] na het gebeuren op 30 januari 2017 direct de volgende dag op het hoofdkantoor ontboden met een kort bericht dat het gesprek mede zou gaan over zijn beschikbaarheid. Dat [appellant] daarin het nodige wantrouwen jegens hem leest, komt het hof niet vreemd voor, nu er, ondanks het feit dat [appellant] geruime tijd al thuis of op locatie werkte, nooit is getwijfeld aan zijn beschikbaarheid. [de vennootschap] laat na in de brief te vermelden dat zij heeft ontdekt dat er een eenmanszaak in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel op naam van [appellant] stond ingeschreven, terwijl dit wel een belangrijk, zo niet doorslaggevende reden was om [appellant] voor het gesprek uit te nodigen. Dit laatste is door de statutair directeur van [de vennootschap] tijdens het pleidooi in hoger beroep bevestigd.
Het wantrouwen van [de vennootschap] in [appellant] vindt vervolgens een bevestiging op het moment dat [appellant] zich ziek meldt en er meteen een spoedcontrole wordt gevraagd. Daarna beschuldigt [de vennootschap] hem (ten onrechte) van concurrerende activiteiten, zonder hem eerst te laten reageren op hetgeen [de vennootschap] over de eenmanszaak te weten is gekomen.