ECLI:NL:GHSHE:2018:3549

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
200.241.940_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling. [appellante] had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, dat op 26 juni 2018 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De rechtbank baseerde dit oordeel onder andere op de aanwezigheid van schulden aan het UWV en de Belastingdienst, die volgens de rechtbank niet te goeder trouw waren ontstaan.

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat haar schuldenlast voornamelijk is ontstaan door toedoen van haar ex-echtgenoot, die haar goedgelovigheid en beperkte geestesvermogens heeft misbruikt. [appellante] heeft aangevoerd dat zij zich maximaal heeft ingespannen om haar schulden te voldoen, maar dat haar beperkte capaciteiten dit bemoeilijken. De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting bevestigd dat de situatie van [appellante] stabiel is en dat er geen nieuwe schulden zijn ontstaan.

Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheden die hebben geleid tot haar schulden onder controle zijn. Het hof heeft het beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Faillissementswet gehonoreerd en heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft [appellante] alsnog toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, met de verplichting om zich te houden aan de sollicitatie- en arbeidsverplichtingen, tenzij anders bepaald door de rechter-commissaris.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 augustus 2018
Zaaknummer : 200.241.940/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/332941/FT RK 18/322
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.C. van der Meij te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 juli 2018, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Van der Meij,
  • Mevrouw [plaatsvervangend beschermingsbewindvoerder] (namens de heer [beschermingsbewindvoerder] ) in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder,
  • de heer [echtgenoot van appellante] , echtgenoot van [appellante] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 juni 2018;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 30 juli 2018;

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de (gezamenlijke) verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 258.873,49. Daaronder bevinden zich een twintigtal belastingschulden voor een totaalbedrag van
€ 12.552,00 waarvan € 7.675,00 preferent. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers, waaronder de Belastingdienst, met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.2.3. Met betrekking tot de schuld aan het UWV van € 4.007,37 verwijst de rechtbank naar "Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling" (hierna: Bijlage IV), behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (hierna: het Procesreglement). Daarin is onder meer het volgende bepaald: een situatie als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw is in beginsel geen sprake, indien in de in dit artikel genoemde periode van vijf jaar (..) de verzoeker schulden heeft aan het UWV of de Belastingdienst die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting". Een schuld aan een uitkeringsinstantie dient naar zijn aard in beginsel ook te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden die tot een ander oordeel leiden. Verzoekster heeft geen informatie verstrekt over de aard en ontstaansdatum van deze schuld.
2.2.4.
Verder heeft verzoekster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich tot op heden maximaal heeft ingespannen voor haar schuldeisers. Zo heeft verzoekster, ondanks de uit het dossier gebleken langdurige financiële problemen, tot op heden geen enkele sollicitatieactiviteit ontplooid om een (deeltijd) baan te krijgen. Dit terwijl de rechtbank tot op heden niet is gebleken van arbeidsongeschiktheid. Van verzoekster had maximale inspanning mogen worden verwacht om haar inkomen te vergroten. Hieronder verstaat de rechtbank ook dat verzoekster (tijdig) de uitkeringen had aangevraagd waarop zij recht heeft. Ook dit heeft verzoekster niet gedaan. Het feit dat verzoekster een laag IQ heeft en zeer recent wel een Wajong-uitkering heeft aangevraagd maakt voorgaande niet anders. Verzoekster heeft zich hiermee de belangen van haar schuldeisers onvoldoende aangetrokken.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De schuldenlast van is ontstaan ten tijde van het voormalig huwelijk van [appellante] als gevolg van het feit dat haar ex-echtgenoot stelselmatig misbruik heeft gemaakt van haar goedgelovigheid en beperkte geestesvermogens. [appellante] is geconfronteerd met het feit dat haar ex-echtgenoot haar handtekening en sofinummer gebruikte en/of vervalste en daarmee bedrijven oprichtte. Zij werd voor de uit deze bedrijven voorvloeiende vorderingen aansprakelijk gesteld. Teneinde de schulden te kunnen voldoen hebben [appellante] en haar huidige echtgenoot meerdere leningen gesloten, maar aan de betalingsverplichtingen van deze leningen konden zij op den duur niet meer voldoen. Ten onrechte wordt gesteld dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich tot op heden maximaal heeft ingespannen voor de schuldeisers. De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting reeds naar voren gebracht dat [appellante] beschikt over beperkte geestesvermogens en dat het derhalve zeer moeilijk zal zijn voor haar om loonvormende werkzaamheden te verrichten. De overweging van de rechtbank ten tijde van de toelatingszitting dat een IQ met de leeftijd zal stijgen is medisch niet onderbouwd en dient derhalve te worden gepasseerd. Ondanks een laag IQ spant [appellante] zich naar (beste) vermogen in om zich voor de schuldeisers in te zetten. Voorts wordt haar verweten dat zij niet eerder een Wajong uitkering heeft verkregen. De eerder ingediende aanvraag is - om vooralsnog onduidelijke redenen - niet in behandeling genomen, hetgeen [appellante] niet kan worden verweten. Zij beschikt niet over de capaciteit om dergelijk complexe aanvragen te volbrengen. Daarnaast geldt als feit van algemene bekendheid dat geen Wajong aan een aanvrager wordt verstrekt, indien de partner over een aanzienlijk inkomen beschikt. Dit brengt met zich mee dat, zelfs indien de eerdere Wajong-aanvraag derhalve wel juist was afgehandeld, deze aanvraag zou zijn afgewezen. De schuldeisers zijn derhalve niet benadeeld. Ten onrechte wordt de schuld aan het UWV aangemerkt als een schuld niet te goeder trouw. Het betreft een schuld die is ontstaan in 2006 en derhalve aanzienlijk ouder is dan de vijfjaarstermijn als vermeld in het procesreglement, op grond waarvan deze schuld derhalve niet langer dient te worden aangemerkt als "niet te goeder trouw". De vraag roept zich overigens op of de vordering niet is verjaard en derhalve nog op de schuldenlijst thuis hoort, nu deze blijkbaar eerst op 17 oktober 2017 kenbaar is gemaakt. Vooralsnog is niet duidelijk waarom er sprake is van een schuld aan UWV. Bij het indienen van dit beroepschrift is onduidelijk of deze vraag nog kan worden beantwoord na een dergelijk lange termijn c.q. of dat na een dergelijke termijn deze vraag nog antwoord behoeft. Voor zover gesteld mocht worden dat [appellante] niet te goeder trouw zou zijn ten aanzien van het onbetaald laten van deze vordering, is dat - gezien de forse schuldenlast waarbij voorrang aan het behoud van huisvesting moest worden gegeven - verschoonbaar. Tot slot stelt [appellante] dat haar huidige echtgenoot wel tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten. Het is volgens [appellante] niet redelijk dat een onderscheid in toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt gemaakt. Immers, doordat zij gehuwd zijn in gemeenschap van goederen zal een schone lei aan de zijde van slechts één partner feitelijk niet tot een schone lei van de huwelijksgoederengemeenschap leiden.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Het is juist dat [appellante] niet terstond een aanvraag voor een Wajong-uitkering heeft gedaan. Toen zij dit wel had gedaan is er iets met de aanvraag misgegaan, maar haar aanvraag zou, gelet op de hoogte van het inkomen van haar echtgenoot, toch nooit zijn gehonoreerd zodat de schuldeisers feitelijk toch niet zijn benadeeld. Daarnaast solliciteert [appellante] , hoewel gelet op haar opleiding en capaciteiten de kans op het vinden van een baan erg klein zijn. Aanvankelijk vond [appellante] het ook moeilijk om digitaal te solliciteren, maar hierin wordt zij inmiddels door haar echtgenoot en beschermingsbewindvoeder begeleid, terwijl er binnenkort hiertoe ook nog een arbeidsconsulent van de gemeente zal worden toegewezen. Dat gezegd hebbende, [appellante] is van mening dat haar, indien zij zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, evenwel een ontheffing van de sollicitatie- en arbeidsplicht zal worden verleend en zij baseert zich hierbij op een email van de bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling van haar echtgenoot waarin een dergelijke verwachting onomwonden wordt verwoord. In het verleden heeft [appellante] wel via uitzendbureaus gewerkt, maar vanwege allerlei problemen en omzwervingen langs diverse opvanglocaties is zij hiermee gestopt. Aansluitend heeft [appellante] lange tijd niet gesolliciteerd omdat zij, naar eigen zeggen, de ingrijpende gebeurtenissen die zij had meegemaakt diende te verwerken. Met betrekking tot de schuld aan het UWV merkt [appellante] op dat het hier een oude schuld betreft welke mede ontstaan is door het onzorgvuldig handelen van haar toenmalige beschermingsbewindvoerder. Voorts benadrukt [appellante] dat veel van haar schulden zijn ontstaan door toedoen van haar voormalige echtgenoot die bijvoorbeeld zonder haar medeweten ondernemingen op haar naam liet registreren. Op de vraag waarom er een belastingschuld is ontstaan uit hoofde van een aanslag inkomstenbelasting terwijl [appellante] geen inkomsten had moet zij het antwoord schuldig blijven. De advocaat van [appellante] biedt wel aan om een en ander uit te zoeken en op een later tijdstip, al dan niet onder overlegging van onderliggende stukken, alsnog uiteen te zetten. Met betrekking tot de schulden waarvan het hof van oordeel zou zijn dat deze niet te goeder trouw zijn ontstaan doet [appellante] een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule. [appellante] is van mening dat de omstandigheden welke bij het ontstaan van haar schuldenlast van doorslaggevend belang zijn geweest, meer in het bijzonder de aanwezigheid van een falsificerende echtgenoot en een incapabele beschermingsbewindvoerder, inmiddels volledig onder controle zijn. Er zijn recent dan ook geen nieuwe schulden ontstaan. Tot slot geeft [appellante] aan dat zij, wanneer zij tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten, zichzelf zeer wel in staat acht om aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Haar huidige echtgenoot, ter zitting in hoger beroep aanwezig en zelf reeds tot de schuldsaneringsregeling toegelaten, geeft aan haar daarbij ten volle te zullen ondersteunen.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. De beschermingsbewindvoerder geeft aan dat de situatie van [appellante] stabiel is, er ontstaan geen nieuwe schulden en [appellante] wordt bij het digitaal solliciteren door zowel haarzelf als haar echtgenoot ondersteund. Haar echtgenoot is reeds toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en dat traject verloopt tot op heden ook goed, de beschermingsbewindvoerder heeft er in geval van een toelating dan ook alle vertrouwen in.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.8.2.
Vast staat dat [appellante] een aantal schulden heeft welke naar hun aard dienen te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan. Het merendeel van deze schulden zou volgens de schuldenlijst (gelet op de ontstaansdata) ouder zijn dan de in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw gestelde termijn van vijf jaren. Ten aanzien van de UWV fraudeschuld blijkt uit correspondentie van het UWV van een ontstaansdatum van ouder dan 5 jaar, zodat het hof die in het kader van een beoordeling van het al dan niet te goeder trouw ontstaan ervan buiten beschouwing zal worden gelaten. Het hof constateert echter overigens dat onderliggende bescheiden waaruit de ontstaansdata van de diverse andere schulden met zekerheid zouden kunnen worden herleid, veelal ontbreken. Daarbij komt dat [appellante] , ondanks haar omvangrijke schuldenlast, zich tot voor kort ook geen enkele aantoonbare moeite heeft getroost om haar inkomen middels het verwerven van een (vaste) arbeidsbetrekking te vergroten. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van zowel het ontstaan als het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest.
3.8.3.
[appellante] doet echter een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw en voert hiertoe aan dat zij thans wel solliciteert, op korte termijn een arbeidsconsulent van de gemeente zal worden toegewezen, er thans sprake is van een adequaat beschermingsbewind, zij zich intensief ondersteund weet door haar huidige echtgenoot en er recent ook nagenoeg geen nieuwe schulden zijn ontstaan. Daarbij voert [appellante] nog aan dat de omstandigheden welke een bepalende zo niet doorslaggevende rol bij het ontstaan van haar schuldenlast thans onder controle zijn, zo is zij niet langer gehuwd met een man die buiten haar medeweten en instemming allerlei financiële verplichtingen op naam aanging en is er geen sprake meer van een inadequaat beschermingsbewind.
3.8.4.
Het hof is, gelet op alle (bijzondere) omstandigheden van deze zaak van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule dient te worden gehonoreerd. Het hof acht het immers voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van de schulden onder controle heeft gekregen (artikel 288 lid 3 Fw). Het hof wijst [appellante] er daarbij in het kader van de voor haar uit de schuldsaneringsregeling –naast alle andere verplichtingen- voortvloeiende sollicitatie- en arbeidsverplichting wel nadrukkelijk op dat zij, zolang er geen sprake is van een door de rechter-commissaris verleende vrijstelling van voornoemde verplichting, zich stipt dient te houden aan de Recofa richtlijnen, inhoudende dat zij aantoonbaar (schriftelijk) minimaal vier keer per maand aantoonbaar (schriftelijk) en gericht dient te solliciteren op openstaande vacatures en steeds kopieën van haar sollicitatiebewijzen- en formulieren e.d. dient te maken en tijdig aan de bewindvoerder toe te sturen. Daarnaast dient [appellante] schriftelijke bewijzen aan de bewindvoerder over te leggen dat zij staat ingeschreven bij (tenminste) vier uitzendbureaus en het UWV werkplein.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd en het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.
Het hof merkt nog op dat de huidige echtgenoot van [appellante] , de heer [echtgenoot van appellante] , door de rechtbank zou zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsanering.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellante] , wonende te
[postcode] [woonplaats] , aan het
[adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Pannevis en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2018.