In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling. [appellante] had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, dat op 26 juni 2018 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De rechtbank baseerde dit oordeel onder andere op de aanwezigheid van schulden aan het UWV en de Belastingdienst, die volgens de rechtbank niet te goeder trouw waren ontstaan.
In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat haar schuldenlast voornamelijk is ontstaan door toedoen van haar ex-echtgenoot, die haar goedgelovigheid en beperkte geestesvermogens heeft misbruikt. [appellante] heeft aangevoerd dat zij zich maximaal heeft ingespannen om haar schulden te voldoen, maar dat haar beperkte capaciteiten dit bemoeilijken. De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting bevestigd dat de situatie van [appellante] stabiel is en dat er geen nieuwe schulden zijn ontstaan.
Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheden die hebben geleid tot haar schulden onder controle zijn. Het hof heeft het beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Faillissementswet gehonoreerd en heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft [appellante] alsnog toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, met de verplichting om zich te houden aan de sollicitatie- en arbeidsverplichtingen, tenzij anders bepaald door de rechter-commissaris.