3.7.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.Vast staat dat er sprake is van diverse, aanzienlijke belastingschulden. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Daar komt nog bij dat de grootste belastingschuld, volgnummer 3 op de schuldenlijst ad. € 82.930,00, is ontstaan ten gevolge van een strafbare gedraging van [appellant] , meer concreet het drogen van een aanzienlijke hoeveelheid hennep(toppen). Het aangevoerde, te weten dat het gaat om een naheffing op basis van geschatte inkomsten op grond van een fictieve berekening van vermeende opbrengsten van hennep, maakt niet dat met deze schuld in het geheel geen rekening zou kunnen worden gehouden. Er zijn bovendien geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat tegen de aanslag van de belastingdienst (tijdig) een procedure is/wordt gevoerd.
3.7.3.Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt eveneens dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
3.7.4.Daarbij komt dat, nu [appellant] eveneens verzuimd heeft om ex punt 5.4.4. van voornoemde bijlage de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedreven ondernemingen (te weten [garage] Garage en [onderneming] ) te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Aan de hand van dergelijke stukken zou het hof zich een deugdelijk en inzichtelijk beeld kunnen vormen met betrekking tot het reilen en zeilen van de onderneming, alsook met name met betrekking tot de vraag of voldoende aannemelijk is gemaakt dat de schulden gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan indiening van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Het hof merkt hierbij op de verklaring ex artikel 284 Fw nadrukkelijk vermeld dat “
Minstens twintig procent van de totale schuld komt uit een onderneming”.
3.7.5.Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van schriftelijke bewijsstukken, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof is dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.7.6.Voorts kampt [appellant] nog steeds met een aanzienlijke psychosociale problematiek.
Ingevolge punt 5.4.3. van voornoemde bijlage wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke schriftelijke bevestiging is door [appellant] niet overgelegd en de enkele mededeling van [appellant] dat hij zelf zijn psychosociale problematiek beheersbaar acht is niet alleen wettelijk bezien ontoereikend, maar staat bovendien op gespannen voet met hetgeen hij bij blijkens het proces-verbaal van die zitting bij zijn toelatingszitting hieromtrent heeft verklaard, hetgeen hij hierover in zijn eigen verklaring bij zijn toelatingsverzoek heeft aangegeven, het feit dat [appellant] op dit moment vanwege zijn psychosociale problematiek volledig arbeidsongeschikt is, nog dagelijks kalmerende medicatie gebruikt en tot op de dag van vandaag in het kader van zijn psychosociale problematiek onder behandeling/begeleiding staat van Reclassering alsmede zijn huisarts en diens praktijkondersteuner.
3.7.7.Daarbij komt dat [appellant] tot voor kort, medio 2017, kampte met een cocaïneverslaving. Hiervan is hij recent afgekickt, maar er is al wel sprake geweest van in ieder geval één terugval. Ingevolge punt 5.4.2. van voornoemde bijlage wordt een verzoeker met verslavingsproblemen in beginsel alleen toegelaten tot schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat de verslaving al enige tijd onder controle is, in die zin dat de verzoeker al enige tijd geen verdovende middelen meer gebruikt. De periode waarover de verslaving onder controle dient te zijn bedraagt ten minste één jaar. Deze periode kan korter of langer zijn, afhankelijk van, onder meer, de ernst en duur van de verslaving. Dat de verslaving onder controle is dient te worden bevestigd door een hulpverlener of hulpverlenende instantie. Het hof acht het gelet op het feit dat [appellant] eerst recent gestopt is met cocaïnegebruik en er sindsdien tenminste al één terugval is geweest vooralsnog dan ook te vroeg om reeds nu al aan te nemen dat de verslavingsproblemen inmiddels duurzaam, tenminste één jaar, beheersbaar zijn. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.8.Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen immers vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Hiervan is naar het oordeel van het hof geen sprake. De door [appellant] in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule genoemde omstandigheden van het krijgen van een tweeling en het zelf inschakelen van hulp voor zijn verslavings- en psychosociale problematiek betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn, daargelaten nog dat [appellant] zijn verslavings- en psychosociale problematiek ook niet heeft aangeduid als omstandigheden die voor het ontstaan van zijn schulden van cruciaal belang zouden zijn geweest. Dat er thans geen nieuwe schulden meer zouden ontstaan, zoals voorts door [appellant] in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule wordt gesteld, betreft louter een constatering van de huidige situatie en niet een gewijzigde omstandigheid die als zodanig aan het ontstaan van de schulden ten grondslag heeft gelegen, daargelaten nog dat alle schulden op de schuldenlijst niet ouder dan vijf jaar, en dus relatief recent zijn.
3.7.9.Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.