ECLI:NL:GHSHE:2018:3537

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
17/00601
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 met betrekking tot looninkomsten en hypotheekrente

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van mevrouw [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De Rechtbank had de aanslag gehandhaafd, maar belanghebbende was van mening dat de Inspecteur de looninkomsten en de hypotheekrente onjuist had vastgesteld. De Inspecteur had de looninkomsten vastgesteld op € 30.010, maar belanghebbende betwistte deze hoogte zonder onderbouwing. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de looninkomsten terecht had vastgesteld, omdat belanghebbende geen bewijs had geleverd voor haar stelling dat deze onjuist waren.

Daarnaast betwistte belanghebbende de hoogte van de hypotheekrente die in aanmerking was genomen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op een aanvullende aftrek van € 3.300, omdat zij meer hypotheekrente had betaald dan zij in aftrek had gebracht. Het Hof bevestigde ook dat de Belgische woning van belanghebbende terecht was meegenomen in de heffingsgrondslag van box 3, omdat deze deel uitmaakte van een onverdeelde boedel.

Belanghebbende had ook een verzoek gedaan om een dwangsom, maar het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een ingebrekestelling, waardoor dit verzoek niet kon worden toegewezen. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en bepaalde dat de Inspecteur het griffierecht van € 124 aan belanghebbende moest vergoeden. Tevens werd de belastingrente herberekend en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.318.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00601
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 augustus 2017, nummer BRE 16/948, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013, alsmede de beschikking belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.010 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.354 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 1. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 25.618, de aanslag voor het overige gehandhaafd en de belastingrente verminderd naar € 0.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de aanslag en de beschikking belastingrente worden gehandhaafd, zoals die luiden na de ambtshalve vermindering, gegeven hangende beroep, het beroep ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de dwangsom, zich voor het overige onbevoegd verklaard en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 19 juli 2018 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan de partijen is gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op 31 maart 2014 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.897 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.354. De aangifte vermeldt een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 7.763. Belanghebbende heeft ter zake van de eigen woning, gelegen te [woonplaats] aan de [adres 2] 26, geen aftrekbare rente aangegeven, als gevolg waarvan tegenover het aangegeven eigenwoningforfait van € 834 een aftrek voor datzelfde bedrag staat. In box 3 heeft belanghebbende een woning in [plaats] , België (hierna: de Belgische woning) aangegeven voor een bedrag van € 80.000.
2.2.
Bij brief van 29 oktober 2014 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn de aangifte te corrigeren. Uit vergelijking van de loongegevens met de gegevens uit de aangifte volgt, dat de correctie ziet op een bedrag van € 1.113 aan loon van Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (hierna: Pensioenfonds), met een bijbehorende bedrag aan loonheffing van € 413. Het belastbaar inkomen uit werk en woning komt daarmee uit op € 30.010 en het totaal aan loonheffingen op € 8.176.
2.3.
Met dagtekening 25 februari 2015 heeft de Inspecteur de aanslag vastgesteld overeenkomstig zijn voornemen. Op 18 maart 2015 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking belastingrente. Op 21 januari 2016 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 25.618, de aanslag voor het overige gehandhaafd en de beschikking belastingrente verminderd tot € 0. Het verschil met de aanslag betreft het alsnog in aanmerking nemen van de hypotheekrente van € 5.226 betaald ter zake van de eigen woning, gesaldeerd met € 834 aan eigenwoningforfait.
2.4.
Nadat belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank tegen de uitspraken op bezwaar, heeft de Inspecteur ter zake van de Belgische woning voor het gehele bedrag aan de inkomstenbelasting, verschuldigd ter zake in box 3, aftrek elders belast verleend.
2.5.
Zowel de eigen woning als de Belgische woning zijn in 2015 gedwongen verkocht.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft, naar het Hof begrijpt, het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Inspecteur de looninkomsten tot het juiste bedrag in aanmerking genomen?
Heeft de Inspecteur de hypotheekrente ter zake van de eigen woning tot het juiste bedrag in aanmerking genomen?
Behoort de Belgische woning tot de rendementsgrondslag van box 3?
Heeft belanghebbende recht op een dwangsom?
Heeft de Inspecteur nagelaten een verslag van het horen op te maken?
Is de belastingrente juist vastgesteld?
Is door [B] terecht beslag gelegd en zijn de eigen woning en de Belgische woning terecht gedwongen verkocht?
Belanghebbende is - naar het Hof begrijpt - van mening dat de vragen vier en vijf bevestigend en de overige vragen ontkennend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
Voor zover belanghebbende stelt dat de zaak moet worden aangehouden vanwege een andere lopende zaak, verwerpt het Hof die stelling. Het Hof ziet geen aanleiding tot aanhouding.
Ten aanzien van het geschil
1. Heeft de Inspecteur de looninkomsten tot het juiste bedrag in aanmerking genomen?
4.1.1.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen:
“2.6. Belanghebbende heeft gesteld te twijfelen of de in de aanslag in aanmerking genomen looninkomsten juist zijn. Zij heeft ter onderbouwing van deze stelling echter geen stukken overgelegd. Belanghebbende heeft bovendien deze bedragen zelf in de door haar ingediende aangifte IB/PVV 2013 opgenomen, met uitzondering van de inkomsten van Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten. Die laatste inkomsten betwist belanghebbende echter niet (zie hoorverslag). De inspecteur heeft aangevoerd dat de looninkomsten overeenkomen met de gegevens zoals de Belastingdienst die heeft ontvangen van de werkgevers en uitkeringsinstanties. De inspecteur verwijst daartoe kennelijk naar de in 2.1 vermelde bijlage. Nu belanghebbende niet meer heeft ingebracht dan de blote stelling dat zij zich afvraagt of de hoogte van de aangegeven looninkomsten wel juist is, acht de rechtbank de betwisting door belanghebbende, tegenover de onderbouwde stelling van de inspecteur, onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank acht aannemelijk dat de in de aanslag vermelde looninkomsten juist zijn.”
4.1.2.
Het Hof acht deze overweging van de Rechtbank juist en maakt die tot de zijne. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen onderbouwing overgelegd van haar stelling dat de hoogte van de door de Inspecteur in aanmerking genomen looninkomsten onjuist is.
Het Hof acht die stelling - zonder nadere toelichting die ontbreekt of onderbouwing met stukken, mede in het licht van het feit, dat belanghebbende de looninkomsten, met uitzondering van de door haar niet bestreden inkomsten van het Pensioenfonds, zelf heeft aangegeven - niet aannemelijk.
4.1.3.
De eerste in geschil zijnde vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
2. Heeft de Inspecteur de hypotheekrente ter zake van de eigen woning tot het juiste bedrag in aanmerking genomen?
4.2.1.
De Rechtbank heeft overwogen:
“2.7. Met betrekking tot de inkomsten uit eigen woning heeft belanghebbende gesteld dat een hoger bedrag aan rente in aanmerking dient te worden genomen. Belanghebbende – op wie de bewijslast rust – heeft echter geen bewijs aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat zij meer rente heeft betaald dan de rente die reeds in aftrek is toegelaten. Het gelijk is aan de inspecteur.”
4.2.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld, dat [B] ten onrechte aan haar een te hoog bedrag aan hypotheekrente in rekening heeft gebracht, namelijk € 8.526. Zij heeft dat bedrag onder protest weliswaar betaald, maar zij wenst slechts een bedrag van € 5.226 in aftrek te brengen, omdat zij met de verhoging door [B] van het bedrag aan hypotheekrente niet akkoord gaat. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard, dat uit de opgave van [B] volgt dat er in 2013 € 8.526 aan hypotheekrente in rekening is gebracht en dat hij alsnog bereid is dat - hogere - bedrag in aftrek toe te laten.
Het Hof overweegt ter zake als volgt. Vaststaat dat belanghebbende € 8.526 aan hypotheekrente heeft betaald, terwijl zij slechts het bedrag van € 5.226 in aftrek heeft gebracht, zodat zij recht heeft op een aanvullende aftrek van € 3.300. In zoverre is haar hoger beroep gegrond.
4.2.3.
De tweede in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
3. Behoort de Belgische woning tot de rendementsgrondslag van box 3?
4.3.1.
Belanghebbende was enig erfgenaam en tevens uitvoerder van een testament, op grond waarvan zij de Belgische woning heeft geërfd. Belanghebbende heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank, tijdens die zitting het volgende verklaard:
“U geeft aan dat de inspecteur al heeft gezegd dat alle belasting over de Belgische woning in Nederland niet betaald hoeft te worden. De over de Belgische woning te betalen belasting is namelijk niet verschuldigd omdat hiervoor een voorkoming van dubbele belasting wordt gegeven. U vraagt zich af wat het belang is. U vraagt of ik toeslagen geniet. Dat is niet het geval. Het is voor mij een punt of ik de woning wel of niet bezit. U geeft aan dat een Belgische notaris niets met uw uitspraak kan. Nu ik begrijp dat ik geen belasting betaal over de woning, hoeft u in uw uitspraak niets op te nemen met betrekking tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.”
4.3.2.
In hoger beroep komt belanghebbende terug op haar verklaring bij de Rechtbank en stelt, naar het Hof begrijpt, dat de Belgische woning niet tot de grondslag van box 3 behoort, omdat er in 2013 nog geen “bezitstelling” naar Belgisch recht heeft plaatsgevonden. Daarmee bedoelt zij dat de Belgische woning in 2013 nog niet op haar naam was gesteld.
4.3.3.
Nog afgezien van het feit dat aan belanghebbende ter zake van de Belgische woning aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend, zodat belanghebbende per saldo geen inkomstenbelasting verschuldigd is over haar box 3 inkomen en dus geen belang heeft bij deze grief, geldt het volgende. Ook een aandeel in een onverdeelde boedel maakt deel uit van de heffingsgrondslag van box 3, zodat de Inspecteur de Belgische woning terecht in aanmerking heeft genomen.
4.3.4.
De derde in geschil zijnde vraag dient eveneens bevestigend te worden beantwoord.
4. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom?
4.4.1.
De Rechtbank heeft overwogen:
“2.8. Het is de rechtbank niet duidelijk wat belanghebbende precies met het in 2.3 vermelde beroepschrift van 14 februari 2016 heeft beoogd. Nu in het geschrift wordt gesproken over een ingebrekestelling, gaat de rechtbank ervan uit dat belanghebbende een dwangsom wil wegens het niet-tijdig beslissen. De rechtbank zal er om proceseconomische redenen van uitgaan dat in de uitspraak op bezwaar een dwangsombeschikking van nihil besloten ligt.
Voor een mogelijke toekenning van een dwangsom is een ingebrekestelling vereist (artikel 4.17, derde lid, van de Awb). In het dossier is geen stuk opgenomen wat kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling. Nu er geen sprake is van een ingebrekestelling kan er derhalve ook geen recht ontstaan op een dwangsom. Het beroep is in zoverre ongegrond.”
4.4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende een door haar handgeschreven stuk ingebracht met opschrift “Sommatiebrief”, waarin zij stelt dat ze met terugwerkende kracht een formele ingebrekestelling stuurt op grond van artikel 4:17, lid 3, van de Awb. Daarbij verwijst zij naar rechtsoverweging 2.8 van de Rechtbank. Voor zover belanghebbende hiermee wil bewerkstelligen, dat zij tijdig in gebreke heeft gesteld, kan het Hof haar daarin niet volgen. Artikel 4:17, lid 3, van de Awb bepaalt immers, kort samengevat, dat een dwangsom verschuldigd is twee weken na de dag, waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken én het bestuursorgaan in gebreke is gesteld. Een ingebrekestelling twee en half jaar nadat de Inspecteur reeds uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is niet mogelijk. Belanghebbendes grief faalt.
4.4.3.
De vierde in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
5. Heeft de Inspecteur nagelaten een verslag van het horen op te maken?
4.5.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur heeft nagelaten een verslag van het horen in de bezwaarfase op te maken. Een verslag van het desbetreffende horen is opgenomen in bijlage 10 van het verweerschrift van de Inspecteur bij de Rechtbank. De grief faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.5.2.
De vijfde in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
6. Is de belastingrente juist vastgesteld?
4.6.1.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2.2, is het hoger beroep gegrond en dient de belastingrente overeenkomstig te worden herrekend.
4.5.2.
De zesde in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
7. Is door [B] terecht beslag gelegd en zijn de woningen terecht verkocht?
4.7.
Voor zover belanghebbende stelt dat door [B] onterecht beslag is gelegd op haar bezittingen en dat onterecht haar woningen gedwongen zijn verkocht, kan die stelling haar niet baten. De belastingrechter is ter zake niet bevoegd.
Overig
4.8.
Belanghebbende heeft in haar geschriften ingediend in hoger beroep vele klachten aangevoerd die geen betrekking hebben op de onderhavige aanslag. De belastingrechter is in zoverre niet bevoegd.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.12.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op een bedrag van € 12,80 aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting.
4.13.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart zich onbevoegd voor zover het hoger beroep geen betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2013;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de bevoegdheid van de Rechtbank, het griffierecht en de dwangsom;
  • verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.318 en bepaalt dat de aanslag ter zake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt gehandhaafd op € nihil;
  • gelast dat de Inspecteur de belastingrente overeenkomstig herrekent;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt; en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 12,80.
Aldus gedaan op 23 augustus 2018 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.