ECLI:NL:GHSHE:2018:352

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
200.220.963_01 en 200.221.230_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van beneficiair aanvaarde nalatenschap met onvoltooide vereffening

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, betreft het een vordering tot verdeling van een beneficiair aanvaarde nalatenschap waarvan de vereffening nog niet is voltooid. De erfgenamen, [appellant], [appellante] en [geïntimeerde], zijn kinderen van de overleden [moeder] en hebben gezamenlijk de nalatenschap aanvaard. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:939) de eerdere uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de vereffening van de nalatenschap nog niet is voltooid, wat betekent dat de erfgenamen gezamenlijk moeten optreden als vereffenaars. De vorderingen van de partijen strekken deels tot verdeling van de nalatenschap en deels tot rekening en verantwoording door de deelgenoten. Het hof heeft geoordeeld dat zolang de vereffening niet is voltooid, de erfgenamen niet afzonderlijk vorderingen kunnen instellen die betrekking hebben op de verdeling van de nalatenschap.

Het hof heeft partijen uitgenodigd voor een meervoudige comparitie om nadere inlichtingen te verkrijgen en een minnelijke regeling te beproeven. Tijdens deze comparitie zal ook de vraag aan de orde komen hoe de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap kunnen worden gewaarborgd. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor opgave van verhinderdata en houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummers 200.220.963/01 en 200.221.230/01
arrest van 30 januari 2018
in de zaken van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep, geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. F.H. Tak te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het geding

Voor het verloop van het geding in de eerdere feitelijke instanties verwijst het hof naar hetgeen de Hoge Raad dienaangaande in zijn in de zaak van [appellant] tegen [geïntimeerde] gewezen arrest van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:939) onder rov. 1 heeft overwogen.
Bij dit arrest heeft de Hoge Raad de tussen partijen gewezen arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 juni 2015 en 10 november 2015 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
Bij exploten van respectievelijk 28 juli 2017 en van 3 augustus 2017 heeft [appellant] [geïntimeerde] en [appellante] opgeroepen te verschijnen ter zitting van dit hof teneinde na cassatie en verwijzing voort te procederen in het geding. Het hof heeft de onderhavige zaken gevoegd.
[appellant] en [appellante] hebben gezamenlijk een memorie na verwijzing genomen, en [geïntimeerde] een memorie (van antwoord) na verwijzing.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

2.Beoordeling van het hoger beroep na verwijzing in cassatie

in principaal en incidenteel hoger beroep
Feiten en procesverloop
2.1.
Na cassatie en verwijzing kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
[appellant] , [geïntimeerde] en [appellante] zijn de kinderen geboren uit het huwelijk van de op [datum overlijden vader] 1976 overleden [vader] (hierna: [vader] ) en de op [datum overlijden moeder] 2005 overleden [moeder] (hierna: [moeder] ). Zij zijn de enige erfgenamen van [moeder] , ieder voor een gelijk deel.
2.1.2.
Bij brief van 3 april 2005 heeft [geïntimeerde] aan (kandidaat)notaris mr. [(kandidaat)notaris] het volgende bericht omtrent de nalatenschap van [moeder] :
“Naar aanleiding van ons onderhoud d.d. 30 maart j.l. zend ik u een kopie van bijgaand schrijven van de belastingen, waaruit blijkt dat overledene nog € 57.099,09 belasting verschuldigd is.
De bezittingen van mevrouw [moeder] bestonden op datum van overlijden ( [datum overlijden moeder] -2005) uit:
Pand [pand 1] (WOZ-waarde) € 125.000
Pand [pand 2] (WOZ-waarde) 209.000
Bank/Giro 2.000
----------------
€ 334.000
Overledene had op datum van overlijden behalve de begrafeniskosten geen overige schulden. Aangezien het pand [pand 1] inmiddels is verkocht voor € 125.000 kan de belastingschuld van € 57.099,09 ruimschoots worden voldaan uit de nalatenschap, reden waarom zuivere aanvaarding voor de hand lijkt te liggen.
Ik verzoek u, indien u zich in het bovenstaande kunt vinden, een en ander uiteen te willen zetten aan mijn mede-erven [appellant] en [appellante] , die op mijn verzoek deze week zullen proberen een afspraak met u te maken.”
2.1.3.
Op 4 maart 2005 heeft [geïntimeerde] een koopovereenkomst voor het in rov. 2.1.2 genoemde pand aan de [pand 1] te [plaats] gesloten voor een koopprijs van € 125.000,-.
2.1.4.
Het in rov. 2.1.2 genoemde pand aan de [pand 2] te [plaats] wordt sinds 1975 door [appellant] en zijn gezin bewoond en gehuurd tegen een bepaalde huurprijs. De woning is door [appellant] in de loop van de jaren verbouwd voor een bedrag van € 40.000,-.
2.1.5.
Op 21 en 23 oktober 2008 heeft [geïntimeerde] [appellante] en [appellant] gedagvaard voor de rechtbank Utrecht . Hij heeft, na vermeerdering van eis, gevorderd dat de rechtbank:
- de verdeling van de gemeenschappelijke woning aan de [pand 2] te [plaats] ingevolge de art. 3:178 en 3:185 BW aldus vaststelt dat de woning aan [appellant] wordt toebedeeld, waarbij [geïntimeerde] en [appellante] ieder een bedrag toekomt van € 118.930,39;
- [appellant] en [appellante] veroordeelt tot medewerking aan deze verdeling en daartoe op een door [geïntimeerde] genoemd tijdstip bij de notaris zullen verschijnen en al hetgeen te doen wat nodig is om tot verdeling van het registergoed te komen, bij gebreke waarvan de uitspraak van de rechter in de plaats treedt van een tot levering van het registergoed bestemde akte of een deel daarvan;
- de in art. 3:301 lid 1 sub b BW genoemde termijn bepaalt op twee dagen;
- [appellant] veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 4.969,77, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2011 tot de dag van algehele voldoening, alsmede een bedrag van € 84,23 per maand uit hoofde van huur, met ingang van 1 december 2011 en zolang de huurovereenkomst voortduurt.
2.1.6.
[appellant] en [appellante] hebben verweer gevoerd. [appellant] heeft in reconventie een aantal vorderingen ingesteld tegen [geïntimeerde] . Deze hebben, verkort weergegeven, betrekking op:
- de betaling van bedragen aan de nalatenschap die [geïntimeerde] zonder rechtsgrond aan de nalatenschap heeft onttrokken dan wel bedragen die hij uit hoofde van hypothecaire geldleningen met [moeder] nog aan de nalatenschap verschuldigd is;
- het doen van rekening en verantwoording door [geïntimeerde] aan [appellant] en het voldoen van een bedrag aan de nalatenschap als blijkens de rekening en verantwoording aan de nalatenschap zal toekomen;
- het bewerkstelligen dat de waarde van diverse door [geïntimeerde] verkochte, tot de nalatenschap behorende onroerende zaken, aan alle erfgenamen ten goede komt, met inbegrip van de uit deze onroerende zaken ontvangen huurpenningen verminderd met exploitatiekosten;
- de medewerking van [geïntimeerde] aan toedeling van de woning aan [appellant] en de vaststelling van het bedrag dat [appellant] wegens overbedeling aan [geïntimeerde] en [appellante] verschuldigd is; en
- het gelasten van de verdeling van de nalatenschap en vaststelling van het aan [geïntimeerde] , [appellant] en [appellante] toekomende bedrag.
2.1.7.
Na op 28 januari 2009, 21 april 2010, 1 september 2010 en 24 november 2010 tussenvonnissen te hebben gewezen, heeft de rechtbank op 2 mei 2012 eindvonnis gewezen. De rechtbank heeft in conventie:
* bepaald dat de woning bij toedeling aan [appellant] moet worden gewaardeerd op € 390.000,-, op welk bedrag € 40.000,- in mindering wordt gebracht, zodat [appellant] bij toedeling van de woning aan hem, [geïntimeerde] en [appellante] ieder een bedrag van € 110.000,- dient te betalen;
* bepaald dat [appellant] vanaf 1 januari 2006 tot de datum waarop de woning aan hem wordt overgedragen de huur van € 252,70 per maand, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente, aan de nalatenschap van [moeder] dient te voldoen;
* bepaald dat de door [geïntimeerde] betaalde gemeentelijke belastingen voor de woning over de jaren 2006 tot en met 2010 van in totaal € 2.504,13 moeten worden aangemerkt als een vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap van [moeder] ;
* bepaald dat de door [geïntimeerde] betaalde waterschapslasten over de jaren 2008 tot en met 2010 van in totaal € 207,32 moeten worden aangemerkt als een vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap van [moeder] ;
* bepaald dat de tot 2008 door [geïntimeerde] betaalde premies voor de opstalverzekering voor de woning voor een bedrag van € 279,66 en de door hem betaalde onderhoudskosten van de woning voor een bedrag van € 805,63 moeten worden aangemerkt als een vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap van [moeder] ;
* de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De rechtbank heeft in reconventie:
* [geïntimeerde] opgedragen vanaf de datum van overlijden van [moeder] aan [appellant] rekening en
verantwoording af te leggen over het beheer van een bepaalde effectenrekening;
* bepaald dat bij de verdeling van de nalatenschap van [moeder] een bedrag van € 363.024,17 en de over dit bedrag door [moeder] betaalde rente, als gift in mindering moet worden gebracht op het erfdeel van [geïntimeerde] , dat [geïntimeerde] de over de totale gift verschuldigde rente van zes procent vanaf [datum overlijden moeder] 2005 aan de nalatenschap dient te voldoen en dat [geïntimeerde] geen hoger bedrag hoeft in te brengen dan zijn erfdeel;
* bepaald dat bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap van [moeder] de vordering van [moeder] op [geïntimeerde] van € 249.125,34 bij de activa moet worden betrokken;
* bepaald dat [geïntimeerde] de huurpenningen over het jaar 2005 voor zover deze aan hem persoonlijk zijn toegekomen aan de nalatenschap van [moeder] dient te betalen;
* de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.1.8.
Tegen de tussenvonnissen van de rechtbank van 21 april 2010, 1 september 2010 en 24 november 2010 en het eindvonnis van 2 mei 2012, voor zover in conventie gewezen, hebben [appellant] en [appellante] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem. Tegen deze vonnissen heeft [appellant] in de appeldagvaarding daarnaast (alleen voor zichzelf) hoger beroep ingesteld, voor zover zij in reconventie zijn gewezen. [appellant] heeft zijn eis in reconventie vermeerderd met een bedrag van € 690.798,23 ter zake van gelden die door [geïntimeerde] zijn onttrokken aan het vermogen van [moeder] , alsmede met de betaling van bedragen van € 125.658,03 aan hem en [appellante] , althans een bedrag van € 376.974,10 aan de nalatenschap. Daarnaast heeft hij gevorderd dat het hof bepaalt dat [geïntimeerde] zijn aandeel in de vorderingen van de nalatenschap op hem van ƒ 800.000,- (€ 363.024,17) en ƒ 549.000,- (€ 249.125,34) heeft verbeurd aan [appellant] en [appellante] .
2.1.9.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en heeft van zijn zijde incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft hij zijn bij de rechtbank ingestelde eis in conventie vermeerderd. Verder heeft [geïntimeerde] zijn eis aldus gewijzigd dat hij vordert:
- dat [appellant] en [appellante] alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in al hun vorderingen, althans dat de vorderingen van [appellant] voor zover deze in eerste aanleg zijn toegewezen, alsnog worden afgewezen, nu [appellant] deze vordering voor zichzelf heeft ingesteld en niet blijkt dat hij [appellante] in zijn reconventionele vorderingen betrokken heeft;
- een verklaring voor recht dat [appellant] een bedrag van € 184.572,-, te vermeerderen met rente, dient in te brengen in de nalatenschap van [moeder] . Dit betreft een voorwaardelijke vordering, voor het geval het hof bepaalt dat [geïntimeerde] enig bedrag aan de nalatenschap is verschuldigd dan wel dient in te brengen;
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de nalatenschap van [moeder] beneficiair heeft aanvaard.
2.1.10.
[appellant] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen in het incidenteel hoger beroep. Voorts heeft hij bij wijze van incidentele vordering gevorderd dat hij in de gelegenheid zal worden gesteld om [appellante] op de voet van art. 118 Rv alsnog op te roepen.
2.1.11.
Bij tussenarrest van 4 maart 2014 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om alsnog [appellante] op de voet van art. 118 Rv op te roepen, teneinde haar als partij in het geding te betrekken en alsnog haar standpunt te bepalen ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [appellant] . Bij het geding in eerste aanleg in reconventie is [appellante] namelijk geen partij geweest. Nu gelegenheid wordt geboden [appellante] alsnog op te roepen, heeft het hof geoordeeld geen aanleiding te zien om [appellant] met toepassing van de
exceptio plurium litis consortiumniet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in reconventie.
2.1.12.
Nadat [appellante] op de voet van art. 118 Rv was opgeroepen, heeft zij een memorie genomen, waarin zij zich met betrekking tot de reconventionele vorderingen in eerste aanleg en in hoger beroep en tevens met betrekking tot de vermeerdering van eis van [appellant] heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.1.13.
Voor zover van belang heeft het hof bij tussenarrest van 9 juni 2015 overwogen dat het de vordering van [geïntimeerde] om voor recht te verklaren dat hij de nalatenschap van [moeder] beneficiair heeft aanvaard, zal afwijzen (rov. 2.16, slot). Het hof overwoog vervolgens:
“2.17 Het hof stelt vast dat [appellant] en [appellante] de nalatenschap van [moeder] op 9 maart 2005 wel beneficiair hebben aanvaard. Dit betekent dat de nalatenschap op grond van artikel 4:195 lid 1 BW volgens afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW moet worden vereffend en dat alle erfgenamen vereffenaar zijn. De erfgenamen dienen hun bevoegdheden als vereffenaars tezamen uit te oefenen (artikel 4:198 BW). In beginsel zijn de erfgenamen-vereffenaars bij een zogeheten ‘lichte vereffening’ als hier (artikel 4:221 lid 1 BW) gehouden tot het opmaken van een boedelbeschrijving (artikel 4:211 lid 3 BW), het per brief oproepen van de bekende schuldeisers (artikel 4:214 lid 2 BW) en het voldoen van de schulden van de nalatenschap. Het hof stelt vast dat gesteld noch gebleken is dat de vereffening is voltooid. Daarnaast stelt het hof vast dat er in elk geval nog niet betaalde schulden van de nalatenschap zijn (zie rechtsoverweging 2.5).
2.18
De vorderingen in deze zaak strekken deels tot verdeling van de nalatenschap van [moeder] . Een ander deel van de vorderingen ziet op vorderingen van de nalatenschap op de erfgenamen. Dergelijke vorderingen komen bij de verdeling van de nalatenschap aan de orde door toerekening op het aandeel van de deelgenoot-schuldenaar (artikel 3:184 lid 1 BW en artikel 4:228 lid 1 BW); deelgenoten kunnen niet op grond van artikel 3:171 BW vóór de verdeling betaling door de deelgenoot-schuldenaar aan de nalatenschap vorderen; zij kunnen evenmin betaling door die deelgenoot-schuldenaar verlangen van het aandeel van ieder van de andere deelgenoten in de vordering. Ten slotte strekken de vorderingen in deze zaak tot rekening en verantwoording door één van de deelgenoten over goederen van de erflaatster/de nalatenschap en tot vaststelling dat één van de deelgenoten zijn aandeel in een tweetal tot de nalatenschap behorende vorderingen heeft verbeurd.
2.19
Het hof overweegt ambtshalve dat artikel 4:222 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat gedurende de vereffening van titel 7 van boek 3 BW slechts van toepassing zijn de artikelen 166, 167, 169, 170 lid 1 en 194 lid 2. Daaruit vloeit voort dat het gedurende de vereffening niet mogelijk is dat een deelgenoot op grond van artikel 3:185 BW vordert dat de rechter de wijze van verdeling gelast of de verdeling vaststelt. Dat betekent dat de rechter partijen, zolang de vereffening niet is voltooid, ambtshalve niet-ontvankelijk moet verklaren in hun vorderingen voor zover die strekken tot verdeling en de bij die verdeling nodige toerekening van schulden op het aandeel van de deelgenoot-schuldenaar.
2.2
Zolang de vereffening niet is voltooid, kunnen alleen de erfgenamen-vereffenaars samen vorderingen instellen die strekken tot rekening en verantwoording door een van de deelgenoten over goederen van de erflaatster/de nalatenschap en tot vaststelling dat een van de deelgenoten zijn aandeel in een tweetal tot de nalatenschap behorende vorderingen heeft verbeurd. In dit geval zijn deze vorderingen door [appellant] ingesteld en niet door alle erfgenamen-vereffenaars samen, zodat het hof [appellant] in deze vorderingen niet-ontvankelijk dient te verklaren.
2.21
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof, tenzij komt vast te staan dat de vereffening inmiddels is voltooid, de bestreden vonnissen te vernietigen en partijen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen in conventie en in reconventie in eerste aanleg en in de vorderingen die zij bij wijze van eisvermeerdering in dit hoger beroep hebben ingesteld. Het hof zal mede ter voorkoming van een verrassingsbeslissing de zaak naar de rol verwijzen en partijen de gelegenheid geven zich nader uit te laten over hetgeen in rechtsoverwegingen 2.17 tot en met 2.21 is overwogen. Partijen dienen daarbij in elk geval de vraag te betrekken of en op welke wijze de vereffening van de nalatenschap van [moeder] is voltooid en hun stellingen op dat onderdeel met stukken te onderbouwen. (…).”
In rov. 2.5, waarnaar het hof verwijst in rov. 2.17, is het volgende vermeld:
“De rechtbank heeft in conventie bepaald dat:
- (…)
- (…)
- de door [geïntimeerde] betaalde:
* gemeentelijke belastingen voor de woning over 2006 tot en met 2010 van in totaal € 2.504,13;
* waterschapslasten over 2008 tot en met 2010 van in totaal € 207,32;
* premies voor de opstalverzekering voor de woning voor een bedrag van € 279,66 en de door hem betaalde onderhoudskosten van de woning voor een bedrag van € 805,63;
moeten worden aangemerkt als vorderingen van [geïntimeerde] op de nalatenschap van [moeder] .”
2.1.14.
Naar aanleiding van het tussenarrest hebben partijen een akte na tussenarrest genomen. In zijn eindarrest van 10 november 2015 herhaalt het hof in rov. 2.1 en 2.2 de inhoud van wat is overwogen in rov. 2.19-2.21 van het tussenarrest. Het hof overweegt vervolgens:
“2.3 Voor voltooiing van de (lichte) vereffening is ten minste nodig dat de vereffenaars een boedelbeschrijving opmaken, per brief de bekende schuldeisers oproepen en de vorderingen voldoen. Vaststaat dat niet, althans niet geheel aan al deze verplichtingen is voldaan. In elk geval heeft geen voldoening van alle vorderingen plaatsgehad. Dat de schuldeiser tevens erfgenaam is doet niet af aan de verplichting van de erfgenamen de nalatenschap overeenkomstig de voorschriften van titel 6 afdeling 3 van boek 4 BW te vereffenen. Het hof oordeelt dat de vereffening nog niet is voltooid.
2.4
Het hof constateert dat de erfgenamen niet hebben verklaard dat zij voornemens zijn op korte termijn de vereffening te voltooien of het ertoe te leiden dat ondanks de geschillen tussen de erfgenamen toch de vereffening kan worden afgerond. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de zaak in afwachting van de voltooiing van de vereffening aan te houden of te beslissen op de vorderingen onder opschortende voorwaarde van voltooiing van de vereffening.
2.5
Het hof zal op grond van hetgeen hiervoor is overwogen de bestreden vonnissen vernietigen en partijen alsnog niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen in conventie en in reconventie in eerste aanleg en in de vorderingen die zij bij wijze van eisvermeerdering in dit hoger beroep hebben gedaan. (…)”
Hierop heeft het hof in het dictum:
* de tussen partijen gewezen vonnissen in conventie en in reconventie van de rechtbank van 21 april 2010, 1 september 2010, 24 november 2010 en 2 mei 2012 vernietigd, behoudens voor zover daarbij de proceskosten zijn gecompenseerd;
* [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen in conventie, ook in de vorderingen die hij bij wege van eisvermeerdering in het incidenteel hoger beroep heeft ingesteld;
* [appellant] en [appellante] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen in reconventie, ook in de vorderingen die zij bij wege van eisvermeerdering in het principaal hoger beroep hebben ingesteld;
* de proceskosten in het principaal en in het incidenteel hoger beroep gecompenseerd.
2.1.15.
Bij dagvaarding van 9 februari 2016 heeft [appellant] beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenarrest van 9 juni 2015 en het eindarrest van 10 november 2015. [geïntimeerde] heeft in het principaal cassatieberoep geconcludeerd tot referte en heeft van zijn zijde voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. In dit beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot referte.
De rechtsstrijd tussen partijen
2.2.1.
De Hoge Raad heeft bij het onderhavige arrest overwogen (rov. 4.2) dat tegen de vaststelling van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat [appellant] en [appellante] de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard en dat [geïntimeerde] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, geen klachten zijn gericht en dat in cassatie daarom uitgangspunt is dat sprake is van beneficiaire aanvaarding (ofwel aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving) van de nalatenschap door twee van de drie erfgenamen. Ook het hof zal hiervan bij de verdere boordeling derhalve uitgaan.
2.2.2.
In het principale beroep is met succes bestreden het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat de vorderingen van partijen met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap niet aan de orde kunnen komen op de grond dat de vereffening nog niet is voltooid. De Hoge Raad heeft overwogen (rov. 5.4) dat dit oordeel betrekking heeft op alle over en weer in het hoger beroep betrokken vorderingen over de verdeling van de nalatenschap, en dat (ook) daarom (al) die vorderingen na verwijzing nog aan de orde zijn.
2.2.3.
Voorts is van belang dat de Hoge Raad heeft overwogen (rov. 4.4) dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte heeft nagelaten in overleg met partijen te onderzoeken of over de vordering
en(cursivering Hoge Raad; hof) tot verdeling van de nalatenschap kan worden beslist op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap.
2.2.4.
Gelet op het voorgaande dient het hof na cassatie en verwijzing nog te beslissen over alle vorderingen die bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voorlagen en dient het daartoe in overleg met partijen te treden. Mede gelet daarop ziet het hof aanleiding om een meervoudige comparitie van partijen te houden in deze zaak. Daarbij is ook de (summiere) inhoud van de memories na verwijzing in aanmerking genomen.
Agenda voor de comparitie
2.3.1.
Doel van de comparitie is zowel om nadere inlichtingen van partijen te verkrijgen als om een minnelijke regeling te beproeven. Voor het geval een algehele schikking niet kan worden bereikt, zal ook bezien worden of deelschikkingen te treffen zijn. Het gaat erom dat zonder verdere (onnodige) vertraging het verdelingsgeschil tussen partijen wordt opgelost.
2.3.2.
Ten behoeve van het welslagen van de comparitie verzoekt het hof partijen geruime tijd voor de comparitie in overleg te treden over concrete mogelijkheden voor een algehele schikking, althans deelschikkingen. Daarbij dienen partijen tevens de mogelijkheid van mediation te betrekken.
2.3.3.
Tijdens de comparitie zullen in elk geval de volgende agendapunten aan de orde komen.
1. De belangen van schuldeisers van de gemeenschap
Aan de orde is of over de onderhavige vorderingen tot verdeling van de nalatenschap kan worden beslist op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap. De Hoge Raad heeft overwogen dat voor zover deelgenoten in de nalatenschap schuldeisers van de nalatenschap zijn, eventueel de mogelijkheid bestaat dat hun aanspraken worden betrokken in de verdeling (rov. 4.3.4). Tijdens de comparitie wenst het hof (nader) geïnformeerd te worden over de belangen van schuldeisers van de nalatenschap en over de aanspraken van de deelgenoten in de nalatenschap als schuldeisers van de nalatenschap. Het hof merkt alvast op dat in het vonnis van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2012 (zie hiervoor onder 2.1.7) is neergelegd dat [geïntimeerde] een vordering heeft op de nalatenschap en dat daartegen geen grief is gericht, zodat het hof ervan uitgaat dat [geïntimeerde] schuldeiser is van de nalatenschap.
2. Vereffening
Bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is vastgesteld dat de vereffening niet voltooid is. In cassatie is dit niet bestreden. Ook na cassatie en verwijzing zal daarvan (vooralsnog) worden uitgegaan. Gelet op het overwogene in rov. 4.3.4 van het onderhavige arrest, dient de rechter in dat geval in overleg met partijen te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om desondanks op de grondslag van de vordering en het verweer te beslissen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap. Daarbij kan worden gedacht aan het aanhouden van de zaak totdat alsnog vereffening heeft plaatsgevonden, aan een verdeling onder voorwaarden die de positie van schuldeisers waarborgt, of aan een gedeeltelijke verdeling die de rechten van schuldeisers van de nalatenschap onverlet laat, aldus de Hoge Raad.
In hun memories na verwijzing hebben partijen opengelaten op welke wijze het hof hierover dient te beslissen en welke van de door de Hoge Raad gedachte mogelijkheden hier in de rede ligt. De comparitie dient er ook voor om een – gemotiveerd – standpunt van partijen hierover te vernemen.
3.
Verdeling
Uit de processtukken komt naar voren dat er pas vereffend kan worden nadat in deze procedure de omvang van de nalatenschap is vastgesteld. Partijen verschillen echter fundamenteel van mening over wat er tot de boedel behoort. Juist hierom hebben partijen de rechter verzocht om verdeling van de nalatenschap. Het hof zal thans zelf de vaststelling van de omvang van de nalatenschap ter hand nemen. Om hierover te beslissen, onderscheidt het hof de volgende (deel)geschillen:
I. het geschil over het doen van rekening en verantwoording door [geïntimeerde] ;
II. het geschil over de vraag wat is gebeurd met de boedelbestanddelen van de nalatenschap van [vader] ;
III. het geschil over vorderingen van [geïntimeerde] op [appellant] in verband met het feit dat [appellant] in de woning aan de [pand 2] te [plaats] woont;
IV. het geschil over waardering van die woning.
Tijdens de comparitie zullen in elk geval deze geschillen aan de orde worden gesteld.
2.3.4.
Ter bespoediging van de beslechting van de geschillen in deze zaak stelt het hof het op prijs dat partijen voorafgaand aan de comparitie gedrieën een boedelbeschrijving (laten) opmaken (niet noodzakelijkerwijs door een notaris). Partijen dienen deze boedelbeschrijving met onderliggende stukken en eventuele andere nieuwe stukken die voor de beoordeling relevant zijn uiterlijk twee weken voor de te bepalen comparitie toe te zenden aan het hof met een afschrift aan de wederpartij.
2.3.5.
Het hof acht het voor zijn verdere beslissing van deze zaak noodzakelijk dat alle partijen bij de comparitie van partijen aanwezig zijn ter verkrijging van de nadere, voor zijn beslissing relevante informatie en gegevens. Aan de niet-verschijning van partijen in persoon zal het hof de voor de niet-verschenen partij nadelige conclusies (kunnen) verbinden die het hof in het kader van zijn verdere beoordeling en beslissing van deze zaak geraden voorkomen.
2.4.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

in principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof:
bepaalt dat partijen vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor een nader te bepalen meervoudige kamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door het hof te bepalen datum, met het hiervoor onder rov. 2.3.1 vermelde doel met inachtneming van het hiervoor in rov. 2.3.4 en 2.3.5 overwogene;
verwijst de zaak naar de rol van 13 februari 2018 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M.E. Smorenburg en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2018.
griffier rolraadsheer