2.1.Na cassatie en verwijzing kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.[appellant] , [geïntimeerde] en [appellante] zijn de kinderen geboren uit het huwelijk van de op [datum overlijden vader] 1976 overleden [vader] (hierna: [vader] ) en de op [datum overlijden moeder] 2005 overleden [moeder] (hierna: [moeder] ). Zij zijn de enige erfgenamen van [moeder] , ieder voor een gelijk deel.
2.1.2.Bij brief van 3 april 2005 heeft [geïntimeerde] aan (kandidaat)notaris mr. [(kandidaat)notaris] het volgende bericht omtrent de nalatenschap van [moeder] :
“Naar aanleiding van ons onderhoud d.d. 30 maart j.l. zend ik u een kopie van bijgaand schrijven van de belastingen, waaruit blijkt dat overledene nog € 57.099,09 belasting verschuldigd is.
De bezittingen van mevrouw [moeder] bestonden op datum van overlijden ( [datum overlijden moeder] -2005) uit:
Pand [pand 1] (WOZ-waarde) € 125.000
Pand [pand 2] (WOZ-waarde) 209.000
Bank/Giro 2.000
----------------
€ 334.000
Overledene had op datum van overlijden behalve de begrafeniskosten geen overige schulden. Aangezien het pand [pand 1] inmiddels is verkocht voor € 125.000 kan de belastingschuld van € 57.099,09 ruimschoots worden voldaan uit de nalatenschap, reden waarom zuivere aanvaarding voor de hand lijkt te liggen.
Ik verzoek u, indien u zich in het bovenstaande kunt vinden, een en ander uiteen te willen zetten aan mijn mede-erven [appellant] en [appellante] , die op mijn verzoek deze week zullen proberen een afspraak met u te maken.”
2.1.3.Op 4 maart 2005 heeft [geïntimeerde] een koopovereenkomst voor het in rov. 2.1.2 genoemde pand aan de [pand 1] te [plaats] gesloten voor een koopprijs van € 125.000,-.
2.1.4.Het in rov. 2.1.2 genoemde pand aan de [pand 2] te [plaats] wordt sinds 1975 door [appellant] en zijn gezin bewoond en gehuurd tegen een bepaalde huurprijs. De woning is door [appellant] in de loop van de jaren verbouwd voor een bedrag van € 40.000,-.
2.1.5.Op 21 en 23 oktober 2008 heeft [geïntimeerde] [appellante] en [appellant] gedagvaard voor de rechtbank Utrecht . Hij heeft, na vermeerdering van eis, gevorderd dat de rechtbank:
- de verdeling van de gemeenschappelijke woning aan de [pand 2] te [plaats] ingevolge de art. 3:178 en 3:185 BW aldus vaststelt dat de woning aan [appellant] wordt toebedeeld, waarbij [geïntimeerde] en [appellante] ieder een bedrag toekomt van € 118.930,39;
- [appellant] en [appellante] veroordeelt tot medewerking aan deze verdeling en daartoe op een door [geïntimeerde] genoemd tijdstip bij de notaris zullen verschijnen en al hetgeen te doen wat nodig is om tot verdeling van het registergoed te komen, bij gebreke waarvan de uitspraak van de rechter in de plaats treedt van een tot levering van het registergoed bestemde akte of een deel daarvan;
- de in art. 3:301 lid 1 sub b BW genoemde termijn bepaalt op twee dagen;
- [appellant] veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 4.969,77, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2011 tot de dag van algehele voldoening, alsmede een bedrag van € 84,23 per maand uit hoofde van huur, met ingang van 1 december 2011 en zolang de huurovereenkomst voortduurt.
2.1.6.[appellant] en [appellante] hebben verweer gevoerd. [appellant] heeft in reconventie een aantal vorderingen ingesteld tegen [geïntimeerde] . Deze hebben, verkort weergegeven, betrekking op:
- de betaling van bedragen aan de nalatenschap die [geïntimeerde] zonder rechtsgrond aan de nalatenschap heeft onttrokken dan wel bedragen die hij uit hoofde van hypothecaire geldleningen met [moeder] nog aan de nalatenschap verschuldigd is;
- het doen van rekening en verantwoording door [geïntimeerde] aan [appellant] en het voldoen van een bedrag aan de nalatenschap als blijkens de rekening en verantwoording aan de nalatenschap zal toekomen;
- het bewerkstelligen dat de waarde van diverse door [geïntimeerde] verkochte, tot de nalatenschap behorende onroerende zaken, aan alle erfgenamen ten goede komt, met inbegrip van de uit deze onroerende zaken ontvangen huurpenningen verminderd met exploitatiekosten;
- de medewerking van [geïntimeerde] aan toedeling van de woning aan [appellant] en de vaststelling van het bedrag dat [appellant] wegens overbedeling aan [geïntimeerde] en [appellante] verschuldigd is; en
- het gelasten van de verdeling van de nalatenschap en vaststelling van het aan [geïntimeerde] , [appellant] en [appellante] toekomende bedrag.
2.1.7.Na op 28 januari 2009, 21 april 2010, 1 september 2010 en 24 november 2010 tussenvonnissen te hebben gewezen, heeft de rechtbank op 2 mei 2012 eindvonnis gewezen. De rechtbank heeft in conventie:
* bepaald dat de woning bij toedeling aan [appellant] moet worden gewaardeerd op € 390.000,-, op welk bedrag € 40.000,- in mindering wordt gebracht, zodat [appellant] bij toedeling van de woning aan hem, [geïntimeerde] en [appellante] ieder een bedrag van € 110.000,- dient te betalen;
* bepaald dat [appellant] vanaf 1 januari 2006 tot de datum waarop de woning aan hem wordt overgedragen de huur van € 252,70 per maand, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente, aan de nalatenschap van [moeder] dient te voldoen;
* bepaald dat de door [geïntimeerde] betaalde gemeentelijke belastingen voor de woning over de jaren 2006 tot en met 2010 van in totaal € 2.504,13 moeten worden aangemerkt als een vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap van [moeder] ;
* bepaald dat de door [geïntimeerde] betaalde waterschapslasten over de jaren 2008 tot en met 2010 van in totaal € 207,32 moeten worden aangemerkt als een vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap van [moeder] ;
* bepaald dat de tot 2008 door [geïntimeerde] betaalde premies voor de opstalverzekering voor de woning voor een bedrag van € 279,66 en de door hem betaalde onderhoudskosten van de woning voor een bedrag van € 805,63 moeten worden aangemerkt als een vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap van [moeder] ;
* de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De rechtbank heeft in reconventie:
* [geïntimeerde] opgedragen vanaf de datum van overlijden van [moeder] aan [appellant] rekening en
verantwoording af te leggen over het beheer van een bepaalde effectenrekening;
* bepaald dat bij de verdeling van de nalatenschap van [moeder] een bedrag van € 363.024,17 en de over dit bedrag door [moeder] betaalde rente, als gift in mindering moet worden gebracht op het erfdeel van [geïntimeerde] , dat [geïntimeerde] de over de totale gift verschuldigde rente van zes procent vanaf [datum overlijden moeder] 2005 aan de nalatenschap dient te voldoen en dat [geïntimeerde] geen hoger bedrag hoeft in te brengen dan zijn erfdeel;
* bepaald dat bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap van [moeder] de vordering van [moeder] op [geïntimeerde] van € 249.125,34 bij de activa moet worden betrokken;
* bepaald dat [geïntimeerde] de huurpenningen over het jaar 2005 voor zover deze aan hem persoonlijk zijn toegekomen aan de nalatenschap van [moeder] dient te betalen;
* de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.1.8.Tegen de tussenvonnissen van de rechtbank van 21 april 2010, 1 september 2010 en 24 november 2010 en het eindvonnis van 2 mei 2012, voor zover in conventie gewezen, hebben [appellant] en [appellante] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem. Tegen deze vonnissen heeft [appellant] in de appeldagvaarding daarnaast (alleen voor zichzelf) hoger beroep ingesteld, voor zover zij in reconventie zijn gewezen. [appellant] heeft zijn eis in reconventie vermeerderd met een bedrag van € 690.798,23 ter zake van gelden die door [geïntimeerde] zijn onttrokken aan het vermogen van [moeder] , alsmede met de betaling van bedragen van € 125.658,03 aan hem en [appellante] , althans een bedrag van € 376.974,10 aan de nalatenschap. Daarnaast heeft hij gevorderd dat het hof bepaalt dat [geïntimeerde] zijn aandeel in de vorderingen van de nalatenschap op hem van ƒ 800.000,- (€ 363.024,17) en ƒ 549.000,- (€ 249.125,34) heeft verbeurd aan [appellant] en [appellante] .
2.1.9.[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en heeft van zijn zijde incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft hij zijn bij de rechtbank ingestelde eis in conventie vermeerderd. Verder heeft [geïntimeerde] zijn eis aldus gewijzigd dat hij vordert:
- dat [appellant] en [appellante] alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in al hun vorderingen, althans dat de vorderingen van [appellant] voor zover deze in eerste aanleg zijn toegewezen, alsnog worden afgewezen, nu [appellant] deze vordering voor zichzelf heeft ingesteld en niet blijkt dat hij [appellante] in zijn reconventionele vorderingen betrokken heeft;
- een verklaring voor recht dat [appellant] een bedrag van € 184.572,-, te vermeerderen met rente, dient in te brengen in de nalatenschap van [moeder] . Dit betreft een voorwaardelijke vordering, voor het geval het hof bepaalt dat [geïntimeerde] enig bedrag aan de nalatenschap is verschuldigd dan wel dient in te brengen;
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de nalatenschap van [moeder] beneficiair heeft aanvaard.
2.1.10.[appellant] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen in het incidenteel hoger beroep. Voorts heeft hij bij wijze van incidentele vordering gevorderd dat hij in de gelegenheid zal worden gesteld om [appellante] op de voet van art. 118 Rv alsnog op te roepen.
2.1.11.Bij tussenarrest van 4 maart 2014 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om alsnog [appellante] op de voet van art. 118 Rv op te roepen, teneinde haar als partij in het geding te betrekken en alsnog haar standpunt te bepalen ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [appellant] . Bij het geding in eerste aanleg in reconventie is [appellante] namelijk geen partij geweest. Nu gelegenheid wordt geboden [appellante] alsnog op te roepen, heeft het hof geoordeeld geen aanleiding te zien om [appellant] met toepassing van de
exceptio plurium litis consortiumniet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in reconventie.
2.1.12.Nadat [appellante] op de voet van art. 118 Rv was opgeroepen, heeft zij een memorie genomen, waarin zij zich met betrekking tot de reconventionele vorderingen in eerste aanleg en in hoger beroep en tevens met betrekking tot de vermeerdering van eis van [appellant] heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.1.13.Voor zover van belang heeft het hof bij tussenarrest van 9 juni 2015 overwogen dat het de vordering van [geïntimeerde] om voor recht te verklaren dat hij de nalatenschap van [moeder] beneficiair heeft aanvaard, zal afwijzen (rov. 2.16, slot). Het hof overwoog vervolgens:
“2.17 Het hof stelt vast dat [appellant] en [appellante] de nalatenschap van [moeder] op 9 maart 2005 wel beneficiair hebben aanvaard. Dit betekent dat de nalatenschap op grond van artikel 4:195 lid 1 BW volgens afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW moet worden vereffend en dat alle erfgenamen vereffenaar zijn. De erfgenamen dienen hun bevoegdheden als vereffenaars tezamen uit te oefenen (artikel 4:198 BW). In beginsel zijn de erfgenamen-vereffenaars bij een zogeheten ‘lichte vereffening’ als hier (artikel 4:221 lid 1 BW) gehouden tot het opmaken van een boedelbeschrijving (artikel 4:211 lid 3 BW), het per brief oproepen van de bekende schuldeisers (artikel 4:214 lid 2 BW) en het voldoen van de schulden van de nalatenschap. Het hof stelt vast dat gesteld noch gebleken is dat de vereffening is voltooid. Daarnaast stelt het hof vast dat er in elk geval nog niet betaalde schulden van de nalatenschap zijn (zie rechtsoverweging 2.5).