2.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Bij notariële akte van 12 maart 2004 heeft mevrouw [de erflaatster] (zijnde de moeder van [appellanten c.s.] ; hierna: moeder) aan [de vennootschap] een recht van eerste hypotheek verstrekt op de aan haar in eigendom toebehorende woning c.a. staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Blijkens deze akte strekt de hypotheek:
“Tot zekerheid voor de terugbetaling van al hetgeen geldgever blijkens haar/hun administratie nu of in de toekomst van geldnemer te vorderen heeft of zal hebben uit welke hoofde dan ook, waaronder met name begrepen hetgeen geldgever te vorderen heeft of zal hebben op grond van de in deze akte geconstateerde geldlening en (eventueel) nog te verstrekken geldlening(en), de betaling van de verschuldigde rente, vergoedingen en kosten,(…)”.
b. Voornoemde hypotheek is verleend tot een bedrag van € 600.000,--, te vermeerderen met rente, vergoedingen en kosten. Nadien is de hypotheek bij notariële akte van 5 april 2005 met € 60.000,- verhoogd en bij notariële akte van 19 mei 2006 met € 61.662,- verhoogd.
c. De hypotheek bestaat vanaf 2006 uit vijf leningsdelen. Vanaf 2006 brengt [de vennootschap] ten aanzien van twee leningsdelen een variabele rente bij moeder in rekening en ten aanzien van drie leningsdelen een vaste rente.
d. Op 15 juni 2010 is moeder overleden. [appellanten c.s.] heeft als enig erfgenaam van moeder haar nalatenschap zuiver aanvaard.
e. Vanaf 2011 worden de door [de vennootschap] in rekening gebrachte hypotheektermijnen niet (volledig) meer aan [de vennootschap] voldaan. [de vennootschap] heeft daarvoor diverse aanmaningen verstuurd.
f. Bij dagvaarding van 14 mei 2013 heeft [appellanten c.s.] jegens [de vennootschap] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht (zaak- / rolnummer: C/03/180992 / HA ZA 13-222). In deze procedure heeft [appellanten c.s.] een beroep gedaan op dwaling met betrekking tot de totstandkoming van de hypotheekakte van 19 mei 2006 en heeft zij op grond van wanprestatie althans onrechtmatige daad een verklaring voor recht gevorderd dat het [de vennootschap] niet was toegestaan een rentevast periode van 6 jaar te hanteren in plaats van de variabele rente, alsmede een verbod (op straffe van verbeurte van een dwangsom) om met onmiddellijke ingang nog langer het verschil tussen variabele rente en vaste rente in rekening te brengen en [de vennootschap] te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [de vennootschap] zou volgens [appellanten c.s.] in 2006 in het kader van de verhoging van de hypotheek ten aanzien van drie leningsdelen de overeengekomen variabele rente ten onrechte hebben gewijzigd in een vaste rente voor een periode van zes jaar.
g. Bij brief van 15 november 2013 heeft [de vennootschap] [appellanten c.s.] tevergeefs gesommeerd uiterlijk 21 november 2013 de hypotheekachterstand ad € 53.308,41 te voldoen, teneinde te voorkomen dat [de vennootschap] een veilingprocedure start.
h. Bij brief van 31 januari 2014 heeft [de vennootschap] [appellanten c.s.] tevergeefs gesommeerd binnen veertien dagen de hypotheekachterstand ad € 60.170,82 te voldoen, bij gebreke waarvan de volledige hypotheeksom wordt opgeëist. [de vennootschap] heeft daarop de hypothecaire geldlening per direct opgezegd wegens niet nakoming van contractuele verplichtingen (artikel 18, 18.1, 18.2, 18.5 en 2 sub 8 van de algemene voorwaarden van [de vennootschap] ) en een vertrouwensbreuk. Zij heeft aangekondigd dat de woning openbaar zal worden verkocht.
i. [de vennootschap] heeft mr. [geïntimeerde 1] , de notaris, vervolgens opdracht gegeven om over te gaan tot executieverkoop van de woning. Bij brief van 26 februari 2014 heeft mr. [geïntimeerde 1] [appellanten c.s.] ingelicht over voormelde opdracht van [de vennootschap] .
j. Bij deurwaardersexploot van 27 februari 2014 heeft [de vennootschap] uit kracht van de hypotheekakte van 12 maart 2004 aan [appellanten c.s.] aangezegd dat tot executie van de woning zal worden overgegaan en dat de openbare verkoop zal plaatsvinden op 10 april 2014.
k. Bij dagvaarding van 19 maart 2014 is [appellanten c.s.] een kort geding gestart tegen [de vennootschap] bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zaak-rolnummer C/02/278893 / KG ZA 14-15) en heeft zij – samengevat – gevorderd schorsing, staking dan wel aanhouding van de executie totdat eindvonnis is gewezen in de bodemprocedure bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht (C/03/180992 / HA ZA 13-222); dat na het wijzen van eindvonnis aan [appellanten c.s.] een termijn wordt gegund van minimaal drie maanden ter volledige aflossing van de hoofdsom en de renteachterstand ontstaan na het wijzen van het eindvonnis dan wel een hersteltermijn om de woning alsnog onderhands te verkopen dan wel een gebod voor [de vennootschap] om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, geen executiehandelingen te verrichten binnen de vergunde termijn of hangende de bodemprocedure, met veroordeling van [de vennootschap] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met rente.
l. Bij brief van 28 maart 2014 heeft mr. [geïntimeerde 1] [appellanten c.s.] geïnformeerd over de op handen staande verkoop van de woning. Daarbij heeft mr. [geïntimeerde 1] aangegeven dat [de vennootschap] een bod had geaccepteerd onder voorbehoud dat [de vennootschap] in de uitspraak van het hiervoor onder k. genoemde kort geding de executoriale veiling niet zou moeten doen stopzetten.
m. Op 31 maart 2014 is de woning in het kader van een onderhandse executieverkoop verkocht.
n. Op 2 april 2014 heeft [de vennootschap] bij verzoekschrift de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht de verkoop van de woning goed te keuren conform art. 3:268 lid 2 BW.
o. Bij kortgeding vonnis van 8 april 2014 zijn de hiervoor onder j. genoemde vorderingen [appellanten c.s.] afgewezen. De voorzieningenrechter heeft in dat verband onder meer het volgende overwogen:
" Bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door [de vennootschap] heeft [appellanten c.s.] niet aannemelijk gemaakt, dat – naar [appellanten c.s.] stelt – [de vennootschap] onrechtmatig jegens moeder heeft gehandeld door vanaf 2006 voor drie leningsdelen een vaste rente in rekening te brengen en dat moeder bij het passeren van de hypotheekakte in 2006 heeft gedwaald. In dat kader is nadere bewijsvoering noodzakelijk, waarvoor het kort geding zich niet leent. Wat daar verder van zij, niet weersproken is dat in strijd met de toepasselijke algemene voorwaarden van [de vennootschap] (versie maart 2006) in 2006 is verzuimd aan [de vennootschap] te melden dat de toen aangevraagde verhoging van de hypotheek was bedoeld voor een verbouwing van de woning en dat [appellanten c.s.] [de vennootschap] ruim twee jaar onwetend heeft gehouden over het overlijden van moeder. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [appellanten c.s.] , ondanks herhaalde aanmaning, vanaf juni 2012 niets meer aan [de vennootschap] heeft betaald, ook niet hetgeen hij in zijn visie aan [de vennootschap] verschuldigd is en dat hij dat ook niet heeft willen betalen totdat [de vennootschap] de rente zou aanpassen. Overigens heeft [appellanten c.s.] – naar eigen zeggen ter zitting – het in zijn visie aan [de vennootschap] verschuldigde niet ten behoeve van [de vennootschap] gereserveerd dan wel daarvoor zekerheid gesteld. Vast staat derhalve dat de contractuele verplichtingen voortvloeiend uit de toepasselijke algemene voorwaarden en de hypotheekakte van 12 maart 2004 door [appellanten c.s.] niet zijn nagekomen. Ingevolge artikel 18 van de algemene voorwaarden levert dat verzuim aan de zijde van [appellanten c.s.] op, zonder dat daarvoor een ingebrekestelling is vereist. Op grond daarvan is al hetgeen aan [de vennootschap] verschuldigd is in zijn geheel onmiddellijk opeisbaar. Verwezen wordt naar de artikelen 18.1, 18.2, 18.5 en 2 sub 8 van de algemene voorwaarden. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat [de vennootschap] jegens [appellanten c.s.] onzorgvuldig heeft gehandeld doordat zij in alle redelijkheid niet tot beëindiging van de kredietrelatie kon komen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter mede in aanmerking dat niet weersproken is dat [appellanten c.s.] [de vennootschap] heeft beschuldigd van oplichting, poging tot afpersing, valsheid in geschrifte en verduistering van de woning, waarvoor hij bij het Openbaar Ministerie strafrechtelijk aangifte heeft gedaan. De voorzieningenrechter kan [de vennootschap] volgen in haar betoog dat mede als gevolg daarvan het vertrouwen van [de vennootschap] in [appellanten c.s.] is geschaad, op grond waarvan evenmin van [de vennootschap] gevergd kon worden dat zij haar kredietrelatie met [appellanten c.s.] in stand hield. [appellanten c.s.] wist althans behoorde te weten dat zijn betalingsgedrag zou kunnen leiden tot beëindiging van de kredietrelatie. Overigens heeft [de vennootschap] in haar opzegbrief van 31 januari 2014 expliciet en uitvoerig al haar gronden voor beëindiging van de kredietrelatie uiteengezet. Ook in dat opzicht heeft [de vennootschap] niet onzorgvuldig jegens [appellanten c.s.] gehandeld.
3.6.
Nu [de vennootschap] in alle redelijkheid de kredietrelatie met [appellanten c.s.] heeft beëindigd, is [de vennootschap] op grond van de hypotheekakte van 12 maart 2004 in beginsel bevoegd gebruik te maken van haar recht tot parate executie.
3.7.
Thans is aan de orde de vraag of [de vennootschap] op dit moment misbruik maakt van haar bevoegdheid tot parate executie. Gezien de in artikel 3:13 lid 2 BW gegeven omschrijving is van misbruik van bevoegdheid sprake, indien degene die van zijn bevoegdheid gebruik maakt, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang en dat van degene die door de uitoefening daarvan wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Binnen dit toetsingskader dient het geschil te worden beoordeeld.