ECLI:NL:GHSHE:2018:344

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.178.676_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkheid notaris en executie van hypotheekrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten, die de erven zijn van wijlen mevrouw [de erflaatster]. De appellanten hebben een procedure aangespannen tegen mr. [geïntimeerde 1], de notaris, en de maatschap [de maatschap] notarissen, naar aanleiding van een executieverkoop van een woning die onder hypothecair recht stond. De zaak is ontstaan na een geschil over de hypotheek die door de moeder van de appellanten was verstrekt aan [de vennootschap]. De appellanten hebben de hypotheekakte betwist en stellen dat de notaris onrechtmatig heeft gehandeld door zijn medewerking te verlenen aan de executieverkoop van de woning, ondanks hun bezwaren en de lopende rechtszaken. Het hof heeft de feiten en de procedure in detail beoordeeld, inclusief eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg en de voorzieningenrechter. Het hof concludeert dat de notaris niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat hij op grond van de wet verplicht was om zijn werkzaamheden te verrichten. De vorderingen van de appellanten worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.178.676/01
arrest van 30 januari 2018
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
allen in hoedanigheid van erven van wijlen mevrouw [de erflaatster] ,
advocaat: mr. M. Raaijmakers te Hoofddorp,
tegen

1.Mr. [geïntimeerde 1] , in zijn hoedanigheid van notaris,wonende te [woonplaats] ,

2.
Maatschap [de maatschap] notarissen,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat geïntimeerden mr. P.H. Kramer te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 september 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht onder zaak-/rolnummer C/03/196869/HAZA 14-580 gewezen vonnis van 10 juni 2015 tussen [appellanten c.s.] als eisers en [geïntimeerde 1] , de maatschap en [de vennootschap] als gedaagden.

1.Het verdere geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 5 september 2017, waarbij:
(i) de zaak tussen enerzijds [appellanten c.s.] en anderzijds [de vennootschap] (aanvankelijk geïntimeerde sub 3) is doorgehaald en
(ii) in de zaak tussen enerzijds [appellanten c.s.] en anderzijds [geïntimeerde 1] en de maatschap pleidooi is bepaald;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.De beoordeling

2.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Bij notariële akte van 12 maart 2004 heeft mevrouw [de erflaatster] (zijnde de moeder van [appellanten c.s.] ; hierna: moeder) aan [de vennootschap] een recht van eerste hypotheek verstrekt op de aan haar in eigendom toebehorende woning c.a. staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Blijkens deze akte strekt de hypotheek:
“Tot zekerheid voor de terugbetaling van al hetgeen geldgever blijkens haar/hun administratie nu of in de toekomst van geldnemer te vorderen heeft of zal hebben uit welke hoofde dan ook, waaronder met name begrepen hetgeen geldgever te vorderen heeft of zal hebben op grond van de in deze akte geconstateerde geldlening en (eventueel) nog te verstrekken geldlening(en), de betaling van de verschuldigde rente, vergoedingen en kosten,(…)”.
b. Voornoemde hypotheek is verleend tot een bedrag van € 600.000,--, te vermeerderen met rente, vergoedingen en kosten. Nadien is de hypotheek bij notariële akte van 5 april 2005 met € 60.000,- verhoogd en bij notariële akte van 19 mei 2006 met € 61.662,- verhoogd.
c. De hypotheek bestaat vanaf 2006 uit vijf leningsdelen. Vanaf 2006 brengt [de vennootschap] ten aanzien van twee leningsdelen een variabele rente bij moeder in rekening en ten aanzien van drie leningsdelen een vaste rente.
d. Op 15 juni 2010 is moeder overleden. [appellanten c.s.] heeft als enig erfgenaam van moeder haar nalatenschap zuiver aanvaard.
e. Vanaf 2011 worden de door [de vennootschap] in rekening gebrachte hypotheektermijnen niet (volledig) meer aan [de vennootschap] voldaan. [de vennootschap] heeft daarvoor diverse aanmaningen verstuurd.
f. Bij dagvaarding van 14 mei 2013 heeft [appellanten c.s.] jegens [de vennootschap] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht (zaak- / rolnummer: C/03/180992 / HA ZA 13-222). In deze procedure heeft [appellanten c.s.] een beroep gedaan op dwaling met betrekking tot de totstandkoming van de hypotheekakte van 19 mei 2006 en heeft zij op grond van wanprestatie althans onrechtmatige daad een verklaring voor recht gevorderd dat het [de vennootschap] niet was toegestaan een rentevast periode van 6 jaar te hanteren in plaats van de variabele rente, alsmede een verbod (op straffe van verbeurte van een dwangsom) om met onmiddellijke ingang nog langer het verschil tussen variabele rente en vaste rente in rekening te brengen en [de vennootschap] te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [de vennootschap] zou volgens [appellanten c.s.] in 2006 in het kader van de verhoging van de hypotheek ten aanzien van drie leningsdelen de overeengekomen variabele rente ten onrechte hebben gewijzigd in een vaste rente voor een periode van zes jaar.
g. Bij brief van 15 november 2013 heeft [de vennootschap] [appellanten c.s.] tevergeefs gesommeerd uiterlijk 21 november 2013 de hypotheekachterstand ad € 53.308,41 te voldoen, teneinde te voorkomen dat [de vennootschap] een veilingprocedure start.
h. Bij brief van 31 januari 2014 heeft [de vennootschap] [appellanten c.s.] tevergeefs gesommeerd binnen veertien dagen de hypotheekachterstand ad € 60.170,82 te voldoen, bij gebreke waarvan de volledige hypotheeksom wordt opgeëist. [de vennootschap] heeft daarop de hypothecaire geldlening per direct opgezegd wegens niet nakoming van contractuele verplichtingen (artikel 18, 18.1, 18.2, 18.5 en 2 sub 8 van de algemene voorwaarden van [de vennootschap] ) en een vertrouwensbreuk. Zij heeft aangekondigd dat de woning openbaar zal worden verkocht.
i. [de vennootschap] heeft mr. [geïntimeerde 1] , de notaris, vervolgens opdracht gegeven om over te gaan tot executieverkoop van de woning. Bij brief van 26 februari 2014 heeft mr. [geïntimeerde 1] [appellanten c.s.] ingelicht over voormelde opdracht van [de vennootschap] .
j. Bij deurwaardersexploot van 27 februari 2014 heeft [de vennootschap] uit kracht van de hypotheekakte van 12 maart 2004 aan [appellanten c.s.] aangezegd dat tot executie van de woning zal worden overgegaan en dat de openbare verkoop zal plaatsvinden op 10 april 2014.
k. Bij dagvaarding van 19 maart 2014 is [appellanten c.s.] een kort geding gestart tegen [de vennootschap] bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zaak-rolnummer C/02/278893 / KG ZA 14-15) en heeft zij – samengevat – gevorderd schorsing, staking dan wel aanhouding van de executie totdat eindvonnis is gewezen in de bodemprocedure bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht (C/03/180992 / HA ZA 13-222); dat na het wijzen van eindvonnis aan [appellanten c.s.] een termijn wordt gegund van minimaal drie maanden ter volledige aflossing van de hoofdsom en de renteachterstand ontstaan na het wijzen van het eindvonnis dan wel een hersteltermijn om de woning alsnog onderhands te verkopen dan wel een gebod voor [de vennootschap] om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, geen executiehandelingen te verrichten binnen de vergunde termijn of hangende de bodemprocedure, met veroordeling van [de vennootschap] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met rente.
l. Bij brief van 28 maart 2014 heeft mr. [geïntimeerde 1] [appellanten c.s.] geïnformeerd over de op handen staande verkoop van de woning. Daarbij heeft mr. [geïntimeerde 1] aangegeven dat [de vennootschap] een bod had geaccepteerd onder voorbehoud dat [de vennootschap] in de uitspraak van het hiervoor onder k. genoemde kort geding de executoriale veiling niet zou moeten doen stopzetten.
m. Op 31 maart 2014 is de woning in het kader van een onderhandse executieverkoop verkocht.
n. Op 2 april 2014 heeft [de vennootschap] bij verzoekschrift de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht de verkoop van de woning goed te keuren conform art. 3:268 lid 2 BW.
o. Bij kortgeding vonnis van 8 april 2014 zijn de hiervoor onder j. genoemde vorderingen [appellanten c.s.] afgewezen. De voorzieningenrechter heeft in dat verband onder meer het volgende overwogen:
" Bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door [de vennootschap] heeft [appellanten c.s.] niet aannemelijk gemaakt, dat – naar [appellanten c.s.] stelt – [de vennootschap] onrechtmatig jegens moeder heeft gehandeld door vanaf 2006 voor drie leningsdelen een vaste rente in rekening te brengen en dat moeder bij het passeren van de hypotheekakte in 2006 heeft gedwaald. In dat kader is nadere bewijsvoering noodzakelijk, waarvoor het kort geding zich niet leent. Wat daar verder van zij, niet weersproken is dat in strijd met de toepasselijke algemene voorwaarden van [de vennootschap] (versie maart 2006) in 2006 is verzuimd aan [de vennootschap] te melden dat de toen aangevraagde verhoging van de hypotheek was bedoeld voor een verbouwing van de woning en dat [appellanten c.s.] [de vennootschap] ruim twee jaar onwetend heeft gehouden over het overlijden van moeder. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [appellanten c.s.] , ondanks herhaalde aanmaning, vanaf juni 2012 niets meer aan [de vennootschap] heeft betaald, ook niet hetgeen hij in zijn visie aan [de vennootschap] verschuldigd is en dat hij dat ook niet heeft willen betalen totdat [de vennootschap] de rente zou aanpassen. Overigens heeft [appellanten c.s.] – naar eigen zeggen ter zitting – het in zijn visie aan [de vennootschap] verschuldigde niet ten behoeve van [de vennootschap] gereserveerd dan wel daarvoor zekerheid gesteld. Vast staat derhalve dat de contractuele verplichtingen voortvloeiend uit de toepasselijke algemene voorwaarden en de hypotheekakte van 12 maart 2004 door [appellanten c.s.] niet zijn nagekomen. Ingevolge artikel 18 van de algemene voorwaarden levert dat verzuim aan de zijde van [appellanten c.s.] op, zonder dat daarvoor een ingebrekestelling is vereist. Op grond daarvan is al hetgeen aan [de vennootschap] verschuldigd is in zijn geheel onmiddellijk opeisbaar. Verwezen wordt naar de artikelen 18.1, 18.2, 18.5 en 2 sub 8 van de algemene voorwaarden. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat [de vennootschap] jegens [appellanten c.s.] onzorgvuldig heeft gehandeld doordat zij in alle redelijkheid niet tot beëindiging van de kredietrelatie kon komen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter mede in aanmerking dat niet weersproken is dat [appellanten c.s.] [de vennootschap] heeft beschuldigd van oplichting, poging tot afpersing, valsheid in geschrifte en verduistering van de woning, waarvoor hij bij het Openbaar Ministerie strafrechtelijk aangifte heeft gedaan. De voorzieningenrechter kan [de vennootschap] volgen in haar betoog dat mede als gevolg daarvan het vertrouwen van [de vennootschap] in [appellanten c.s.] is geschaad, op grond waarvan evenmin van [de vennootschap] gevergd kon worden dat zij haar kredietrelatie met [appellanten c.s.] in stand hield. [appellanten c.s.] wist althans behoorde te weten dat zijn betalingsgedrag zou kunnen leiden tot beëindiging van de kredietrelatie. Overigens heeft [de vennootschap] in haar opzegbrief van 31 januari 2014 expliciet en uitvoerig al haar gronden voor beëindiging van de kredietrelatie uiteengezet. Ook in dat opzicht heeft [de vennootschap] niet onzorgvuldig jegens [appellanten c.s.] gehandeld.
3.6.
Nu [de vennootschap] in alle redelijkheid de kredietrelatie met [appellanten c.s.] heeft beëindigd, is [de vennootschap] op grond van de hypotheekakte van 12 maart 2004 in beginsel bevoegd gebruik te maken van haar recht tot parate executie.
3.7.
Thans is aan de orde de vraag of [de vennootschap] op dit moment misbruik maakt van haar bevoegdheid tot parate executie. Gezien de in artikel 3:13 lid 2 BW gegeven omschrijving is van misbruik van bevoegdheid sprake, indien degene die van zijn bevoegdheid gebruik maakt, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang en dat van degene die door de uitoefening daarvan wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Binnen dit toetsingskader dient het geschil te worden beoordeeld.
3.11. (…)
Hoe wezenlijk het belang van [appellanten c.s.] bij uitstel van de openbare verkoop ook is, tegen de achtergrond van deze overwegingen kan niet worden volgehouden dat [de vennootschap] misbruik maakt van haar bevoegdheid tot parate executie. De gevraagde voorzieningen worden daarom afgewezen.
Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
p. Bij beschikking van 21 juni 2014 is de hiervoor onder n. verzochte goedkeuring van de verkoop van de woning verleend. De door [appellanten c.s.] gestarte procedure tot herziening van deze beschikking is afgewezen.
q. Bij brief van 15 augustus 2014 heeft [appellanten c.s.] een klacht ingediend bij de Kamer voor het notariaat tegen mr. [geïntimeerde 1] . De klacht betrof, samengevat, onzorgvuldig/ onrechtmatig handelen van de notaris betreffende de executoriale verkoop van de woning en omkoping van een rechter. Bij voorzittersbeslissing van 11 september 2014 is de klacht kennelijk ongegrond verklaard.
r. Bij vonnis van 5 november 2014 heeft de rechtbank Limburg de hiervoor onder f. weergegeven vorderingen van [appellanten c.s.] in de bodemprocedure (zaak- / rolnummer: C/03/180992 / HA ZA 13-222) afgewezen. Het tegen dit vonnis door [appellanten c.s.] aangetekende appel is inmiddels ingetrokken.
2.2.1.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellanten c.s.] , kort samengevat, gesteld dat de executieverkoop van de woning niet mocht plaatsvinden. Hij heeft [de vennootschap] en notaris
mr. [geïntimeerde 1] ieder afzonderlijk aansprakelijk gesteld voor de gevolgschade van deze (gestelde) onrechtmatige onteigening van de woning. [appellanten c.s.] heeft gevorderd mr. [geïntimeerde 1] , de maatschap en [de vennootschap] hoofdelijk te veroordelen aan hem te betalen een bedrag terzake van schadevergoeding van € 549.687,- vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding en de rente (voor zover deze langer dan één jaar is verschuldigd) tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
2.2.2.
Mr. [geïntimeerde 1] en de maatschap enerzijds en [de vennootschap] anderzijds hebben afzonderlijk gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
2.3.1.
In het eindvonnis van 10 juni 2015 heeft de rechtbank de vordering van [appellanten c.s.] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
2.4.
[appellanten c.s.] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. De grieven 1, 3 en 4 en de daarop betrekking hebbende toelichting, zoals verwoord onder punt 1 tot en met 5 van de memorie van grieven, hebben betrekking op de inmiddels doorgehaalde zaak tegen [de vennootschap] en behoeven derhalve geen bespreking meer.
[appellanten c.s.] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis - naar het hof begrijpt voor zover het is gewezen tussen enerzijds [appellanten c.s.] en anderzijds
mr. [geïntimeerde 1] en de maatschap - en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering tegen mr. [geïntimeerde 1] en de maatschap. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellanten c.s.] desgevraagd aangegeven dat de omvang van het hoger beroep tegen mr. [geïntimeerde 1] en de maatschap is beperkt tot grief 2.
2.5.
Grief 2 richt zich tegen de overweging en de beslissing van de rechtbank dat zij het verwijt van [appellanten c.s.] verwerpt dat mr. [geïntimeerde 1] , als notaris, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
De notaris heeft volgens [appellanten c.s.] wel degelijk zijn ministerieplicht geschonden doordat hij ondanks de herhaalde verzoeken en sommaties van [appellanten c.s.] is doorgegaan met de executoriale verkoop van de woning. [appellanten c.s.] stelt dat
mr. [geïntimeerde 1] de door [de vennootschap] gevraagde medewerking aan het organiseren van de executie-veiling moest weigeren, omdat de executoriale verkoop van de woning was gebaseerd op een door [de vennootschap] vervalste akte. Het kortgeding vonnis van 8 april 2014 berust geheel op het exploot van 27 februari 2014 en een vervalste akte van 12 maart 2004, aldus [appellanten c.s.]
2.6.
Mr. [geïntimeerde 1] betwist dat hij onrechtmatig jegens [appellanten c.s.] heeft gehandeld en voert aan dat hij op grond van art. 21 lid 1 Wet op de notarisambt (Wna) verplicht was om zijn ministerie te verlenen en hij betwist dat hij zijn medewerking aan de executoriale verkoop van de woning had mogen weigeren. De vier reeds gewezen rechterlijke uitspraken - het executiegeschil, de toestemming tot verkoop van de woning, de als kennelijk ongegrond verklaarde klacht bij de Kamer voor het notariaat en de bodemprocedure in Maastricht - bevestigen dat er voor de notaris geen gegronde reden was om zijn ministerieplicht te weigeren. Mr. [geïntimeerde 1] is dan ook niet aansprakelijk jegens [appellanten c.s.] , aldus de notaris en de maatschap.
2.7.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop.
Artikel 21 lid 1 van de Wna verplicht de notaris de hem bij of krachtens de wet opgedragen of de door een partij verlangde werkzaamheden te verrichten. Hij dient zijn dienst evenwel te weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheid die van hem wordt verlangd leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij andere gegronde redenen voor weigering heeft (art. 21 lid 2 Wna).
2.7.1.
De functie van de notaris in het rechtsverkeer verplicht hem onder bijzondere omstandigheden ook tot een zekere zorg voor de belangen van derden welke mogelijkerwijs zijn betrokken bij de door zijn cliënten van hem verlangde ambtsverrichtingen. Deze zorgplicht kan ertoe leiden dat de notaris gegronde redenen heeft als bedoeld in art. 21 lid 2 Wna om de van hem gevraagde dienstverlening te weigeren of op te schorten. Verleent hij de gevraagde dienst toch, dan kan dit zijn civielrechtelijke aansprakelijkheid jegens de betrokken derde(n) meebrengen.
2.7.2.
Vast staat dat de executieveiling heeft plaatsgevonden na de uitspraak van het door [appellanten c.s.] aangespannen kort geding, waarin zijn vordering tot schorsing, staking dan wel aanhouding van de executie totdat eindvonnis is gewezen in de bodemprocedure bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht (C/03/180992/HA ZA 13-222) is afgewezen. De voorzieningenrechter heeft in dat verband onder meer geoordeeld dat [de vennootschap] in alle redelijkheid de kredietrelatie met [appellanten c.s.] heeft beëindigd en op grond van de hypotheekakte van 12 maart 2004 in beginsel bevoegd is om gebruik te maken van haar recht tot parate executie (art. 3:268 lid 1 BW). De voorzieningenrechter heeft daaraan nog toegevoegd dat [de vennootschap] geen misbruik maakt van haar bevoegdheid tot parate executie. Tegen dit vonnis is geen appel aangetekend, zodat het inmiddels onherroepelijk is geworden.
2.7.3.
[de vennootschap] kon derhalve op grond van het uit haar hypotheekrecht voortvloeiende recht van parate executie als hypotheekhouder overgaan tot executoriale verkoop van de verhypothekeerde woning van [appellanten c.s.] (art. 3:268 lid 1 BW). Het in opdracht van [de vennootschap] , na voormelde uitspraak in kort geding, uitvoeren van de executieverkoop door mr. [geïntimeerde 1] , als notaris, is dan ook in beginsel niet onrechtmatig jegens [appellanten c.s.]
2.7.4.
De (impliciete ) stelling van [appellanten c.s.] dat de notaris in weerwil van deze rechterlijke uitspraak zijn medewerking had moeten weigeren, zou betekenen dat de notaris met zijn weigering een blokkade opwerpt in het rechtsverkeer.
Het hof begrijpt dat [appellanten c.s.] in dat verband betoogt dat de executoriale verkoop van de woning en het kortgeding vonnis van 8 april 2014 is gebaseerd op een door [de vennootschap] vervalste akte van 12 maart 2004. [appellanten c.s.] gaat er ten onrechte aan voorbij dat het in dat geval op zijn weg had gelegen om hoger beroep aan te tekenen tegen dit vonnis, danwel om thans de vervalste akte in het geding te brengen. Daarbij had [appellanten c.s.] gemotiveerd moeten stellen dat mr. [geïntimeerde 1] van de vervalsing van de akte op de hoogte was. Dit heeft [appellanten c.s.] echter niet gedaan, zodat deze stelling in dit stadium van de procedure als onvoldoende feitelijk onderbouwd, wordt gepasseerd. De daarop voortbouwende blote stelling dat [de vennootschap] zich door middel van deze vervalste akte schuldig maakt aan afpersing van [appellanten c.s.] , aan welke afpersing de notaris zijn medewerking zou hebben verleend, wordt in het verlengde daarvan eveneens gepasseerd. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat uit voormeld kortgeding vonnis blijkt dat [appellanten c.s.] tegen [de vennootschap] strafrechtelijk aangifte heeft gedaan bij het Openbaar Ministerie van poging tot afpersing, valsheid in geschrifte en verduistering van de woning, maar nalaat aan te geven of deze aangifte in behandeling is genomen en tot een strafrechtelijke vervolging danwel een veroordeling heeft geleid.
[appellanten c.s.] heeft verder niet gesteld dat er voor notaris mr. [geïntimeerde 1] kenbare bijzondere feiten en omstandigheden waren op basis waarvan de notaris - in weerwil van zijn ministerieplicht en het kortgeding vonnis van 8 april 2014- zijn verdere medewerking aan de executieverkoop van de woning zou hebben moeten weigeren.
Het enkele feit dat [appellanten c.s.] bezwaar maakt tegen de executieverkoop van de woning, is onvoldoende om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de notaris een gegronde reden heeft als bedoeld in art. 21 lid 2 Wna om de van hem gevraagde dienstverlening te weigeren. Dit geldt te meer, nu de voorzieningenrechter bij beschikking van 21 juni 2014 de verzochte goedkeuring van verkoop van de woning heeft verleend en de woning pas na deze verkregen toestemming onderhands is verkocht en geleverd.
2.7.5.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot dezelfde conclusie als de rechtbank namelijk dat niet is komen vast te staan dat de notaris onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten c.s.] , zodat de vordering tegen mr. [geïntimeerde 1] moet worden afgewezen. In het verlengde daarvan moet ook de vordering tegen de maatschap worden afgewezen.
2.7.6.
Voor het overige heeft [appellanten c.s.] geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat zijn bewijsaanbod als niet terzake dienend wordt gepasseerd. In dat verband merkt het hof nog op dat mr. [geïntimeerde 1] en de maatschap terecht hebben aangevoerd dat al hetgeen [appellanten c.s.] voor het eerst bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft gesteld, gelet op art. 347 lid 1 Rv (en "de twee-conclusieregel"), tardief is. Het hof heeft deze nieuwe stellingen dan ook conform het daartoe strekkende verweer van mr. [geïntimeerde 1] en de maatschap buiten beschouwing gelaten.
2.8.
De slotsom is dat de grief faalt en dat het beroepen vonnis, voor zover het aan het oordeel van het hof is onderworpen wordt bekrachtigd. [appellanten c.s.] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van
mr. [geïntimeerde 1] en de maatschap.

3.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 juni 2015, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van mr. [geïntimeerde 1] en de maatschap op € 5.160,- aan griffierecht en op € 11.685,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. Verhoeven, E.A.M. van Oorschot en M.W.M. Souren en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2018.
griffier rolraadsheer