ECLI:NL:GHSHE:2018:340

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.223.149_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan voor de werknemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onrechtmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst van [verweerster (met twee doopnamen)] door [de vennootschap 1]. De arbeidsovereenkomst werd op 23 februari 2017 op staande voet beëindigd door de werkgever, die stelde dat er dringende redenen waren voor het ontslag. Het hof oordeelde echter dat de werkgever niet voldoende bewijs had geleverd voor deze dringende redenen. De werknemer had in haar verweer betwist dat zij belangrijke bedrijfsinformatie had verzwegen of dat zij haar werkgever had gechanteerd. Het hof concludeerde dat de opzegging in strijd was met de wet en dat de werkgever een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een transitievergoeding aan de werknemer verschuldigd was. De kantonrechter had eerder al een billijke vergoeding van € 7.500,- toegekend, welke het hof bekrachtigde. De werkgever had in hoger beroep elf grieven aangevoerd, maar het hof verwierp deze grieven en bevestigde de eerdere uitspraak van de kantonrechter. De proceskosten werden ook aan de werkgever opgelegd, en de werknemer werd veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 25 januari 2018
Zaaknummer : 200.223.149/01
Zaaknummers eerste aanleg : 5869015 en 5922541
in de zaak in hoger beroep van:
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de vennootschap 1] ,
advocaat: mr. I.B.W.C. van den Heuvel te 's-Hertogenbosch,
tegen
[verweerster (met twee doopnamen)],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [verweerster (met twee doopnamen)] ,
advocaat: mr. L. Meys te Maastricht,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 14 juni 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 13 september 2017;
  • het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 27 oktober 2017;
  • een brief van [de vennootschap 1] met een aanvullende productie 10, ingekomen ter griffie op 6 november 2017;
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 10 november 2017;
  • een fax van [de vennootschap 1] met een bijlage, ingekomen ter griffie op 15 november 2017;
- de op 15 november 2017 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens [de vennootschap 1] mevrouw [medewerker van de vennootschap] , bijgestaan door mr. Van den Heuvel;
- [verweerster (met twee doopnamen)] , bijgestaan door mr. Meys;
  • de ter zitting door mr. Van den Heuvel overgelegde spreeknotities;
  • het door de griffie van de rechtbank Oost-Brabant nagezonden proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 13 december 2017.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [verweerster (met twee doopnamen)] , geboren op [geboortedatum] 1982, is op 1 april 2008 in dienst getreden bij [de vennootschap 1] . Zij was werkzaam als administratief - en financieel medewerkster en medewerkster personeelszaken, voor 27 uren per week, tegen een loon van laatstelijk € 2.170,80 bruto per vier weken exclusief 8% vakantiebijslag en overige emolumenten.
[verweerster (met twee doopnamen)] is op 23 februari 2017 op staande voet ontslagen. De advocaat van [de vennootschap 1] heeft in een brief van diezelfde dag aan [verweerster (met twee doopnamen)] geschreven:
“(..)
U bent dus op staande voet ontslagen. De reden die ik u daarvoor heb gegeven is de volgende.Op dinsdag 21 februari 2017 heeft de heer [eigenaar van de vennootschap] , eigenaar van [de vennootschap 1] , u op het kantoor van [de vennootschap 1] laten weten dat bij het UWV een ontslagvergunning is aangevraagd voor opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen [de vennootschap 1] en u vanwege bedrijfseconomische redenen. Uw directe reactie daarop was zeer negatief. Letterlijk heeft u onder meer het volgende gezegd:“(..) Ach [roepnaam van de eigenaar van de vennootschap] , ik vind het niet slim wat je doet, echt niet slim, dit gaat je geld kosten. En ik zorg ervoor dat het heel veel geld gaat kosten. Heel veel. (..)”.Later die dag werd duidelijk wat u daarmee heeft bedoeld. Uw man heeft de heer [eigenaar van de vennootschap] onder meer letterlijk het volgende gezegd:“(…) Tussen ons nu gezegd en gezwegen, ik ben al jaren een dossier op aan het bouwen. (…) ik heb informatie waar jij niks van afweet. En ik denk dat jij dan financieel in grote problemen gaat komen (…) maar als wij er samen uit willen komen, ja dan gaat niet op basis van hetgeen er nu gaat liggen (…). In plaats van het bedrag komt daar € 50.000,-- te staan. (…)”.Met vorenstaande heeft u –kort gezegd- 1) voor [de vennootschap 1] belangrijke bedrijfsinformatie verzwegen, 2) jarenlang vertrouwelijke bedrijfsinformatie gedeeld met uw man en 3) chanteert u samen met uw man [de vennootschap 1] (…). Het spreekt voor zich dat het achter 1), 2) en 3) genoemde voor [de vennootschap 1] onacceptabel is. (…) Het vorenstaande vormt dan ook, zowel elk op zich bezien als in onderlinge samenhang, een dringende reden (…) op grond waarvan [de vennootschap 1] (…) u dus op staande voet heeft ontslagen (…)”.
De echtgenoot van [verweerster (met twee doopnamen)] heeft in een e-mail van 24 februari 2017 aan [de vennootschap 1] geschreven:

(…) Onder verwijzing naar ons telefoongesprek van afgelopen dinsdag wil ik u hierbij mijn welgemeende excuses maken over de wijze waarop het gesprek is verlopen. Ik was dan ook zo teleurgesteld, dat ik zonder overleg met [roepnaam van verweerster][hof: [verweerster (met twee doopnamen)] ]
uit woede en teleurstelling contact met u heb opgenomen. (…)”.
De toenmalige gemachtigde van [verweerster (met twee doopnamen)] heeft in een brief van 1 maart 2017 aan [de vennootschap 1] verzocht om een intrekking van het ontslag op staande voet en een bevestiging dat [verweerster (met twee doopnamen)] haar werkzaamheden binnen vierentwintig uur kon hervatten. Aan dat verzoek is niet voldaan.
3.2.1.
In de onderhavige procedure is door [verweerster (met drie doopnamen)] (als verzoekster) bij verzoekschrift, door de kantonrechter ontvangen op 3 april 2017, samengevat, verzocht om [de vennootschap 2] (als verweerster) te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, een transitievergoeding, opgebouwde vakantiedagen/uren en vakantietoeslag, onder verstrekking van een bruto/netto specificatie, en is verzocht om het concurrentiebeding te vernietigen (deze zaak is aangeduid als
het verzoek van [verweerster (met twee doopnamen)]met zaaknummer 5869015).
3.2.2.
[de vennootschap 1] heeft een zelfstandig verzoekschrift, gedateerd 23 april 2017, ingediend en verzocht om [verweerster (met twee doopnamen)] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van
€ 2.763,12 (deze zaak is aangeduid als
het verzoek van [de vennootschap 1]met zaaknummer 5922541).
3.2.3.
[verweerster (met twee doopnamen)] heeft in een brief van 3 mei 2017 aan de kantonrechter geschreven dat in
haar verzoekabusievelijk [de vennootschap 2] ( [adres 1] te [vestigingsplaats] ) als verweerster was opgenomen, terwijl dat [de vennootschap 1] ( [adres 2] te [vestigingsplaats] ) moet zijn. Verder is opgemerkt dat haar volledige namen [verweerster (met twee doopnamen)] zijn.
Zij heeft op 19 mei 2017 een herziene versie van haar verzoekschrift ingediend, waarin haar naam is verbeterd in [verweerster (met twee doopnamen)] en de naam van verweerster is verbeterd in [de vennootschap 1] .
[de vennootschap 1] heeft verweer gevoerd, maar enkel indien [verweerster (met twee doopnamen)] ontvankelijk zou worden verklaard in haar verzoek en [de vennootschap 1] geldig zou zijn opgeroepen als partij in het geding.
3.2.4.
[verweerster (met twee doopnamen)] heeft in
het verzoek van [de vennootschap 1]verweer gevoerd en in een zelfstandig tegenverzoek verzocht om betaling van een (schade)vergoeding, vernietiging van het concurrentiebeding en [de vennootschap 1] te veroordelen tot (betaling van) een correcte eindafrekening
3.2.5.
De verzoeken van [verweerster (met twee doopnamen)] en [de vennootschap 1] zijn gezamenlijk behandeld.
3.3.
In de beschikking van 14 juni 2017 heeft de kantonrechter:
in de zaak van het verzoek van [verweerster (met twee doopnamen)] met zaaknummer 5869015, samengevat, geoordeeld dat [verweerster (met twee doopnamen)] ontvankelijk is in haar verzoek, geconcludeerd dat de opzegging in strijd is met de art. 7:671 en 7:677 BW en dus niet rechtsgeldig is en [de vennootschap 1] veroordeeld tot betaling van:
- een billijke vergoeding van € 7.500,- bruto;
- een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 5.079,66 bruto en een transitievergoeding van € 7.617,54 bruto, beiden te vermeerderen met wettelijke rente;
- vakantiedagen/uren en vakantiebijslag, te vermeerderen met wettelijke verhoging en rente; en [de vennootschap 1] veroordeeld tot afgifte van een schriftelijke en deugdelijke bruto/netto specificatie, een loonstrook over periode 2 van 2017 en een eindafrekening;
in de zaak van het verzoek van [de vennootschap 1] met zaaknummer 5922541het verzoek afgewezen;
en
in beide verzoekenvastgesteld dat tussen partijen geen concurrentiebeding geldt, omdat de betreffende bepaling in de arbeidsovereenkomst is te duiden als een verbod op nevenactiviteiten (tijdens dienstverband). [de vennootschap 1] is veroordeeld in de proceskosten. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.4.
[de vennootschap 1] heeft in hoger beroep elf grieven aangevoerd. [de vennootschap 1] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking en [verweerster (met twee doopnamen)] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij reeds heeft ontvangen van [de vennootschap 1] , met veroordeling van [verweerster (met twee doopnamen)] in de proceskosten.
3.5.
[verweerster (met twee doopnamen)] heeft geconcludeerd tot verwerping van de grieven. Zij heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd en verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [de vennootschap 1] te veroordelen tot betaling van een door het hof te bepalen (schade)vergoeding en een billijke vergoeding van € 20.000,-, althans een door het hof te bepalen bedrag, met veroordeling van [de vennootschap 1] in de proceskosten.
3.6.
[de vennootschap 1] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep, met veroordeling van [verweerster (met twee doopnamen)] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
principaal hoger beroep
3.7.
[de vennootschap 1] heeft met grief 1 de door de kantonrechter in rov. 2 tot en met 4 van de bestreden beschikking vastgestelde feiten en weergave van het geschil bestreden. Nu het hof hiervoor een nieuw overzicht heeft gegeven van de feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen en het geschil in eerste aanleg, behoeft deze grief geen verdere bespreking en beoordeling.
3.8.
De overige grieven van [de vennootschap 1] richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de onjuiste tenaamstelling van het verzoekschrift in eerste aanleg (grieven 2 tot en met 4), het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was (grieven 5 en 6), de vergoeding wegens onregelmatige opzegging (grief 8), de transitievergoeding (grief 9) en de afwijzing van het verzoek van [de vennootschap 1] tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding ex art. 7:677 BW (grief 10). Het hof zal allereerst deze grieven behandelen. Het hof zal vervolgens de grief van [de vennootschap 1] tegen de toewijzing van de billijke vergoeding (grief 7) gezamenlijk behandelen met de grief van [verweerster (met twee doopnamen)] hiertegen (grief 1 in incidenteel hoger beroep).
onjuiste tenaamstelling
3.9.
Met haar grieven 2 tot en met 4 heeft [de vennootschap 1] betoogd dat de kantonrechter de fouten in de tenaamstelling van het verzoekschrift in eerste aanleg niet had mogen herstellen. Deze fouten komen voor rekening van [verweerster (met twee doopnamen)] . Zij had [de vennootschap 1] op een rechtsgeldige wijze in rechte moeten betrekken door het indienen van een verzoekschrift namens haar (in plaats van [verweerster (met drie doopnamen)] , een persoon die niet bestaat) gericht aan [de vennootschap 1] (in plaats [de vennootschap 2] , een vennootschap die eveneens niet bestaat).
3.10.
Deze grieven falen. In het verzoekschrift in eerste aanleg staat [verweerster (met drie doopnamen)] als verzoekster en [de vennootschap 2] (daarin aangeduid als [de vennootschap 1] ) als verweerster vermeld. Het hof is van oordeel dat [de vennootschap 1] wist of behoorde te weten dat dit berustte op een vergissing, dat het verzoekschrift was ingediend door [verweerster (met twee doopnamen)] en dat het zich tegen [de vennootschap 1] richtte.
3.11.
Dit volgt duidelijk uit het verzoekschrift, dat gericht is tegen de werkgever van [verweerster (met twee doopnamen)] en waarbij als producties arbeidsovereenkomsten tussen [verweerster (met twee doopnamen)] en [de vennootschap 1] , en loonstroken van [verweerster (met twee doopnamen)] afkomstig van [de vennootschap 1] zijn gevoegd. In de arbeidsovereenkomsten van 2008 en 2010 staat “
[verweerster (met drie doopnamen)]” als werkneemster vermeld en in een addendum bij een arbeidsovereenkomst van 2016 is “
[verweerster (met twee doopnamen)] ”geschreven. In beide gevallen is [verweerster (met twee doopnamen)] bedoeld. [de vennootschap 1] wist dat haar roepnaam [roepnaam van verweerster] is en haar doopnamen [verweerster (met twee doopnamen)] zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat [de vennootschap 2] een niet bestaande vennootschap is. In voornoemde arbeidsovereenkomsten van 2008 en 2010 is “
[de vennootschap 1]” als werkgever vermeld en [de vennootschap 1] heeft niet weersproken dat de [letter 1] voor [eigenaar van de vennootschap] en de [letter 2] voor [mede-eigenaar van de vennootschap] staat, als gevolg waarvan de verwarring aan de kant van (de gemachtigde van) [verweerster (met twee doopnamen)] kennelijk is ontstaan. Verder is niet weersproken dat mensen van [de vennootschap 1] , gevestigd op [adres 2] te [vestigingsplaats] , woonachtig zijn op [adres 1] te [woonplaats] , het adres [de vennootschap 2]
3.12.
[de vennootschap 1] was ook tijdig op de hoogte van het verzoekschrift van [verweerster (met twee doopnamen)] . Mr. Van den Heuvel was in eerste aanleg zowel gemachtigde [de vennootschap 2] als van [de vennootschap 1] . Zij is in het buitengerechtelijke traject eveneens opgetreden namens [de vennootschap 1] in het contact met (de gemachtigde van) [verweerster (met twee doopnamen)] , heeft voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift door [verweerster (met twee doopnamen)] op 21 maart 2017 de verhinderdata van haar en haar cliënte voor een mondelinge behandeling doorgegeven aan de gemachtigde van [verweerster (met twee doopnamen)] en de gemachtigde van [verweerster (met twee doopnamen)] heeft vervolgens het verzoekschrift ook gericht aan het kantooradres van mr. Van den Heuvel. Daarbij komt dat [de vennootschap 1] in eerste aanleg verweer heeft gevoerd, zodat van een schending van het recht op hoor en wederhoor niet kan worden gesproken. Evenmin is sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen jegens [de vennootschap 1] . Al hetgeen [de vennootschap 1] in hoger beroep overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
ontslag op staande voet
3.13.
Het hof zal naar aanleiding van de door [de vennootschap 1] aangevoerde grieven 5 en 6 beoordelen of sprake was van een dringende reden voor het ontslag op staande voet.
3.14.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
3.15.
Zoals hiervoor al is vermeld, is [verweerster (met twee doopnamen)] op 23 februari 2017 op staande voet ontslagen omdat zij volgens [de vennootschap 1] , samengevat:
a. belangrijke bedrijfsinformatie heeft verzwegen voor [de vennootschap 1] ;
b. jarenlang vertrouwelijke bedrijfsinformatie heeft gedeeld met haar man; en
c. samen met haar man [de vennootschap 1] heeft gechanteerd.
3.16.
Volgens [de vennootschap 1] kwalificeren deze gedragingen afzonderlijk en in onderlinge samenhang beschouwd als een dringende reden voor ontslag op staande voet.
3.17.
Het hof stelt voorop dat de bewijslast van de dringende reden voor het ontslag op staande voet rust op [de vennootschap 1] als werkgeefster (art. 150 Rv).
3.18.
Naar het oordeel van het hof heeft [de vennootschap 1] haar stellingen dat [verweerster (met twee doopnamen)] belangrijke bedrijfsinformatie heeft verzwegen voor [de vennootschap 1] , jarenlang vertrouwelijke bedrijfsinformatie heeft gedeeld met haar man en zij samen met hem [de vennootschap 1] heeft gechanteerd, gelet op het gemotiveerde verweer van [verweerster (met twee doopnamen)] hiertegen, onvoldoende onderbouwd.
3.19.
[de vennootschap 1] heeft gesteld dat [verweerster (met twee doopnamen)] belangrijke bedrijfsinformatie voor haar heeft verzwegen, maar om welke informatie dit zou gaan is niet duidelijk gemaakt en geworden.
3.20.
Volgens [de vennootschap 1] beschikte [verweerster (met twee doopnamen)] vanuit haar functie over vertrouwelijke informatie op het gebied van klanten, relaties, andere werknemers, het beloningsbeleid en financiën.
[verweerster (met twee doopnamen)] heeft betwist dat zij deze informatie met haar echtgenoot heeft gedeeld. Zij heeft in hoger beroep toegelicht dat haar functie, na terugkeer van haar zwangerschapsverlof eind maart 2016, werd uitgebreid met de taak van vertrouwenspersoon. Zij kreeg in die hoedanigheid klachten over de directie van [de vennootschap 1] en wist niet wat zij hiermee moest doen. Zij heeft deze informatie weliswaar mondeling gedeeld met haar echtgenoot, maar is op zijn aanraden hierover in gesprek gegaan met de heer [eigenaar van de vennootschap] (directeur [de vennootschap 1] ). Dat is haar niet in dank afgenomen en is volgens haar de reden voor het einde van haar dienstverband.
Gelet op deze gemotiveerde toelichting van [verweerster (met twee doopnamen)] had het op de weg van [de vennootschap 1] gelegen om haar stelling, dat [verweerster (met twee doopnamen)] jarenlang vertrouwelijke informatie had gedeeld met haar man, nader te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan.
3.21.
Vast staat dat [verweerster (met twee doopnamen)] op 21 februari 2017, nadat haar kenbaar was gemaakt dat [de vennootschap 1] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst wilde overgaan wegens bedrijfseconomische redenen, heeft gezegd dat zij ervoor zou gaan zorgen dat dit heel veel geld zou gaan kosten. Dat [verweerster (met twee doopnamen)] dit heeft gezegd heeft omdat zij zo perplex was, tot haar zwangerschapsverlof nog de rechterhand van [eigenaar van de vennootschap] was en het gevoel had dat [de vennootschap 1] haar weg wilde hebben, neemt niet weg dat deze uitlating volstrekt niet passend en derhalve verwijtbaar is. [de vennootschap 1] heeft toegelicht dat deze reactie verrassend was en hard aankwam, maar dat niet meteen duidelijk was wat [verweerster (met twee doopnamen)] hiermee bedoelde. Dit bleek pas toen zij later die dag de echtgenoot van [verweerster (met twee doopnamen)] op 21 februari 2017 telefonisch sprak.
3.22.
Naar het oordeel van het hof heeft [verweerster (met twee doopnamen)] voldoende gemotiveerd betwist dat zij bij het telefoongesprek op 21 februari 2017 tussen [de vennootschap 1] en haar echtgenoot aanwezig was.
[verweerster (met twee doopnamen)] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat zij, na de mededeling dat haar arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd, heeft gebeld met haar echtgenoot, die overspannen thuis zat. Hij heeft vervolgens, zonder haar medeweten, in emotionele toestand gebeld met [eigenaar van de vennootschap] , zij hadden vaker contact. Pas de volgende dag (22 februari 2017) begreep [verweerster (met twee doopnamen)] dat haar echtgenoot met [eigenaar van de vennootschap] had gesproken, zij wist alleen niet wat hij precies had gezegd.
Het hof stelt vast dat het betoog van [verweerster (met twee doopnamen)] aansluit bij de e-mail van haar echtgenoot van 24 februari 2017 aan [de vennootschap 1] , waarin hij heeft geschreven dat hij zonder overleg met [verweerster (met twee doopnamen)] uit woede en teleurstelling contact heeft opgenomen met [de vennootschap 1] . [de vennootschap 1] heeft haar andersluidende stelling, dat [verweerster (met twee doopnamen)] wél bij het telefoongesprek aanwezig was, gelet op het voorgaande niet, althans onvoldoende nader toegelicht, zodat [de vennootschap 1] niet zal worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling. Dit betekent dat er in deze procedure van moet worden uitgegaan dat [verweerster (met twee doopnamen)] niet aanwezig was bij het telefoongesprek, zodat evenmin kan worden vastgesteld dat zij toen op de hoogte was van zijn uitlatingen. Volgens [verweerster (met twee doopnamen)] is haar pas later, door haar gemachtigde, duidelijk geworden wat is gezegd.
3.23.
Naar het oordeel van het hof kunnen de uitlatingen van haar echtgenoot in het telefoongesprek van 21 februari 2017 evenmin aan [verweerster (met twee doopnamen)] worden toegerekend. [verweerster (met twee doopnamen)] heeft voldoende gemotiveerd betwist dat zij niet aan de handelwijze van haar echtgenoot heeft meegewerkt en dat zij daar niet vanaf wist. De stelling van [de vennootschap 1] dat [verweerster (met twee doopnamen)] in haar e-mail van 22 januari 2017 aan [de vennootschap 1] de mededelingen van haar echtgenoot in voornoemd telefoongesprek heeft bevestigd of erkend wordt verworpen. [verweerster (met twee doopnamen)] heeft in die e-mail juist geschreven dat zij is geschrokken van het bericht van [de vennootschap 1] en zich geenszins kan vinden in hetgeen [de vennootschap 1] heeft gesteld. Het hof gaat ook voorbij aan de stelling van [de vennootschap 1] dat [verweerster (met twee doopnamen)] zich niet van het gedrag van haar echtgenoot heeft gedistantieerd. [verweerster (met twee doopnamen)] vindt het achteraf spijtig wat is gezegd en heeft hiervoor haar excuses aangeboden. Zij kan daarom in dit geval jegens [de vennootschap 1] alleen verantwoordelijk worden gehouden voor haar eigen handelwijze, niet voor het handelen van haar echtgenoot. Al hetgeen [de vennootschap 1] overigens heeft aangevoerd, waaronder begrepen het telefoongesprek tussen de advocaat van [de vennootschap 1] en de echtgenoot van [verweerster (met twee doopnamen)] op 23 februari 2017, waar [verweerster (met twee doopnamen)] wel bij was, maakt dit oordeel niet anders.
3.24.
Nu onvoldoende onderbouwd is dat [verweerster (met twee doopnamen)] belangrijke bedrijfsinformatie heeft verzwegen voor [de vennootschap 1] , jarenlang vertrouwelijke bedrijfsinformatie heeft gedeeld met haar man of samen met haar man [de vennootschap 1] heeft gechanteerd, is het hof van oordeel dat de door [de vennootschap 1] aangevoerde ontslaggrond niet is komen vast te staan en dat geen sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. De grieven 5 en 6 falen.
vergoeding wegens onregelmatige opzegging en transitievergoeding
3.25.
[de vennootschap 1] heeft de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd, terwijl de dringende reden ontbrak. Dat betekent dat [de vennootschap 1] aan [verweerster (met twee doopnamen)] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging (art. 7:672 lid 9 BW) en een transitievergoeding (art. 7:673 BW) is verschuldigd.
3.26.
Nu de hoogte van de door de kantonrechter toegewezen bedragen door [de vennootschap 1] niet, althans onvoldoende gemotiveerd is bestreden, zal het hof de beslissing tot veroordeling van [de vennootschap 1] om aan [verweerster (met twee doopnamen)] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 5.079,66 bruto en een transitievergoeding van € 7.617,54 bruto te betalen, bekrachtigen. De grieven 8 en 9 falen.
principaal en incidenteel hoger beroep
billijke vergoeding
3.27.
De kantonrechter heeft [de vennootschap 1] veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding op grond van art. 7:681 lid 1 aanhef en onder a BW. Voor zover [de vennootschap 1] heeft aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte een billijke vergoeding heeft toegekend omdat geen sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van [de vennootschap 1] , overweegt het hof als volgt (grief 7).
3.28.
De rechtsgrond voor toewijzing van een billijke vergoeding op grond van art. 7:681 BW is reeds gegeven met het oordeel dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen de regering hierover heeft medegedeeld in reactie op vragen en opmerkingen van de Vereniging Arbeidsrecht Advocaten Nederland (VAAN):
“De auteur vraagt duidelijkheid over de vraag of met de «billijke vergoedingen» zoals opgenomen in de artikelen 7:681 BW en 7:682, derde, vierde en vijfde lid, BW hetzelfde type vergoeding is bedoeld als de vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten zoals deze elders in het wetsvoorstel is opgenomen. Hierover bestaat in de literatuur discussie. Hierbij kan de regering bevestigen dat er sprake is van hetzelfde type vergoeding; in de artikelen 7:681 BW en 7:682, derde, vierde en vijfde lid, BW is er voor de daarin bedoelde specifieke gevallenreeds invulling gegeven aan de ernstige verwijtbaarheid.”(Kamerstukken I 2013/14, 33818, C, p. 113) [onderstreping hof]. Grief 7 faalt in zoverre.
3.29.
[de vennootschap 1] heeft gegriefd tegen de hoogte van de door de kantonrechter toegewezen billijke vergoeding van € 7.500,- bruto. Ook [verweerster (met twee doopnamen)] heeft in incidenteel hoger beroep hiertegen gegriefd en verzocht om een billijke vergoeding van € 20.000,- bruto (grief 1).
3.30.
De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de bijzondere omstandigheden van het geval. Ten aanzien van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW gaat het om een vernietigbare opzegging van de arbeidsovereenkomst. De werknemer heeft de vrijheid ervoor te kiezen de opzegging niet te vernietigen en in plaats daarvan een billijke vergoeding te verzoeken. Bij het vaststellen de billijke vergoeding op grond van voornoemde bepaling kan mede worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van art. 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing (HR 30 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1187).
3.31.
Vast staat dat [de vennootschap 1] de arbeidsovereenkomst met [verweerster (met twee doopnamen)] op 23 februari 2017 met onmiddellijke ingang heeft opgezegd zonder dat daarvoor een dringende reden bestond. [verweerster (met twee doopnamen)] is daardoor ten onrechte geconfronteerd met de situatie dat zij van de ene op de andere dag haar arbeidsovereenkomst heeft verloren en is teruggevallen in haar inkomen.
3.32.
[de vennootschap 1] heeft [verweerster (met twee doopnamen)] op 21 februari 2017 kenbaar gemaakt dat bij het UWV een ontslagvergunning was aangevraagd ter beëindiging van haar arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen. Daarbij is aan [verweerster (met twee doopnamen)] een beëindigingsvoorstel gedaan, waarop zij, zoals het hof hiervoor onder rov. 3.21 al heeft geoordeeld, verwijtbaar heeft gereageerd. [de vennootschap 1] heeft vervolgens uit de woorden van haar echtgenoot ten onrechte afgeleid dat [verweerster (met twee doopnamen)] belangrijke bedrijfsinformatie had verzwegen en had gedeeld met haar echtgenoot en dat zij samen [de vennootschap 1] chanteerden. Het had op de weg van [de vennootschap 1] gelegen om na het telefoongesprek met de echtgenoot van [verweerster (met twee doopnamen)] hierover ook expliciet met [verweerster (met twee doopnamen)] zelf te spreken, ook al was [verweerster (met twee doopnamen)] volgens [de vennootschap 1] telefonisch niet bereikbaar. [verweerster (met twee doopnamen)] was al negen jaar in dienst bij [de vennootschap 1] en had, naar haar zeggen, een goede band met [eigenaar van de vennootschap] . Partijen hebben vervolgens alleen nog per e-mail gecommuniceerd en dat heeft de bij [de vennootschap 1] gewekte veronderstellingen niet weggenomen. Het hof is van oordeel dat een ontbinding van de arbeidsovereenkomst uiteindelijk niet te vermijden zou zijn geweest. Volgens [de vennootschap 1] was op 21 februari 2017 een ontslagvergunning bij het UWV aangevraagd en zij had dus de intentie om de arbeidsovereenkomst met [verweerster (met twee doopnamen)] te beëindigen wegens bedrijfseconomische omstandigheden. Het hof schat dat de arbeidsovereenkomst met [de vennootschap 1] vanaf dat moment niet langer dan een periode van drie maanden zou hebben geduurd, derhalve tot ongeveer 1 juni 2017.
3.33.
Alle omstandigheden in aanmerking nemend zal het hof de door de kantonrechter aan [verweerster (met twee doopnamen)] toegekende billijke vergoeding toekennen van € 7.500,- bruto bekrachtigen.
3.34.
Bij dit bedrag is rekening gehouden met het loon van [verweerster (met twee doopnamen)] bij [de vennootschap 1] tot 1 juni 2017 zou hebben verdiend. Het hof heeft het bedrag afgerond op € 7.500,- bruto, omdat slechts grof kan worden ingeschat hoe lang de arbeidsovereenkomst nog zou hebben voortgeduurd en in geringe mate rekening is gehouden met de door [verweerster (met twee doopnamen)] ontvangen uitkering en haar lagere inkomen elders vanaf 10 april 2017 op basis van een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd. Het hof heeft hierbij verder in aanmerking genomen dat [verweerster (met twee doopnamen)] recht heeft op een transitievergoeding. Het hof heeft geen aanleiding gezien om op de billijke vergoeding de aan [verweerster (met twee doopnamen)] toegekende vergoeding wegens onregelmatige opzegging in mindering te brengen. Het dient voor risico van [de vennootschap 1] te komen dat zij [verweerster (met twee doopnamen)] ten onrechte op staande voet heeft ontslagen. Het hof acht [verweerster (met twee doopnamen)] met dit bedrag in de gegeven omstandigheden afdoende gecompenseerd. Grief 7 van [de vennootschap 1] in principaal hoger beroep en grief 1 van [verweerster (met twee doopnamen)] in incidenteel hoger beroep falen.
additionele (schade)vergoeding
3.35.
Grief 2 van [verweerster (met twee doopnamen)] in incidenteel hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de door haar verzochte additionele (schade)vergoeding. [verweerster (met twee doopnamen)] heeft in hoger beroep toegelicht dat dit verzoek enkel ziet op de door haar gemaakte kosten voor de inschakeling van haar rechtsbijstandsverzekeraar, zijnde in totaal € 500,- wegens eigen bijdrage (2x € 250,-). [verweerster (met twee doopnamen)] is van mening dat [de vennootschap 1] deze kosten dient te dragen, omdat zij ten onrechte op staande voet is ontslagen.
3.36.
Uit hetgeen hierna wordt overwogen blijkt dat [de vennootschap 1] in de proceskosten aan de zijde van [verweerster (met twee doopnamen)] zal worden veroordeeld, zowel in eerste aanleg als in principaal hoger beroep.
Grief 11 van [de vennootschap 1] , gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, faalt.
3.37.
Dat betekent verder dat geen aanleiding bestaat om [de vennootschap 1] te veroordelen tot vergoeding van de door [verweerster (met twee doopnamen)] aan haar rechtsbijstandsverzekeraar te betalen eigen bijdrage van in totaal € 500,-. Grief 2 van [verweerster (met twee doopnamen)] in incidenteel hoger beroep faalt eveneens.
conclusie en proceskosten
3.38.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.39.
Het verzoek van [de vennootschap 1] in principaal hoger beroep om [verweerster (met twee doopnamen)] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij reeds heeft ontvangen van [de vennootschap 1] zal worden afgewezen.
Ook de verzoeken van [verweerster (met twee doopnamen)] in incidenteel hoger beroep zullen worden afgewezen.
3.40.
Gelet op de uitkomst van het hoger beroep zal het hof de proceskostenveroordeling in eerste aanleg bekrachtigen en [de vennootschap 1] veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 313,- wegens griffierecht en € 2.316,- voor salaris advocaat (overeenkomstig het liquidatietarief: 2 punten x tarief III, € 1.158,- per punt). De onweersproken verzochte wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals hierna te melden.
3.41.
[verweerster (met twee doopnamen)] zal worden veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 579,- voor salaris advocaat (overeenkomstig het liquidatietarief: 1/2 punt x tarief III, € 1.158,- per punt). De onweersproken verzochte nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen zoals hierna te melden.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de besteden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [de vennootschap 1] in de proceskosten van het principaal hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerster (met twee doopnamen)] op € 313,- aan griffierecht en op € 2.316,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [verweerster (met twee doopnamen)] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de vennootschap 1] op € 579,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.E. Smorenburg, A.J. Henzen en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018.