In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 oktober 2017, waarbij het gezag van de ouders over hun minderjarige kind, [minderjarige 1], was beëindigd. De vader en moeder, die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenden, hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. De vader betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te dragen binnen een aanvaardbare termijn. Hij verwees naar de hulpverlening die hij en de moeder hadden ontvangen en de positieve ontwikkelingen in hun situatie. De moeder steunde het beroep van de vader en voerde aan dat zij zich positief had ontwikkeld en dat de beëindiging van het gezag niet gerechtvaardigd was.
Het hof heeft de argumenten van beide ouders in overweging genomen en vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de ouders niet in staat waren om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van [minderjarige 1] te dragen. Het hof oordeelde dat de tijdspanne tussen de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en het verzoek tot gezagsbeëindiging te kort was om te concluderen dat de ouders niet in staat zouden zijn om aan de opvoedvraag van [minderjarige 1] te voldoen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het gezag afgewezen. Tevens werd de griffier verzocht om een afschrift van de uitspraak naar de rechtbank te zenden voor het Centraal Gezagsregister.