ECLI:NL:GHSHE:2018:3266

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
2 augustus 2018
Zaaknummer
200.231.871_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van gezagsbeëindigende maatregel wegens onvoldoende bewijs van onvermogen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 oktober 2017, waarbij het gezag van de ouders over hun minderjarige kind, [minderjarige 1], was beëindigd. De vader en moeder, die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenden, hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. De vader betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te dragen binnen een aanvaardbare termijn. Hij verwees naar de hulpverlening die hij en de moeder hadden ontvangen en de positieve ontwikkelingen in hun situatie. De moeder steunde het beroep van de vader en voerde aan dat zij zich positief had ontwikkeld en dat de beëindiging van het gezag niet gerechtvaardigd was.

Het hof heeft de argumenten van beide ouders in overweging genomen en vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de ouders niet in staat waren om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van [minderjarige 1] te dragen. Het hof oordeelde dat de tijdspanne tussen de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en het verzoek tot gezagsbeëindiging te kort was om te concluderen dat de ouders niet in staat zouden zijn om aan de opvoedvraag van [minderjarige 1] te voldoen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het gezag afgewezen. Tevens werd de griffier verzocht om een afschrift van de uitspraak naar de rechtbank te zenden voor het Centraal Gezagsregister.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 2 augustus 2018
Zaaknummer : 200.231.871/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/322466 / FA RK 17-3092
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
hierna te noemen: de vader (hierna tezamen met de moeder ook wel aangeduid als de ouders),
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk,
en
[appellante],
wonende op een geheim adres,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder (hierna tezamen met de vader ook wel aangeduid als de ouders),
advocaat: mr. S. de Block,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in principaal en incidenteel appel,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende in deze zaak in zowel het principaal als incidenteel appel wordt aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg, naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 22 januari 2018, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • primair: te bepalen dat het verzoek van (naar het hof begrijpt:) de raad tot beëindiging van het gezag over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] alsnog wordt afgewezen;
  • subsidiaireen onderzoek te gelasten, bijvoorbeeld door het NIFP, waarbij onderzoek wordt gedaan naar de opvoedmogelijkheden en capaciteiten van de vader of beide ouders in het kader van een eventuele terugplaatsing van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] .
2.2.
Er is geen verweerschrift in het principaal appel en in het incidenteel appel ingekomen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 27 september 2017;
  • het V2-formulier van 27 maart 2018, waarbij mr. S. de Block zich als advocaat van de moeder heeft gesteld;
  • het V8-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vader op 28 maart 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Van Wijk;
- de moeder, bijgestaan door mr. De Block;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
Het hof heeft [begeleider van de moeder van stichting ORO] , begeleider van de moeder van Stichting ORO, als toehoorder bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling verleend.
2.5.
In het kader van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder alsnog incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking en verweer gevoerd tegen het inleidend verzoek van de raad.
2.5.1.
Het hof zal het door de moeder ingestelde incidenteel appel in zijn oordeel betrekken nu de moeder op grond van artikel 358 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), ondanks het verstrijken van de appeltermijn en ondanks (aanvankelijke) berusting in de beschikking van de rechtbank, alsnog bevoegd is om incidenteel appel in te stellen (vgl. HR 30 maart 2018, rechtsoverweging 3.8.3, 3e alinea, ECLI:NL:HR:2018:463).
2.6.
Na de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn, op verzoek van het hof, op 17 april 2018 nadere producties van de GI ingekomen, bestaande uit het voogdijplan van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] d.d. 7 februari 2018 en drie schriftelijke aanwijzingen van de GI met als data 4 december 2017, 23 januari 2018 en 22 maart 2018.
De moeder en de vader hebben op voornoemde stukken van de GI gereageerd. Deze reacties zijn ter griffie van het hof ingekomen op 11 mei 2018 respectievelijk op 14 mei 2018.
2.7.
De advocaat van de moeder heeft in voornoemde reactie van 11 mei 2018 niet alleen gereageerd op de door GI na de mondelinge behandeling overgelegde stukken maar tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt om het op de mondelinge behandeling in hoger beroep namens de moeder ingestelde incidenteel appel nader inhoudelijk toe te lichten.
2.7.1.
De moeder heeft in voornoemde reactie het hof verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 oktober 2017 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] alsnog wordt afgewezen.
2.8.
Het hof heeft de raad, de GI en de vader in de gelegenheid gesteld om schriftelijk enkel op de inhoudelijke toelichting van het door de moeder ingestelde incidenteel appel te reageren.
2.9.
De raad heeft van deze, door het hof geboden, mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
2.10.
De GI heeft bij faxbericht d.d. 3 juli 2018 het hof verzocht om uitstel te verlenen voor het voeren van verweer teneinde, kort samengevat en zakelijk weergegeven,, overleg te voeren met de huidige ambulant begeleiders van de vader en de moeder teneinde de actuele stand van zaken mee te kunnen nemen in dit verweer.
2.10.1.
Het hof heeft dit verzoek, gelet op de aard van de procedure, afgewezen. Het hof overweegt daartoe dat de GI reeds eerder, te weten bij stukken van 17 april 2018, een actuele stand van zaken aan het hof had kunnen en behoren te schetsen. Het belang van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] bij duidelijkheid, weegt – naar het oordeel van het hof – zwaarder. Dit klemt temeer nu het inleidende verzoekschrift van de raad reeds op 22 juni 2017 bij de griffie van de rechtbank is binnengekomen, terwijl de beschikking waarvan thans beroep alweer van 25 oktober 2017 dateert. Het is dan ook des te meer in het belang van alle betrokkenen, meer in het bijzonder van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] , dat thans met bekwame spoed door dit hof uitspraak wordt gedaan in de onderhavige zaak.
2.11.
Op 6 juli 2018 is een schriftelijke reactie van de vader per faxbericht ingekomen ter griffie van het hof. De vader heeft het hof bericht dat hij geen bezwaar heeft tegen het door de moeder ingestelde principaal (hof: lees incidenteel) hoger beroep en dat hij dit ingestelde hoger beroep ondersteunt.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder met de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (roepnaam: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (roepnaam: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen, blijkens een aantekening in het gezagsregister, sedert 20 januari 2016 gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
3.2.
Er is geen sprake van een ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] is – met de instemming van zowel de moeder als de vader – sinds 4 mei 2017 uit huis geplaatst.
[minderjarige 1] is aanvankelijk geplaatst op de groep Steengoed van Stichting ORO en verblijft sinds 1 januari 2018 in een gezinshuis te [verblijfplaats] .
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het gezag van de vader en de moeder over [minderjarige 1] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij hebben hiertegen beiden (afzonderlijk van elkaar) hoger beroep ingesteld.
3.5.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat en zakelijk weergeven – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat voldaan is aan de in artikel 1:266 lid 1 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde grond voor de beëindiging van het gezag.
De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat niet kan worden verwacht dat een thuisplaatsing van [minderjarige 1] nu of in de toekomst mogelijk is. De vader stelt daartoe dat vooropgesteld moet worden dat een beëindiging van het gezag de meest vergaande kinderbeschermingsmaatregel is. Deze beslissing kan alleen worden genomen als voldoende duidelijk is dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk is. De vader is van mening dat hiervan thans (nog) geen sprake is. De vader erkent dat [minderjarige 1] het nodige heeft meegemaakt en dat hij soms moeite heeft met de opvoeding van [minderjarige 1] . De vader erkent verder dat er veel verbeterpunten in de opvoeding van [minderjarige 1] zijn. De vader nuanceert de stelling van de raad dat in het vrijwillige kader al de nodige hulp is ingezet om de veiligheid van [minderjarige 1] in de thuissituatie te garanderen. In het eerste jaar na de geboorte van [minderjarige 1] hebben de ouders praktische en pedagogische gezinsbegeleiding van Stichting ORO gehad. In september 2015 heeft [minderjarige 1] het kinderdagverblijf Binderen van Stichting ORO bezocht. Van oktober 2016 tot aan de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is Signs of Safety ingezet. De overige hulpverlening van Stichting ORO was met name gericht op de ouders zelf. Beide ouders worden thans nog ondersteund door Stichting ORO en hebben een ambulant werker. Verder heeft de vader contact met de reclassering en de GGZ. De ouders staan open voor hulpverlening en komen de afspraken met de hulpverleningsinstanties goed na. De vader voert verder aan dat er, zolang hij meewerkt aan de hulpverlening en de plaatsing van [minderjarige 1] accepteert, geen noodzaak voor de beëindiging van het gezag bestaat. De vader kan er in berusten dat [minderjarige 1] thans nog niet naar huis kan terugkeren, maar hij wil daar in de toekomst wel naar toe werken. Ook voert de vader aan dat hij zich niet tegen de plaatsing van [minderjarige 1] verzet, zodat er voor [minderjarige 1] duidelijkheid omtrent zijn verblijf bestaat. De vader wil blijven meebeslissen over zaken die [minderjarige 1] betreffen.
3.5.1.
De vader heeft met name ter zitting van het hof ook nog verklaard dat sprake is van nieuwe omstandigheden. De moeder heeft op 7 december 2017 de relatie verbroken in welke verbreking hij berust. De vader heeft verder verklaard dat er een duidelijk verschil wordt gemaakt tussen de twee kinderen van partijen, omdat [minderjarige 2] , anders dan [minderjarige 1] , wel bij de moeder woont. Gelet op deze ontwikkelingen dient de situatie opnieuw te worden beoordeeld. De vader verzoekt daarom subsidiair om een nader onderzoek, bijvoorbeeld door het NIFP, naar de mogelijkheden van een terugplaatsing van [minderjarige 1] .
3.6.
De moeder voert ter zitting in hoger beroep – kort samengevat en zakelijk weergeven – aan dat zij het hoger beroep van de vader ondersteunt. De moeder heeft ter zitting voorts zelf incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar gezag. De moeder erkent dat er in het verleden fouten zijn gemaakt. De moeder heeft er echter voor gekozen om hard aan zichzelf te werken en zij heeft zich positief ontwikkeld. De moeder heeft de relatie met de vader verbroken waardoor de ouders in een rustiger vaarwater terecht zijn gekomen. Zij woont inmiddels zelfstandig met [minderjarige 2] in een eengezinswoning elders. De moeder accepteert alle hulpverlening die mogelijk is. Zij ontvangt thans drie keer per week totaalbegeleiding van Stichting ORO, bestaande uit één keer per week videotraining, één keer per week opvoedondersteuning en één keer per week heeft zij een evaluatiegesprek met beide begeleiders. Voorts maakt de moeder gebruik van ambulante begeleiding. De moeder benadrukt dat zij niet meteen de zorg voor [minderjarige 1] volledig zal kunnen dragen; dit zal moeten worden opgebouwd. Het doel van de moeder is wel dat zij uiteindelijk de volledige zorg voor [minderjarige 1] op zich gaat nemen.
De moeder heeft verder verklaard dat zij thans heel weinig omgang heeft met [minderjarige 1] . Sinds de overplaatsing naar het gezinshuis zijn de begeleide omgangsmomenten teruggebracht naar één keer per maand en zijn de belcontacten komen te vervallen. Deze beperkte omgangsregeling wordt niet volledig gerealiseerd.
3.7.
De raad voert ter zitting – kort samengevat en zakelijk weergegeven– aan dat de verwachting is dat de ouders niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] aanvaardbare termijn. De raad heeft – desgevraagd door het hof – verklaard dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] ten tijde van het raadsrapport d.d. 20 juni 2017 nog niet was verstreken. [minderjarige 1] is een beschadigd kind met pittig gedrag die veel van zijn opvoeders vraagt. [minderjarige 1] heeft duidelijkheid en structuur nodig en de raad verwacht niet dat de ouders hem dit binnen de voor [minderjarige 1] aanvaardbare termijn kunnen bieden. Voorts bestaan er zorgen omtrent de hechting van [minderjarige 1] . De hechting was aanvankelijk – met hulpverlening – wel goed tot stand gekomen, maar zij is later alsnog verstoord geraakt door de onveilige situatie waarin [minderjarige 1] is opgegroeid.
De raad merkt op dat er een belangrijk verschil bestaat tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De raad is van mening dat de moeder in staat is om voor een baby ( [minderjarige 2] ) te zorgen, maar dat op het gebied van begrenzing zorgen ontstaan. De moeder richt nu haar volledige aandacht op [minderjarige 2] . De raad verwacht dat als [minderjarige 1] bij de moeder wordt geplaatst, dit zoveel stress zal opleveren dat deze thuisplaatsing niet gaat slagen. Het beperkte inzicht dat de moeder heeft zou dan teveel onder druk komen te staan. Er is bij de ouders geen sprake van onwil maar van onmacht.
3.8.
De GI voert ter zitting – kort samengevat en zakelijk weergegeven – aan dat zij geen enkele mogelijkheid tot terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder of de vader aanwezig acht. [minderjarige 1] is vanwege zijn gedrag overgeplaatst naar een gezinshuis. [minderjarige 1] kent geen begrenzing en is een zeer angstig kind. Hij heeft een goede behandeling en continu sturing nodig waardoor een pleeggezin het niet gaat redden. [minderjarige 1] zit op zijn plek in het gezinshuis. De ouders zijn beperkt leerbaar en hebben ieder eigen problematiek. Deze combinatie heeft in het verleden zoveel stress bij de ouders veroorzaakt dat dit uiteindelijk in mishandeling heeft geresulteerd. De vader is van goede wil maar als hij opnieuw een black out krijgt, gaat er waarschijnlijk iets ernstigs gebeuren. De moeder heeft de relatie met de vader verbroken en krijgt nu een kans met [minderjarige 2] .
3.9.
De moeder heeft in de reactie, ingekomen ter griffie op 11 mei 2018, op de nadere stukken van de GI van 17 april 2018 gereageerd en haar incidenteel appel nader toegelicht. De moeder voert hierin – samengevat – aan dat de door de GI in het geding gebrachte stukken de beëindiging van het gezag van de moeder niet rechtvaardigen. De moeder is bereid er alles aan te doen – met behulp van de betrokken instellingen – om ervoor te zorgen dat zij in de grote zorgbehoefte van [minderjarige 1] kan voorzien. De moeder stelt dat zij thans een veel grotere mate van zelfstandigheid heeft en dat haar opvoedkundige kwaliteiten aantoonbaar zijn verbeterd. De onveilige situatie waarvan sprake was toen het ouderlijk gezag van beide ouders is beëindigd, is ten positieve veranderd. De moeder weerspreekt dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] is verstreken; de door de GI in het geding gebrachte stukken staven deze stelling niet. [minderjarige 1] is sinds 4 mei 2017 uithuisgeplaatst. De moeder stelt dat uit de jurisprudentie en uit onderzoek niet volgt dat na een periode van één jaar de aanvaardbare termijn is verstreken. Zij stelt daartoe dat er voor [minderjarige 1] de mogelijkheid bestaat om weer bij haar te komen wonen, zonder dat [minderjarige 1] hierbij ernstige schade in zijn ontwikkeling oploopt. Dat [minderjarige 1] een achterstand lijkt te hebben in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling, mag – naar de mening van de moeder – geen reden zijn om het gezag te beëindigen.
De moeder voert verder aan dat de beëindiging van het gezag niet hoort te betekenen dat de ouders geen rol meer spelen in het leven [minderjarige 1] . De moeder ziet [minderjarige 1] maar gemiddeld één keer in de twee maanden – hetgeen in strijd is met het voogdijplan – en zij wordt verder nauwelijks geïnformeerd over de ontwikkeling van [minderjarige 1] .
3.10.
De vader heeft in zijn reactie, ingekomen ter griffie op 14 mei 2018, op de nadere stukken van de GI van 17 april 2018 gereageerd. De vader voert hierin – kort samengevat – aan dat de hij thans – met de ingezette hulpverlening – werkt aan een positieve ontwikkeling. De vader stelt dat met de door de GI ingebrachte stukken niet de stelling wordt onderbouwd dat de aanvaardbare termijn is verstreken. Nota bene is direct na de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] door de raad het verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel ingediend bij de rechtbank. De vader is van mening dat tot op heden nog geen periode is verstreken voor [minderjarige 1] die een dusdanige onzekerheid met zich brengt dat dit verdergaande ernstige schade voor zijn ontwikkeling veroorzaakt.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:266 BW kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.12.2.
Het hof is van oordeel dat er, gelet op de in het kader van deze procedure overgelegde stukken zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, in de onderhavige zaak niet is gebleken van misbruik van gezag. Beoordeeld dient in deze zaak dan ook enkel te worden of voldaan is aan het bepaalde in artikel 1:266 aanhef en sub a BW.
3.12.3.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat bij [minderjarige 1] sprake is van kind eigen problematiek, waardoor [minderjarige 1] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en hij meer van zijn opvoeder(s) vraagt dan gemiddeld. In dit verband wijst het hof met name op het rapport van de raad d.d. 20 juni 2017. Hieruit volgt dat voornoemde ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] onder meer bestaat uit aanhoudende onveiligheid, fysieke kindermishandeling en emotionele verwaarlozing van [minderjarige 1] door de ouders. Daarnaast is sprake van structurele onderstimulatie van [minderjarige 1] en sluiten de ouders niet aan bij de behoeftes van [minderjarige 1] . Verder is bij [minderjarige 1] sprake van een algehele ontwikkelingsachterstand en bestaan er zorgen over zijn sociaal-emotioneel functioneren, zijn gedrag en ontwikkelingstaken. Hierdoor is [minderjarige 1] een angstig, getraumatiseerd kind en kan hij onveilig gehecht of agressief worden en zich niet goed ontwikkelen of groeien.
3.12.4.
Het hof is echter gelet op zowel de inhoud van de thans voorhanden gegevens als het verhandelde ter zitting in hoger beroep, anders dan de rechtbank, van oordeel dat in hoger beroep onvoldoende is komen vast te staan dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof overweegt daartoe dat in deze zaak sprake is van een wel zeer kort tijdsverloop tussen de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] op 4 mei 2017 en het door de raad bij de rechtbank op 21 juni 2017 ingediende verzoek om een gezagsbeëindigende maatregel, dat is ongeveer zo’n 7 weken. Daarbij komt dat de raad ter zitting in hoger beroep – desgevraagd door het hof – heeft verklaard dat op het moment van het gereedkomen van het rapport van de raad op 20 juni 2017 de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] nog niet was verstreken. De raad heeft ter zitting in hoger beroep voorts verklaard dat de raad van mening was dat niet de verwachting bestond dat de ouders binnen een half jaar na het gereedkomen van het raadsrapport alsnog in staat zouden zijn om de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van [minderjarige 1] te dragen, hetgeen voor de raad vervolgens de aanleiding vormde om reeds op 21 juni 2017 bij de rechtbank een verzoek om een gezagsbeëindigende maatregel in te dienen. Het hof is echter van oordeel dat dit in hoger beroep echter onvoldoende is vast komen te staan, waarmee voornoemde verwachting van de raad te prematuur was en op dit moment ook nog steeds is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat binnen dit half jaar zich in elk geval aan de zijde van de moeder al een aantal positieve ontwikkelingen heeft voorgedaan. De moeder heeft onder meer de relatie met de vader verbroken waardoor de onderlinge verstandhouding tussen de ouders in een rustiger vaarwater terecht is gekomen. Verder woont de moeder inmiddels met [minderjarige 2] zelfstandig in een eengezinswoning elders. Voorts is ter zitting van het hof gebleken dat er in het gezin van de moeder uitgebreide hulpverlening is ingezet, die ook door de moeder wordt geaccepteerd. Ook de vader werkt mee althans staat open voor hulpverlening. Verder heeft hij de beëindiging van de relatie met de moeder geaccepteerd hetgeen evenzeer heeft bijgedragen aan een “rustiger vaarwater”. Het hof is daarom, anders dan de raad in het rapport van 20 juni 2017, op grond van het voorgaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, van oordeel dat thans nog niet kan worden geconcludeerd dat de inzet van hulpverlening en behandeling van de ouders niet zal leiden tot het realiseren van de doelen en zij niet gaan voldoen aan de zwaardere opvoedvraag van [minderjarige 1] binnen de aanvaardbare termijn Evenmin kan op dit moment reeds worden geconcludeerd dat de verwachting niet gerechtvaardigd is dat de ouders op termijn weer zelf voor [minderjarige 1] kunnen zorgen.
3.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het inleidend verzoek van de raad alsnog dient te worden afgewezen.
3.14.
Het hof overweegt verder dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat sprake is van een zeer beperkt contact tussen de ouders en [minderjarige 1] en dat zelfs deze beperkte (begeleide) omgangsregeling van één keer per maand niet (altijd) wordt gerealiseerd. Het hof is van oordeel dat de (begeleide) omgangsregeling tussen [minderjarige 1] en de ouders nader door de GI dient te worden bezien, zodat zij op een regelmatige basis contact met elkaar kunnen hebben, temeer nu het hof de door de raad verzochte gezagsbeëindigende maatregel alsnog heeft afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 oktober 2017;
en opnieuw recht doende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het Centraal Gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 2 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.