In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is verleend. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. R.P. van Empel-Bouman, heeft op 18 mei 2018 beroep aangetekend tegen de beschikking van 22 februari 2018, waarin de rechtbank de ondertoezichtstelling van haar kind heeft verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De moeder is van mening dat er eerst alternatieven voor uithuisplaatsing onderzocht moeten worden, omdat haar kind als gevolg van een eerdere uithuisplaatsing getraumatiseerd is geraakt. Ze stelt dat de huidige regeling, waarbij haar kind tijdelijk in een buddy-pleeggezin verblijft, niet via een machtiging uithuisplaatsing geregeld hoeft te worden.
De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Brabant, verzet zich tegen het verzoek van de moeder en stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van het kind. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juli 2018 zijn zowel de moeder als de GI gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de argumenten van beide partijen en de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek, dat de voorwaarden voor uithuisplaatsing regelt.
Het hof concludeert dat de wettelijke vereisten voor de machtiging tot uithuisplaatsing zijn voldaan. De moeder erkent dat zij en haar kind hulp nodig hebben, maar het hof is van oordeel dat de huidige situatie onvoldoende waarborgen biedt voor een vrijwillige regeling. De beslissing van het hof is om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing wordt gehandhaafd, met als doel een volledige uithuisplaatsing van het kind te voorkomen.