ECLI:NL:GHSHE:2018:3154

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
200.224.861_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de vaststelling van het vaderschap en de weigering van DNA-onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het vaderschap van een man ten aanzien van een vrouw. De man had eerder in de procedure geweigerd mee te werken aan een DNA-onderzoek, wat de rechtbank had gelast om vast te stellen of hij de verwekker was van de vrouw. De rechtbank had in eerdere beschikkingen geoordeeld dat de man de verwekker was, ondanks zijn weigering om DNA-materiaal af te staan. De vrouw had belang bij duidelijkheid over haar afkomst, wat het hof zwaarder liet wegen dan de belangen van de man om zijn privéleven en lichamelijke integriteit te beschermen. Het hof concludeerde dat de man, door zijn herhaalde weigering om mee te werken aan het DNA-onderzoek, niet de nodige zekerheid kon verschaffen over zijn verwekkerschap. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikkingen van de rechtbank en veroordeelde de man in de proceskosten van de vrouw. De uitspraak benadrukt het belang van het recht van de vrouw om te weten wie haar verwekker is, en dat dit belang prevaleert boven de belangen van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 juli 2018
Zaaknummer: 200.224.861/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/315367 FA RK 16-2782
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
in deze zaak woonplaats gekozen hebbende ten kantore van zijn advocaat,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.F. Bil,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.M.C.J. van der Sprong.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 december 2016, 31 mei 2017 en 29 juni 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 september 2017, heeft de man verzocht voormelde drie beschikkingen te vernietigen en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 20 november 2017, heeft de vrouw verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het beroep van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure van de man in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.3.
De Advocaat-Generaal van het Ressortsparket heeft het hof per brief van 18 oktober 2017, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2017, bericht dat hij geen verweerschrift zal indienen en niet ter zitting in hoger beroep zal verschijnen.
2.4.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018.
Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:
  • mr. Bil namens de man;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van der Sprong.
2.4.2.
Aan [moeder van verweerster] , de moeder van de vrouw, is bijzondere toestemming verleend om de zitting als toehoorder bij te wonen.
2.4.3.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 17 november 2016;
  • de brief van mr. Bil van 13 november 2017 met bijlagen;
  • de brief van mr. Bil van 14 mei 2018 met één bijlage;
  • het V-formulier van 16 mei 2018 van mr. Van der Sprong met bijlagen;
  • het V-formulier van 25 mei 2018 van mr. Bil met één bijlage;
  • de ter zitting door mr. Bil overgelegde en voorgedragen pleitnota.
2.5.2.
Na de mondelinge behandeling is, met toestemming van het hof, ingekomen een
V-formulier van 11 juni 2018 van mr. Van der Sprong met als bijlage een uittreksel uit de basisregistratie personen (BRP) van 11 juni 2018 betreffende de burgerlijke staat en het huwelijksverleden van [moeder van verweerster] .

3.De beoordeling

3.1.
De vrouw is op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] geboren uit voornoemde [moeder van verweerster] (hierna: [moeder van verweerster] ).
3.2.1.
De vrouw heeft de rechtbank in haar inleidend verzoek op 9 mei 2016, kort samengevat en voor zover thans relevant, verzocht:
  • over te gaan tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de man als haar vader;
  • voor zover de rechtbank een DNA-onderzoek noodzakelijk acht, een DNA-onderzoek te gelasten ter vaststelling van het vermoedelijke vaderschap van de man en te bepalen dat de man zijn medewerking hieraan dient te verlenen, alsmede te bepalen dat de kosten van het onderzoek voor rekening van de man komen, dan wel ten laste van de staat;
  • te bepalen dat de man met ingang van 19 maart 2015 een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie dient te betalen van € 500,- per maand.
3.2.2.
De rechtbank heeft vervolgens bij
beschikking van 20 december 2016een DNA-onderzoek gelast met betrekking tot de vraag of de man de verwekker is van de vrouw en Verilabs Nederland B.V tot deskundige benoemd, ter beantwoording van deze vraag.
In deze beschikking is overwogen dat, indien de medewerking van de man uitblijft, de rechtbank daaraan de gevolgtrekking kan verbinden die zij geraden acht.
Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.2.3.
In de
beschikking van 31 mei 2017is vastgesteld dat de man heeft geweigerd zijn DNA-materiaal af te staan. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat genoegzaam is vast komen te staan dat de man de verwekker van de vrouw is. Alvorens de rechtbank kon overgaan tot vaststelling van het ouderschap van de man, diende de rechtbank te beschikken over nadere persoonlijke gegevens van de man. Derhalve heeft de rechtbank bij deze beschikking partijen in de gelegenheid gesteld nadere persoonlijke informatie over de man, zoals geboortedatum, volledige voornamen en eventueel adres, te verstrekken.
Iedere verdere beslissing is nogmaals aangehouden.
3.2.4.
Bij de
bestreden beschikking van 29 juni 2017heeft de rechtbank het vaderschap van de man ten aanzien van de vrouw vastgesteld met veroordeling van de man in de kosten van het deskundigenonderzoek voor een bedrag van € 110,= welk bedrag dient te worden voldaan aan de griffier van de rechtbank.
Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie is hierbij aangehouden tot een nader te bepalen alimentatiezitting.
3.3.
De man kan zich met bovenstaande beslissingen niet verenigen en hij is daarvan in hoger beroep gekomen.
In zijn appelschrift voert hij, kort samengevat en voor zover thans relevant, het volgende aan.
  • Van de zitting van 17 november 2016 is ten onrechte geen proces-verbaal opgemaakt (grief 1).
  • Het e-mailbericht van Verilabs van 24 mei 2017 is door de rechtbank niet aan de advocaten van partijen toegezonden (grief 2).
  • De rechtbank heeft ten onrechte overwogen en beslist dat ondanks de ontbrekende akte waaruit dient te blijken dat [moeder van verweerster] tijdens de geboorte van de vrouw niet was gehuwd nadere overlegging van bewijsstukken niet noodzakelijk is. Mede in het licht van artikel 1:199a BW is overlegging van een Verklaring van ongehuwdheid in de zin van de Wet BRP een dwingend vereiste, tevens van openbare orde (grief 3).
  • De rechtbank had de verklaringen van [moeder van verweerster] geheel buiten beschouwing moeten laten. Uit de drie beschikkingen blijkt niet welke waarde de rechtbank aan de verklaringen van [moeder van verweerster] heeft gehecht en/of in welke mate de rechtbank deze verklaringen bij de boordeling heeft laten meewegen (grief 4).
  • De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [moeder van verweerster] ter zitting niet als getuige is gehoord, maar als belanghebbende aanwezig is geweest en in die hoedanigheid een verklaring heeft afgelegd. De rechtbank overweegt ten onrechte dat deze verklaring overeenkomt met de eerder ontvangen en niet gedateerde en ondertekende verklaring van [moeder van verweerster] . De rechtbank beslist dat een nader verhoor onder ede van [moeder van verweerster] niet nodig is (grief 5).
  • Het oordeel van de rechtbank dat de man de verwekker is van de vrouw is biologisch en juridisch onjuist. [moeder van verweerster] heeft in de periode waarin de vrouw is verwekt geslachtsgemeenschap met andere mannen gehad. De enkele omstandigheid dat de man in de periode van conceptie geslachtsgemeenschap met [moeder van verweerster] heeft gehad, brengt niet zonder meer met zich dat hij de verwekker is van de vrouw (grief 6).
  • Gezien de feiten en omstandigheden van deze zaak heeft de rechtbank ten onrechte het ouderschap van de man vastgesteld, DNA-onderzoek gelast en de man veroordeeld in de kosten.
  • De man heeft enkele jaren tot 1988 ontmoetingen met [moeder van verweerster] gehad waarbij zij meestal betaalde seks met elkaar hadden. In de periode van 1988 tot 10 juli 1996 hebben zij elkaar niet ontmoet. Na de geboorte van de vrouw heeft [moeder van verweerster] een afkoopsom voor dit ongewenste vaderschap ten belope van een bedrag van 100.000 gulden gevorderd. De man heeft 45.000 gulden betaald aan [moeder van verweerster] om van haar af te zijn en het risico van lasterpraat af te wenden en de gang van zaken na de geboorte laat zich samenvatten als stalking en afpersing.
  • Gesteld dat de man de verwekker is van de vrouw, dan is sprake van ongewenst vaderschap omdat hij er geen rekening mee hoefde houden dat de vrouw geen anticonceptie gebruikte. Vaststellen van vaderschap is dan een vorm van verboden discriminatie. De man is misleid en bedrogen. In het kader van de mensenrechten dienen hier botsende rechten te worden afgewogen. Gebruikmaking op enigerlei wijze van onrechtmatige daad van de vrouw is in strijd met de goede zeden en is misbruik van recht. Er is tevens sprake van ongewenst donorschap. [moeder van verweerster] heeft de man (mogelijk) als donor gebruikt om de toestemming van de man en in de wetenschap dat hij zulks niet wenste. Ongewenst donorschap vormt een inbreuk op de persoonlijke en lichamelijke integriteit van de man en zijn persoonlijk leven. Ongewenst vaderschap verdient gelijkwaardige bescherming als ongewenst moederschap. Er is sprake van strijd met het EVRM en IVBPR (grief 7).
De man biedt aan, zijn stellingen te bewijzen door het horen van een viertal getuigen.
3.4.
De vrouw voert in haar verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
De man was zich bewust van de gevolgen wanneer hij zijn medewerking aan het DNA-onderzoek zou weigeren. De man heeft daarom berust in het gevolg en dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek in hoger beroep. De man heeft namelijk verzuimd, binnen drie maanden hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van 20 december 2016.
Partijen waren ermee bekend dat [moeder van verweerster] gehuwd is geweest met [ex-partner van de moeder van verweerster] en dat dit huwelijk was ontbonden.
[moeder van verweerster] was ter zitting opgeroepen als belanghebbende en was ter zitting aanwezig om een verklaring af te leggen. Er is sprake van vrije bewijskracht. De vrouw heeft voldoende feiten en omstandigheden gesteld en de man heeft deze ook op een aantal belangrijke punten bevestigd, op grond waarvan de rechtbank een DNA-onderzoek heeft kunnen gelasten.
Het is het zelfstandig recht van de vrouw om vaststelling van het vaderschap te verzoeken. Zij kan niet worden gehouden aan een afkoop van de gevolgen van het vaderschap tussen de man en haar moeder, welke afspraak zij overigens betwist. Afspraken als deze zijn bovendien in strijd met de openbare orde en de wet.
[moeder van verweerster] heeft geen betaalde seks gehad met de man. [moeder van verweerster] heeft ontkend dat zij in de periode van verwekking van de vrouw geslachtsgemeenschap had met andere mannen. Wat wel vaststaat, en wat uitdrukkelijk is erkend, is dat de man [moeder van verweerster] heeft bezocht op de verjaardag van haar moeder op 10 juli 1996 en dat er toen geslachtsgemeenschap heeft plaatsgevonden. Negen maanden later is de vrouw geboren. De man was ermee bekend dat [moeder van verweerster] geen anticonceptie gebruikte. Het was de man die zelf aangaf dat de kans op zwangerschap op haar leeftijd nihil zou zijn.
De man heeft gebruik gemaakt van zijn macht en geld om [moeder van verweerster] te onderdrukken en stil te houden. Alle betalingen in de loop der jaren geven aan dat de man de vader wel moet zijn. De man had andere wegen kunnen bewandelen om – indien zijn beweringen juist zouden zijn – chantagepogingen te stoppen.
De vrouw heeft recht op duidelijkheid. Zij heeft het recht om te weten wat haar afkomst is. Ook zou zij graag contact met haar vader willen en in het bijzonder met haar (half-)zussen.
De man stelt dat er sprake is van ongewenst vaderschap en verboden discriminatie, maar de vrouw ziet de rechtsgrond hiervan niet. Van misleiding, bedrog of onrechtmatige daad is geen sprake. Van strijd met bepalingen van het EVRM evenmin.
De man heeft erkend dat hij met regelmaat en ook in de periode van conceptie geslachtsgemeenschap met [moeder van verweerster] heeft gehad. Hij heeft daarmee – bewust – het risico genomen om een kind te verwekken.
Het hof overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid van de man in dit hoger beroep
3.5.1.
De vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep omdat hij van de beschikking van 20 december 2016 direct in hoger beroep had moeten komen en – nu hij dit niet heeft gedaan – hij heeft berust in het door de rechtbank voorgehouden rechtsgevolg dat bij gebreke van medewerking het vaderschap van de man over de vrouw zou worden vastgesteld.
3.5.2.
Het hof stelt vast dat de beschikking van 20 december 2016 waarbij een deskundigenonderzoek is gelast en iedere verdere beslissing is aangehouden, niet anders kan worden gekwalificeerd dan als een tussenbeschikking. Artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat van tussenbeschikkingen slechts hoger beroep kan worden ingesteld tegelijk met de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Nu de rechtbank tegen de tussenbeschikking geen hoger beroep heeft opengesteld, is de man terecht pas tegelijk met de eindbeschikking in beroep gekomen tegen genoemde tussenbeschikking. De man is dan ook ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Formele bezwaren van de man
3.6.
Het hoger beroep strekt er mede toe om eventuele (processuele) onvolkomenheden in eerste aanleg te herstellen. Het hof constateert dat de eerste vijf grieven van de man op dergelijk onvolkomenheden zien. Nadat de man hoger beroep heeft ingesteld, is het procesdossier gecompleteerd en omvat dit thans onder meer het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 17 november 2016 (grief 1), het e-mailbericht van Verilabs van 24 mei 2017 (grief 2) en het uittreksel uit de Basisregistratie Personen betreffende het huwelijksverleden van [moeder van verweerster] van 11 juni 2018 (grief 3). Deze grieven behoeven dan ook geen verdere bespreking.
Inhoudelijke beoordeling
3.7.1.
De grieven zes en zeven zien op de inhoudelijke beoordeling en aldus op de vraag of de rechtbank terecht is gekomen tot het oordeel dat de man de verwekker is van de vrouw.
3.7.2.
Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 1:207 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het vaderschap van een man door de rechtbank kan worden vastgesteld op de grond dat deze de verwekker is van het kind of op de grond dat de man als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad,
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de vaststelling van het ouderschap niet geschieden, indien het kind twee ouders heeft (lid a). Dit artikel is niet van toepassing. Het eerder genoemde BRP-uittreksel van 11 juni 2018 geeft uitsluitsel dat [moeder van verweerster] ten tijde van de geboorte van de vrouw niet was gehuwd, zodat vaststaat dat de vrouw geen andere ouder heeft dan [moeder van verweerster] .
Nu vervolgens artikel 1:207 BW aan het kind geen termijn oplegt waarbinnen een verzoek tot vaststelling vaderschap moet worden ingediend, zijn er geen beletselen om tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan.
3.7.3.
Het ouderschap van de man kan alleen gerechtelijk worden vastgesteld, indien duidelijk is dat de man de verwekker van het kind is geweest. Het verwekkerschap kan komen vast te staan door onderzoek van DNA-materiaal. Voor het gelasten van een DNA-onderzoek is noodzakelijk en voldoende dat op grond van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden
aannemelijkis dat de betrokken persoon de verwekker van het kind is. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de man op 10 juli 1996 (de verjaardag van de moeder van de vrouw) geslachtsgemeenschap met [moeder van verweerster] heeft gehad. Het staat vast dat [moeder van verweerster] op [geboortedatum] 1997, circa negen maanden later, is bevallen van de vrouw.
Derhalve concludeert het hof dat, nu de man en [moeder van verweerster] tijdens de conceptieperiode van de vrouw, geslachtsgemeenschap hebben gehad de mogelijkheid bestaat dat de man de verwekker is. De omstandigheid dat de vrouw, nog daargelaten de juistheid van de stelling, in dezelfde periode met meerdere mannen geslachtsgemeenschap heeft gehad, doet aan voormelde conclusie niet af. Aan het aanbod om deze stelling te bewijzen, wordt derhalve voorbijgegaan. Een DNA-onderzoek is, gelet op de onzekerheid of de man de verwekker is, de aangewezen weg om hierover duidelijkheid te krijgen. De rechtbank is dan ook bij beschikking van 20 december 2016 terecht en op goede gronden overgegaan tot het gelasten van een DNA-onderzoek. Door middel van een bloedonderzoek of een ander onderzoek, bijvoorbeeld van het wangslijmvlies, zou omtrent het verwekkerschap van de man meer (en wetenschappelijke) zekerheid kunnen worden verkregen. De inbreuk van dit onderzoek op de lichamelijke integriteit van de man DNA-onderzoek, is gering. De vrouw was bereid om hieraan mee te werken en heeft reeds in eerste aanleg haar DNA-materiaal afgestaan. De man is daartoe – bij herhaling – niet bereid gebleken, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de rechtbank van 17 november 2016, de brief van mr. Bil van 17 maart 2017, de beschikking van de rechtbank van 31 mei 2017 en de in hoger beroep door mr. Bil in het geding gebrachte “Afschrift akte van Partijverklaring” van de man d.d. 25 januari 2018. Ook op vragen van het hof ter zitting in hoger beroep aan mr. Bil of de man alsnog bereid is om mee te werken aan een dergelijk DNA-onderzoek heeft mr. Bil verklaard: “U hoort mij geen ja zeggen en ook geen nee”. Het hof leidt hieruit af dat een duidelijke bereidverklaring om mee te werken aan een DNA-onderzoek tot op heden ontbreekt.
Gelet op deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien zal het hof een dergelijk onderzoek niet nogmaals gelasten.
Het voorgaande brengt tevens mee dat de grieven 4 en 5, waarmee de man zich richt tegen de wijze waarop de rechtbank de verklaringen van [moeder van verweerster] in haar beoordeling heeft betrokken, falen.
3.7.5.
Dat er geen DNA-onderzoek is uitgevoerd, betekent niet dat een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap moet worden afgewezen. Dit zou strijdig zijn met het belang van de vrouw die daardoor niet in staat zou worden gesteld een afstammingsband met haar vader te realiseren. Ter zitting van het hof heeft de vrouw verklaard dat zij het jammer zou vinden als niet vast komt te staan dat de man haar vader is; dan blijft de onduidelijkheid. Vaststelling van het vaderschap is voor de vrouw dan ook belangrijk. Het belang om mogelijk haar halfzussen te leren kennen, speelt voor de vrouw ook een rol. Het hof is van oordeel dat het belang van de vrouw bij duidelijkheid over wie haar verwekker is, prevaleert boven de belangen van de man tot bescherming van diens privéleven en lichamelijke integriteit.
3.7.6.
De man heeft het in zijn macht om zekerheid te verschaffen over zijn verwekkerschap door mee te werken aan een DNA-onderzoek. Nu hij niet bereid is deze zekerheid te verschaffen, verbindt het hof daaraan dezelfde gevolgtrekking als de rechtbank heeft gedaan. Gegeven de hier betrokken belangen bij vaststelling van het vaderschap van de vrouw is deze beslissing alleszins gerechtvaardigd. Van strijd met het EVRM/IBPR, zoals de man stelt, is evenmin sprake
Bewijsaanbod
3.7.7.
Aan het bewijsaanbod van de man zal, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, als niet ter zake dienend voorbij worden gegaan.
3.7.8.
Op grond van het voorgaande neemt het hof als vaststaand aan dat de man de verwekker is van de vrouw. Van verdere beletselen als genoemd in artikel 1:207 BW is niet gebleken. De grieven 6 en 7 falen en het hof zal de bestreden beschikkingen van 20 december 2016, 31 mei 2017 en 29 juni 2017 bekrachtigen
Proceskosten
3.7.9.
De man zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de aan de zijde van de vrouw gevallen proceskosten in hoger beroep ad € 2.101,-, bestaande uit:
  • € 313,- aan griffierecht dat de vrouw aan het hof is verschuldigd;
  • € 1.788,= (Uitgaande van tarief II, zaken van onbepaalde waarde, van € 894,= per punt: 1 punt voor haar verweerschrift en 1 punt voor de mondelinge behandeling in hoger beroep).
Het hof stelt het totaalbedrag vast op € 2.101,-.
3.7.10.
Beslist dient te worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de man tot betaling van de door de vrouw in de procedure in hoger beroep gemaakte proceskosten, die het hof vaststelt op € 2.101,-;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en A.J. van de Rakt en is op 26 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.