Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/285909 / HA ZA 14-578)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het herstelexploot van 22 juli 2016, houdende herstel van de in de dagvaarding in hoger beroep onjuist vermelde datum van het eindvonnis waarvan beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij [appellante] pleitnotities heeft overgelegd.
3.De beoordeling
De grief faalt, nu het door [appellante] onder randnummer 6 tot en met 22 van de memorie van grieven gestelde - dat volgens haar ten onrechte ontbreekt in de feitenvaststelling door de rechtbank - maar zeer ten dele tussen partijen vaststaande feiten bevat. Overigens kan de grief niet slagen omdat het hof de voor de beslissing relevante feiten opnieuw zal vaststellen, waarbij rekening zal worden gehouden met de bezwaren in de toelichting op grief 1.
Het hof geeft hierna een nieuw overzicht van de in deze zaak relevante vaststaande feiten.
was (tot 17 juni 2014) eigenaar van perceel [perceel 2] , maar ook van het daaraan grenzende perceel, kadastraal bekend als ‘ [plaats] [perceel 3] ’ (hierna: perceel [perceel 3] ).
[derde 4] is in 2003 onder bijzondere titel (verkoop en levering) eigenaar geworden van perceel [perceel 4] . De rechtsvoorganger van [derde 4] was zijn moeder, mevrouw [derde 5] (hierna: [derde 5] ).
-
primair: een verklaring voor recht dat de juridische eigendomsgrens tussen de percelen van partijen loopt op de lijn waarop het tussen de percelen van partijen aanwezige hekwerk zich bevindt en dat [geïntimeerde] c.s. op grond van verkrijgende althans bevrijdende verjaring eigenaren zijn van de strook grond die zich bevindt tussen de kadastrale grens tussen de percelen van partijen en deze lijn;
-
subsidiair: een verklaring voor recht dat de juridische eigendomsgrens tussen de percelen van partijen loopt op de lijn waarop de stammen van de haag zich bevinden en dat [geïntimeerde] c.s. op grond van verkrijgende althans bevrijdende verjaring eigenaren zijn van de strook grond die zich bevindt tussen de kadastrale grens tussen de percelen van partijen en deze lijn;
-
primair en subsidiair: veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld, samengevat:
- dat [geïntimeerde] c.s. geen bezitters zijn van de strook grond op perceel [perceel 2] tussen het hekwerk en de haag, zodat de primaire vordering zal worden afgewezen,
- dat [geïntimeerde] c.s. wel bezitters zijn van de strook grond op perceel [perceel 2] tussen de haag en de kadastrale grens met perceel [perceel 1] ,
- dat niet vaststaat dat dit bezit is aangevangen op 4 september 2000, zoals [geïntimeerde] c.s. primair hebben gesteld, en
- dat evenmin vaststaat dat het bezit nadien ten minste tien jaren onafgebroken heeft voortgeduurd, zoals [geïntimeerde] c.s. subsidiair hebben gesteld.
De rechtbank heeft [geïntimeerde] c.s. vervolgens opgedragen te bewijzen dat zij vanaf het moment van levering van hun perceel in 2000, althans gedurende (ruim) meer dan tien jaren, de strook grond gelegen tussen de haag en de kadastrale grens bezitten:
- omdat gedurende die periode de strook grond voor [appellante] en haar rechtsvoorgangers niet toegankelijk was, gelet op de op elkaar aansluitende hekwerken dan wel erfafscheidingen, en
- omdat het feitelijke gebruik van de strook grond door [geïntimeerde] c.s. daarop wijst.
In verband met het voorgaande heeft de rechtbank overwogen dat zij ervan uitgaat dat [geïntimeerde] c.s. het bezit van de strook grond tussen de haag en de kadastrale grens te goeder trouw hebben verkregen.
3.2.4. In het eindvonnis van 6 juli 2016 (hierna: het eindvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] c.s. erin zijn geslaagd te bewijzen dat zij sinds het moment van de levering van hun perceel in 2000 bezitters zijn van de strook grond tussen de haag en de kadastrale grens, omdat, samengevat, deze strook toen al ontoegankelijk was voor de eigenaar van perceel [perceel 2] vanaf de rest van dat perceel en vanwege het feitelijke gebruik van de strook grond door de eigenaar van perceel [perceel 1] als onderdeel van de tuin/oprit op dat perceel.
De rechtbank heeft verder overwogen dat, omdat [geïntimeerde] hebben bewezen dat de feitelijke situatie die als bezit kwalificeert reeds bestond ten tijde van de levering in 2000, laatstgenoemden het bezit van de strook grond hebben verkregen door middel van overdracht.
De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat [geïntimeerde] c.s., door het plaatsen van leilindes, het verlengen en verbreden van de oprit en het onderhouden van de tuin, zich zodanig hebben gedragen dat [appellante] of haar rechtsopvolger [het hof leest: ‘en haar rechtsvoorgangers’, te weten: [derde 4] en, daarvóór, [derde 5] ] daaruit niet anders konden begrijpen dan dat [geïntimeerde] c.s. pretendeerden eigenaren te zijn van de strook grond.
Mede op grond van dit alles heeft de rechtbank afwijzend gereageerd op het verzoek van [appellante] om terug te komen op de in het tussenvonnis genomen bindende eindbeslissingen inzake bezit en goede trouw van [geïntimeerde] c.s.
De rechtbank heeft daarop, samengevat, de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] c.s. toegewezen, op grond van verkrijgende verjaring, het meer of anders gevorderde afgewezen en [appellante] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten.
Waar hierna wordt gesproken over ‘de strook grond’ wordt daarmee uitsluitend gedoeld op de strook grond tussen de haag op perceel [perceel 2] en de kadastrale grens met perceel [perceel 1] .
De grieven 2 en 3 hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] c.s. hun bezit van de strook grond te goeder trouw hebben verkregen. Deze grieven komen aan de orde in r.o. 3.5.
Deze grieven hebben in de eerste plaats betrekking op oordelen van de rechtbank in het tussenvonnis die hebben geleid tot het verstrekken van de bewijsopdracht aan [geïntimeerde] c.s. (en met name de oordelen dat [geïntimeerde] c.s. bezitters zijn van de strook grond en dat zij dat bezit te goeder trouw hebben verkregen).
De grieven hebben daarnaast betrekking op oordelen van de rechtbank in het eindvonnis (waaronder met name het oordeel dat [geïntimeerde] c.s. hebben bewezen dat zij sedert de levering van perceel [perceel 1] bezitters zijn van de strook grond en dat dit bezit daarmee ten minste tien jaren onafgebroken heeft voortgeduurd).
Volgens [appellante] is de rechtbank ten onrechte tot deze oordelen gekomen.
De grieven 4 tot en met 15 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Eén van de wettelijke bepalingen inzake het bezit is artikel 3:117 BW, waaruit volgt dat een bezitter zijn bezit uitsluitend verliest wanneer hij het goed kennelijk prijsgeeft of wanneer een ander het bezit ervan verkrijgt (lid 1) en dat, zo lang niet een van deze twee gronden zich heeft voortgedaan, een aangevangen bezit voortduurt (lid 2). Bij dit laatste speelt de verkeersopvatting geen rol, wat betekent dat het bezit voortduurt ook al wordt niet langer enige feitelijke macht uitgeoefend over de zaak (zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 442). In verband met het bepaalde in artikel 3:117 lid 1 BW is verder van belang dat het kennelijk prijsgeven van het bezit van een onroerende zaak niet mogelijk wordt geacht (in elk geval niet in de situatie dat de bezitter tevens eigenaar is).
of anderszins aanleiding en aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van dit uitgangspunt.
Het hof verwerpt het door [geïntimeerde] c.s. gestelde en overweegt daartoe als volgt.
Tussen partijen staat vast dat tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw achter de haag een sloot lag van ongeveer 50 cm breed. Volgens [appellante] lag deze sloot volledig op perceel [perceel 4] / [perceel 2] en viel de buitenrand ervan samen met de kadastrale grens. Deze stellingen van [appellante] zijn door [geïntimeerde] c.s. niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist en vinden overigens ook bevestiging in door partijen overgelegde producties, waaronder de door [geïntimeerde] c.s. zelf in het geding gebrachte situatietekening van de gemeente (prod. 9 inl. dagv.), die volgens [geïntimeerde] c.s. dateert uit mei 1973, en de veldwerktekening van augustus 1972 (prod. 8 van [appellante] ). Relevant is ook de verklaring van de in eerste aanleg gehoorde getuige [gepensioneerd landmeter] (gepensioneerd landmeter en woonachtig aan [adres 2] ). Hij heeft verklaard dat op de veldwerktekening van augustus 1972 is te zien dat het kadaster de kant van de sloot aanmerkt als de kadastrale grens en voorts dat de sloot begin jaren tachtig is verzand.
Gelet op het voorgaande volgt het hof [appellante] in haar in hoger beroep ingenomen stelling dat de haag is geplant door de familie [derde 4] (of hun rechtsvoorgangers) en wel als omheining van hun erf en dat deze omheining niet is geplant aan de uiterste rand van hun perceel vanwege de aanwezigheid van de sloot.
Het verzanden en vervolgens onzichtbaar worden van de sloot heeft naar alle waarschijnlijkheid bijgedragen aan de daarna - kennelijk - ontstane onduidelijkheid over het precieze verloop van de grens tussen de percelen [perceel 4] / [perceel 2] en [perceel 1] . Gesteld noch gebleken is echter dat het verzanden van de sloot door de toenmalige eigenaar van perceel [perceel 1] (zijnde [derde 3] , zie r.o. 3.2. onder b) ) is aangegrepen om bezitsdaden uit te oefenen met betrekking tot de strook grond ter plaatse van de voormalige sloot.
In 1992 is op perceel [perceel 4] aan de zuidzijde van de haag het hek geplaatst door [derde 5] . Gevolg daarvan blijkt te zijn geweest dat het daarachter gelegen deel van perceel [perceel 4] (met de haag en de inmiddels verzande sloot) niet of in elk geval moeilijk bereikbaar is geworden voor [derde 5] .
Die omstandigheid is als zodanig echter niet relevant, zelfs niet als de strook grond geheel onbereikbaar zou zijn geworden en door [derde 5] ook nooit meer zou zijn betreden. Uit het bepaalde in artikel 3:117 lid 1 BW volgt immers (zie r.o. 3.4.2.) dat het plaatsen van het hek niet kan worden gezien als het kennelijk prijsgeven van het bezit van de daarachter gelegen strook grond, terwijl uit lid 2 van dezelfde bepaling volgt dat het bezit van die strook niet verloren kan zijn gegaan enkel door het niet langer uitoefenen van de feitelijke macht erover.
Het bezit van de strook grond door [derde 4] kan in de periode na 1992 alleen verloren zijn gegaan als eigenaar van perceel [perceel 1] dat bezit toen heeft verkregen.
[geïntimeerde] c.s. hebben weliswaar gesteld dat van een dergelijke bezitsverkrijging door een van hun rechtsvoorgangers sprake is geweest, maar zij hebben die stelling onvoldoende nader onderbouwd. Uit hun stellingen (en ook uit de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen) volgt niet meer dan dat de strook grond in die tijd optisch gezien deel uitmaakte van de tuin op perceel [perceel 1] en dat een beperkt deel van de strook werd gebruikt als oprit en parkeerplaats voor één auto en dat het desbetreffende deel van de strook daartoe ten dele was verhard.
overdrachtvan enig bezit geen sprake zijn geweest. Als [geïntimeerde] c.s. het bezit van de strook grond, of een deel daarvan, hebben verkregen, dan kan dat uitsluitend zijn gebeurd op grond van een
inbezitnemingin de zin van artikel 3:113 BW.
Uit de stellingen van [geïntimeerde] c.s. volgt dat zij zich daarop ook, in elk geval subsidiair, beroepen. De daartoe door hen aangevoerde feiten en omstandigheden, ieder op zichzelf en in hun onderlinge samenhang beschouwd, acht het hof echter onvoldoende om daaruit de inbezitneming van de strook grond, als zodanig en zonder meer, af te leiden. Dat geldt voor het onderhouden van hun kant van de haag en voor het gebruik van een beperkt deel van de strook als parkeerplaats. Het hof kwalificeert deze gedragingen als
‘enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen’, die onvoldoende zijn om voor een inbezitneming (zie
r.o. 3.4.2.).
Het planten van de leilindes is daarentegen wél een gedraging waaruit een inbezitneming door [geïntimeerde] c.s. kan worden afgeleid. Dat is het geval omdat, zoals ook als een feit van algemene bekendheid heeft te gelden, zulke leibomen plegen te worden geplant met de (kennelijke) bedoeling om ze langdurig te houden en te leiden naar hun beoogde specifieke en karakteristieke vorm en omdat aan het planten en leiden van deze bomen aanzienlijke kosten zijn verbonden, die in de regel alleen zullen worden gemaakt door de eigenaar van de ondergrond van de leibomen. Daar komt bij dat de leilindes, eenmaal geplant, goed zichtbaar (zullen) zijn geweest voor [derde 5] en [derde 4] . Zij konden uit dat planten opmaken dat [geïntimeerde] c.s. pretendeerden rechthebbenden te zijn met betrekking tot de strook, althans een deel daarvan, en zij konden dan ook beseffen dat zij tijdig maatregelen moesten nemen om deze inbreuk op hun eigendomsrecht te beëindigen. Dit laatste gold des te meer nu [geïntimeerde] c.s., naar zij onweersproken hebben gesteld, op voor [derde 5] / [derde 4] zichtbare wijze de bestaande verharding op hun perceel hebben verbreed tot verder op de strook grond en deze verharding ook hebben verlengd tot achterin hun tuin.
Het hof is van oordeel dat uit de hier genoemde gedragingen van [geïntimeerde] c.s., bezien in onderling verband, volgt dat zij de strook grond
tot aan de haagin bezit hebben genomen.
Dat [geïntimeerde] c.s. de inbezitneming niet hebben doen blijken uit het aanbrengen van een ondoordringbare erfafscheiding, zoals daarvoor veelal pleegt te worden geëist, acht het hof in dit geval irrelevant, omdat een dergelijke afscheiding reeds aanwezig was, onder meer in de vorm van de door [derde 5] geplante haag en het door haar aangebrachte hekwerk. Gegeven het bestaan van deze afscheiding en de door de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] c.s. aangebrachte afscheidingen vormden het planten van de leilindes en de uitbreiding van de verharding voldoende aanwijzing voor derden dat [geïntimeerde] c.s. de strook grond tot aan de haag voor zichzelf hielden.
Het hof overweegt in dit verband nog dat [appellante] eigenaar is geworden van perceel [perceel 2] in 2014 en dat partijen ook pas vanaf 2014 hebben gecorrespondeerd over de verjaringskwestie, terwijl is gesteld noch gebleken dat de vanaf 2001 lopende verjaring op een eerder moment (tijdig, rechtsgeldig) is gestuit.
De grieven 2 en 3 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Het hof stelt verder voorop dat, in gevolge het bepaalde in artikel 3:118 lid 3 BW, de aanwezigheid van goede trouw bij [geïntimeerde] c.s. wordt verondersteld en dat het aan [appellante] is om het tegendeel te stellen en zo nodig te bewijzen.
De stellingen van partijen hebben betrekking de (al dan niet bestaande) goede trouw bij [geïntimeerde] c.s. op het moment van de levering van perceel [perceel 1] in 2000. Deze stellingen zijn ook en zonder meer relevant in verband met de situatie in 2001.
Het hof overweegt daartoe allereerst dat de feitelijke situatie ter plaatste van de strook grond in 2001 niet zodanig was dat [geïntimeerde] c.s. moesten betwijfelen of (ook) de strook grond tot aan de haag aan hen was verkocht en geleverd. Het omgekeerde was veeleer het geval, nu die strook grond op het moment van de levering in 2000, en ook in 2001, feitelijk onderdeel uitmaakte van de tuin bij de woning van [geïntimeerde] c.s. en deze tuin aan de zuidzijde leek te worden omheind door een haag en een daarachter geplaatst hek, terwijl zich aan de oost- en westzijde van de tuin afscheidingen (al dan niet met poorten) bevonden die zodanig op de haag/het hek aan de zuidzijde aansloten dat sprake was van één geheel. Of sprake was van een volledige en ondoordringbare afscheiding, is in verband met de goede trouw niet van belang.
Gesteld noch gebleken is verder dat [geïntimeerde] c.s. vóór, tijdens of vlak na de levering van perceel [perceel 1] van hun rechtsvoorgangers of van derden informatie hebben verkregen die hen moest doen twijfelen aan hun eigendomsrecht op de strook grond tot aan de haag. Evenmin is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] op dat moment wisten of konden weten dat het kadaster op een eerder moment metalen ijkpunten had aangebracht op of in de nabijheid van hun perceel.
Het hof verwerpt de stelling van [appellante] (mva nr. 32) dat de in de leveringsakte vermelde omvang van perceel [perceel 1] hen had moeten doen twijfelen. Gelet op het desbetreffende kadastrale bericht (prod. 1 inl. dagv.) is perceel [perceel 1] 25 a en 20 ca en derhalve 2520 m2 groot, terwijl de oppervlakte van de strook grond tot aan de haag ten hoogste 10 m2 is (en tot aan het hek ongeveer het dubbele). Gelet hierop hoefde de inhoud van de leveringsakte [geïntimeerde] c.s. niet reeds, als zodanig en zonder meer, op de gedachte te brengen dat de strook grond tot aan de haag wellicht geen deel uitmaakte van perceel [perceel 1] .
Ook het beroep van [appellante] op het bepaalde in artikel 3:23 BW faalt. De bepaling heeft betrekking op de inhoud van de openbare registers, niet (ook) op de inhoud van het kadaster als zodanig (waaronder begrepen de kadastrale kaart). Gelet op hetgeen in het voorgaande werd overwogen in verband met de feitelijke situatie ter plaatse, de omvang van de strook in relatie tot de omvang van perceel [perceel 1] en het ontbreken van relevante informatie van rechtsvoorgangers en derden, bestond er voor [geïntimeerde] c.s. geen aanleiding of verplichting om in 2000 of 2001 uit eigen beweging het kadaster (en de kadastrale kaart en de door het kadaster vervaardigde en bewaarde veldwerktekeningen) te raadplegen en dit te controleren.
Niet van belang is of [geïntimeerde] c.s. naar aanleiding van kadastrale grensreconstructies die na 2001 hebben plaatsgevonden en naar aanleiding van dienaangaande opgemaakte veldwerktekeningen hebben beseft (of konden beseffen) dat de strook grond geen deel uitmaakte van het in 2000 aan hen verkochte en geleverde perceel [perceel 1] . Het hof herhaalt dat in dit geval beslissend is of de goede trouw - al dan niet - heeft bestaan op het moment van de bezitsverkrijging in 2001. Feiten en omstandigheden van latere datum kunnen geen afbreuk doen aan een eenmaal bestaande goede trouw.
Gelet op het oordeel van het hof dat het moment van het planten van de leilindes en het aanbrengen van extra verharding heeft te gelden als het moment van de bezitsverkrijging, is aldus van belang of [geïntimeerde] c.s. te goeder trouw waren in 2001. Uit het voorgaande volgt dat het hof deze vraag bevestigend beantwoordt.
tot aande haag. In het dictum zal het hof de nieuwe grens nader aanduiden.
Dit betekent dat de strook grond
onderde haag niet door verkrijgende verjaring eigendom is geworden van [geïntimeerde] c.s. Van dit deel van de strook grond zijn [derde 5] , [derde 4] en, inmiddels, [appellante] eigenaren gebleven.
De grieven 4-15 slagen, voor zover [appellante] opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] c.s. sinds 2000, en sindsdien méér dan tien jaren, bezitters zijn van de volledige strook grond.
Grief 16 slaagt, voor zover [appellante] bezwaar maken tegen de in het dictum van het eindvonnis gegeven verklaring voor recht inzake de loop van de grens tussen de percelen van partijen, die is gebaseerd op het oordeel dat [geïntimeerde] c.s. in 2010 eigenaren zijn geworden van de volledige strook grond.
De devolutieve werking is
in casurelevant in verband met het subsidiaire beroep van [geïntimeerde] c.s. op eigendomsverkrijging op grond van de verjaring ex artikel 3:105 BW jo. artikel 3:306 BW. In het debat in hoger beroep hebben partijen aan deze verkrijging na verjaring geen aandacht besteed, maar uit niets blijkt dat [geïntimeerde] c.s. deze subsidiaire grond van hun (subsidiaire) vordering hebben prijsgegeven.
Dit betekent dat aan de orde is de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] c.s. eigenaren zijn geworden van de strook grond
onderde haag op grond van de artikelen 3:105 en 3:306 BW. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat van de verkrijging na extinctieve verjaring alleen sprake kan zijn als degene die zich beroept op het bepaalde in artikel 3:105 BW ten tijde van het (vermeende) verstrijken van de verjaringstermijn van twintig jaren bezitter is van de desbetreffende zaak. Uit hetgeen het hof heeft overwogen en geoordeeld in r.o. 3.4.7. tot en met 3.6.1. volgt dat dit met betrekking tot de grond
onderde haag niet het geval is geweest.
Het hof zal de nakosten begroten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
4.De uitspraak
[geïntimeerde] c.s. en voor zover daarin, in het eindvonnis, die vordering is toegewezen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. op € 314,- aan griffierecht en op € 3.222,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;