3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1962, is op 1 augustus 1998 in dienst van [zorggroep] getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van verzorgende IG.
In de periode direct voorafgaande aan haar ziekmelding werkte [appellante] 20 uren per week en verrichtte zij dit werk uitsluitend in de nachtdiensten.
[appellante] is op 26 september 2014 uitgevallen wegens psychische klachten; haar partner heeft dit die dag gemeld aan [zorggroep] .
Op 30 september 2014 is er een gesprek geweest tussen [appellante] en haar manager mevrouw [manager van appellante] . Laatstgenoemde gaf aan dat [appellante] zich niet op een juiste wijze had ziek gemeld. Zou dit nog een keer voorkomen, dan zou dit een schriftelijke waarschuwing opleveren. [appellante] heeft daarop aangegeven dat zij vakantiedagen opnam en zelfs ontslag wilde nemen. Dit laatste heeft niet plaatsgevonden.
7 oktober 2014 is geregistreerd als de eerste dag van arbeidsongeschikt. In ieder geval tot aan de datum van de mondelinge behandeling in hoger beroep, 31 mei 2018, was [appellante] nog arbeidsongeschikt.
Met instemming van de bedrijfsarts heeft [appellante] een eerste periode volledige rust betracht en geen contact gehad met [zorggroep] .
Bij brief van 29 januari 2015 heeft [zorggroep] aan [appellante] medegedeeld (bijlage 6 verzoekschrift):
“Naar aanleiding van uw bezoek aan de bedrijfsarts en het gesprek dat wij met elkaar voerden op 26 januari heeft de bedrijfsarts een advies uitgebracht. Naar aanleiding hiervan heb ik u uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek op 28 januari 2015. Tijdens dit gesprek wilde ik het advies van de bedrijfsarts met u bespreken en een voorstel doen een start te maken met re-integratie-werkzaamheden, rekening houdend met uw beperkingen. U heeft mij telefonisch laten weten niet in staat te zijn om hierover in gesprek te gaan. (…)
Ik verzoek u binnen 3 werkdagen met mij contact op te nemen voor het maken van een afspraak waarin we over de ontstane situatie zullen spreken. Als u dit nalaat dan zullen wij u schriftelijk waarschuwen. Als u het oneens bent met het advies van de bedrijfsarts heeft u de mogelijkheid om bij het UWV een deskundigenoordeel aan te vragen. (…) Wij zullen uw loon dan opschorten totdat het UWV een oordeel heeft uitgebracht.”
Op 30 januari 2015 heeft [appellante] telefonisch contact opgenomen met [manager van appellante] . Er is geen afspraak gemaakt. [appellante] wenst (eerst) een nieuwe afspraak bij de bedrijfsarts.
Bij brief van 6 februari 2015 heeft [appellante] een schriftelijke waarschuwing ontvangen en heeft [zorggroep] haar medegedeeld:
“(…) Verwijzend naar de brief d.d. 29 januari (…) concluderen wij het volgende;
U heeft geen contact opgenomen met uw leidinggevende, [manager van appellante] (…) Wij verzochten u schriftelijk dit binnen drie werkdagen te doen. Dat betekent dat wij u hiervoor bij deze schriftelijk waarschuwen, zoals aangekondigd.
Zoals reeds aangegeven dient u, als u het niet eens ben met het advies van onze bedrijfsarts, een deskundigenoordeel aan te vragen bij het UWV. (…) Wij schorten met ingang van 5 februari 2015 de loonbetaling aan u op totdat het UWV een oordeel heeft uitgebracht. (…)”
Bij brief van 11 februari 2015 heeft [zorggroep] aan [appellante] medegedeeld:
“(…)Per brief d.d. 6 februari kondigden wij een loonopschorting aan, hetgeen wij inmiddels hebben geëffectueerd. Echter, op basis van aanvullende informatie die wij op 9 februari jl. ontvingen wordt u opnieuw uitgenodigd voor het spreekuur bij de bedrijfsarts. (…) Na het spreekuurbezoek, en op basis van het uitgebrachte advies van de bedrijfsarts, zullen wij ons standpunt inzake loonopschorting eventueel heroverwegen. (…)”
Op 16 maart 2015 heeft de bedrijfsarts een terugkoppeling aan [zorggroep] gegeven van het spreekuurbezoek van [appellante] . Daarin staat voor zover relevant vermeld:
“(…) Met stappen gaat ze nu de goede kant op. Ze is hervat met 2 dagen van 2 uur en zal aansluitend aan dit gesprek met mij het opbouwschema met haar RVE manager bespreken. Dit opbouwschema zou voorzien in ene opbouw van 3 uur per twee weken. Mijns inziens is deze opbouw passend bij haar herstel. Laat onverlet dat regelmatig evalueren belangrijk blijft. Indien het in de opbouw moeilijk gaat, bespreek dan onderling hoe dit komt en rem de opbouw niet af indien er andere oorzaken aan dit gevoel ten grondslag liggen (…)”
Op 20 april 2015 heeft de bedrijfsarts medegedeeld:
“(…) Het gaat geleidelijk e goede kant op. Soms ervaart ze nog wat terugval (…) Ze heeft op verzoek van haar RVE manager een nieuw opbouwschema opgesteld waarbij ze elke twee weken enkele uren uitbreidt. De verwachting is dat ze eind mei / begin juni de overstap van 2 naar 3 dagen kan maken en dat ze eind juni weer geheel kan hervatten. (…)”
Op 4 juni 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [manager van appellante] en [appellante] . Het nieuwe opbouwschema is besproken. [manager van appellante] heeft daarin wijzigingen aangebracht waarmee [appellante] op dat moment heeft ingestemd.
Na dit gesprek heeft [appellante] de re-integratie niet kunnen hervatten; zij is wederom volledig uitgevallen. In het terugkoppelingsadvies van de bedrijfsarts van 22 juni 2015 staat voor zover relevant vermeld:
“(…) Ze ervaart een forse terugval (…) Momenteel acht ik de mentale belastbaarheid dermate gering dat er geen realistische re-integratiemogelijkheden zijn. Ik hoop dat deze wel weer ontstaan over enkele weken. (…)”
[zorggroep] heeft besloten om een arbeidsdeskundig onderzoek te laten uitvoeren en de bedrijfsarts is gevraagd om een FML, een functionele mogelijkheden lijst, op te stellen.
Op 3 juli 2015 heeft [manager van appellante] met [appellante] en de door [zorggroep] ingeschakelde arbeidsdeskundige mr. [arbeidsdeskundige] gesproken, maar dit heeft niet tot een hernieuwde re-integratiepoging geleid.
Op 6 juli 2015 heeft de bedrijfsarts met [appellante] enkele scenario’s besproken en haar de tijd gegeven na te denken of één van die scenario’s haar voorkeur geniet. Bij e-mail van 9 juli 2015 heeft [appellante] haar keuze aangegeven, inhoudende dat zij niet weg wil bij haar huidige werkplek en mediation wenst.
Op 10 augustus 2015 is de eindrapportage van de arbeidsdeskundige uitgebracht (na een onderzoek op 3 juli 2017 en een conceptrapportage van 13 juli 2015). Hij heeft geconcludeerd dat [appellante] ongeschikt is voor haar eigen werk en geschikt is voor ander werk binnen [zorggroep] , maar buiten de verzorg- en verpleegafdelingen. Uiterlijk op het moment van 1 jaar ziekte zal ook buiten [zorggroep] naar werk moeten worden gezocht wanneer dan nog geen concreet zicht bestaat op interne herplaatsing. Nu terugkeer op de eigen afdeling niet te verwachten is, is er geen noodzaak om over te gaan tot mediation, aldus de arbeidsdeskundige.
Uit het terugkoppelingsadvies van de bedrijfsarts van 31 augustus 2015 blijkt dat [appellante] zich nog steeds niet kan vinden in de FML en in de conclusies van het deskundigenoordeel. De bedrijfsarts heeft [appellante] opnieuw geadviseerd om een deskundigenoordeel aan te vragen.
De reactie van [appellante] op de conceptrapportage van 13 juli 2015 - zij is het niet eens met de arbeidsdeskundige rapportage - is voor de arbeidsdeskundige geen aanleiding geweest om tot een ander advies te komen. De arbeidsdeskundige heeft daarover in de eindrapportage van 10 augustus 2015 geschreven:
“Bekend was dat werknemer zich in staat acht het eigen werk op termijn te hervatten, dat de bedrijfsarts begin juni 2015 haar opbouwschema in grote lijnen steunde (…) en dat zij onvoldoende medewerking van haar manager ervaart. Bepalend bij mijn advies is geweest de FML d.d. 22-06-2015 en het spreekuuradvies d.d. 06-07-2015.”
In november 2015 heeft [appellante] een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd met betrekking tot de re-integratie-inspanningen van de werkgever.
Het UWV heeft op 15 december 2015 geoordeeld:
“De re-integratieactiviteiten van de werkgever zijn vooralsnog voldoende.”
Op 13 januari 2016 heeft het UWV geoordeeld:
“(…) Hiermede kunt u ons schrijven van d 15 december als vervallen beschouwen.
(…)”In het bij deze brief behorende deskundigenoordeel van 11 december 2015 staat:
“(…) De huidige re-integratieaanpak van de werkgever wordt op dit moment als niet adequaat en dus onvoldoende aangemerkt. Vanaf ca. juni 2015 is er een stagnatie van de re-integratie, doordat het opgestart opbouwtraject in het eigen werk op initiatief van werkgever werd gestopt. Gelet op het advies van bedrijfsarts [bedrijfsarts] dd 1 juni 2015 was er echter geen aanleiding tot het stopzetten van het opbouwschema, hooguit bijstelling. (…) Er is thans nog steeds sprake van een moeizame arbeidsrelatie waarvoor nog geen oplossing gevonden is en geen mediation werd gestart. Hierdoor stagneert de re-integratie en worden re-integratiekansen gemist. Aanpak van het arbeidsconflict middels b.v. mediation heeft thans prioriteit alvorens tot werkhervatting te komen. Op dit moment is werknemer onder deze moeizame omstandigheden (tussen werkgever en werknemer) niet geschikt voor de eigen functie in de volledige omvang (qua taken/werkzaamheden en uren). Een terugkeer in de eigen functie is onder juiste genormaliseerde verhoudingen niet uit te sluiten, doch zal in de praktijk proefondervindelijk moeten blijken. De re-integratieactiviteiten van de werkgever zijn momenteel vooralsnog onvoldoende.(…)”
In januari 2016 hebben er gesprekken tussen werkgever en werknemer plaatsgevonden en is mediation opgestart. Vervolgens is het tweede spoortraject ingezet door inschakeling van ProfCare Career.
Op 6 juni 2016 heeft de bedrijfsarts een terugkoppeling aan [zorggroep] gegeven van het spreekuur van [appellante] . Daarin staat voor zover relevant vermeld:
“(…) Ik acht haar in staat om eigen of vergelijkbaar werk voor al haar uren in de zorg uit te voeren maar niet meer bij [zorggroep] . Het vertrouwen is hiervoor té geschaad.(…)”
[appellante] is op 14 september 2016 gestart op een werkervaringsplaats bij [werkervaringsplaats] . Uit de overgelegde “Overeenkomst Werkervaringsplaats” blijkt dat deze overeenkomst vooralsnog eindigde op 7 oktober 2016 (= einde wachttijd).
Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft het UWV geoordeeld dat werkgever voldoende heeft gedaan aan re-integratie en daarom na de wachttijd niet langer verplicht is om bij ziekte aan [appellante] het loon door te betalen. Aan [appellante] is per 12 oktober 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het loontijdvak van twee jaar (104 weken) is met acht dagen verlengd omdat de WIA-uitkering acht dagen te laat is aangevraagd.
Op 24 november 2016 heeft [appellante] bezwaar aangetekend tegen laatstgenoemde beslissing van het UWV.
Op 17 januari 2017 heeft [zorggroep] het UWV toestemming verzocht om de arbeidsverhouding met [appellante] op te zeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. [appellante] heeft in deze UWV-procedure geen verweer gevoerd. Op 3 februari 2017 heeft het UWV aan [zorggroep] toestemming verleend om de arbeidsverhouding met [appellante] op te zeggen.
Bij brief van 17 februari 2017 heeft [zorggroep] , met gebruikmaking van de op 3 februari 2017 verleende toestemming, de arbeidsovereenkomst met [appellante] opgezegd per 1 juli 2017.
[zorggroep] heeft aan [appellante] eventueel nog openstaande rechten aan verlof alsmede een transitievergoeding betaald van in totaal € 21.860,00 bruto.
Bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2017 heeft het UWV het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard. Daarin staat voor zover relevant vermeld:
“(…) Met de visie dat er voldoende re-integratie-inspanning verricht werden en dat daarom geen loondoorbetalingsverplichting werd opgelegd kunt u zich niet verenigen.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (AD B&B) heeft onderzocht of de eerdere beoordeling juist was. De AD B&B is van mening dat uw (ex-)werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Ten onrechte werd besloten geen verlenging van de loondoorbetalingsverplichting aan uw (ex-)werkgever op te leggen. Het voorgaande betekent dat uw bezwaar gegrond is. De loondoorbetalingsverplichting die feitelijk opgelegd had moeten worden kan echter niet meer geëffectueerd worden. (…)”
In het bij deze beslissing behorende Arbeidskundig onderzoek in bezwaar van 12 juni 2017 staat:
“Standpunt van de arbeidsdeskundige Bezwaar en Beroep
Ik wijk af van de beoordeling van de primaire arbeidsdeskundige. Dat komt omdat ik van mening ben dat de (on)mogelijkheden in spoor 1 onvoldoende zijn onderzocht en dat daardoor re-integratiekansen zijn gemist. Er zijn tevens re-integratiekansen gemist doordat het arbeidsconflict tussen werkgever en werknemer niet (tijdig) is onderkend. De Werkwijzer arbeidsconflicten is niet gevolgd. Werkgever heeft hierdoor niet adequaat gehandeld. Werkgever heeft onvoldoende re-integratie inspanningen verricht. (…)
Conclusie
Werkgever heeft onvoldoende re-integratie inspanningen verricht omdat de (on)mogelijkheden binnen het eigen bedrijf onvoldoende onderbouwd zijn, er geen eerstejaars evaluatie heeft plaatsgevonden (waardoor het spoor 2 traject te laat is opgestart). (…) Dit arbeidsconflict is te laat onderkent. Werkgever en werknemer hebben onvoldoende gedaan om deze arbeidsverhouding weer te verbeteren. Het wordt werkgever in zijn hoedanigheid echter meer aangerekend aangezien hij niet adequaat op heeft gehandeld en/of de juiste hulpmiddelen heeft ingezet om dit conflict op te lossen. Mediation is meerdere keren geopperd ook door de bedrijfsarts echter dit is pas, op uitdrukkelijk verzoek van werkneemster, opgestart in maart 2016 (1,5 jaar na eerste ziektedag) terwijl er al langere tijd sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding en er al meerdere keren gesproken was over mediation. Als grond geeft werkgever aan dat deze periode zich kenmerkt met “het niet eens zijn” van werknemer en dat er hierdoor veel vertraging is ontstaan. Dit vormt geen deugdelijke grond omdat er van werkgever wordt verwacht dat hij hier doorheen prikt en prikkelende acties inzet om deze stagnatie te doorbreken. Dit heeft hij onvoldoende gedaan.”
Tegen deze beslissing op bezwaar heeft [zorggroep] beroep ingesteld. De beroepsprocedure was ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog lopende.