ECLI:NL:GHSHE:2018:294

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
200.210.619_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met gewijzigde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van partner- en kinderalimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. De rechtbank had eerder op 1 december 2016 een beschikking gegeven waarin de man aan de vrouw kinderalimentatie moest betalen, maar de vrouw had hoger beroep ingesteld omdat zij vond dat de alimentatie niet meer voldeed aan de wettelijke maatstaven door gewijzigde omstandigheden. De vrouw en de man zijn op 17 juni 2003 met elkaar gehuwd en hebben samen twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft ook een zoon uit een andere relatie. De rechtbank had in 2012 de echtscheiding uitgesproken en in het ouderschapsplan was bepaald dat de man €150,- per kind per maand aan de vrouw moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om de alimentatie te verlagen naar nihil, terwijl de man verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderalimentatie in verband met gewijzigde omstandigheden niet meer voldoet en heeft de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting van de vrouw vastgesteld op 29 september 2016. Het hof oordeelt dat de vrouw vanaf die datum geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen, en heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.210.619/01
zaaknummer rechtbank : C/01/313226 FA RK 16-5117
beschikking van de meervoudige kamer van 25 januari 2018
inzake
[bewindvoerder 1]
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Pisters-van Rooij te Eindhoven,
tegen
[bewindvoerder 2],
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. Z.M. Alaca te Eindhoven, thans mr. H. Sanli te Helmond.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 februari 2017, is namens de vrouw hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 1 december 2016.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 12 april 2017, is namens de man verweer gevoerd.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 12 december 2017 plaatsgevonden.
Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. L. Eijdems, waarnemend voor mr. Pisters-van Rooij;
  • mr. Sanli, namens de man.
2.3.1.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft na de mondelinge behandeling voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 18 december 2017;
- het V8-formulier van de advocaat van de man d.d. 20 december 2017.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man en de vrouw zijn op 17 juni 2003 met elkaar gehuwd.
3.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2007 (hierna: [minderjarige 2] ),
hierna tezamen ook: de kinderen.
De vrouw heeft voorts een zoon, [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013, uit de huidige relatie van de vrouw met de heer [relatie van de vrouw] .
3.4.
Bij beschikking van 24 augustus 2012 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van de man en de vrouw is op 13 september 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.5.
Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch voorts de overige getroffen onderlinge regelingen, zoals vermeld in het bij het verzoekschrift overgelegde convenant en ouderschapsplan, opgenomen in de beschikking onder verwijzing naar de aangehechte kopie daarvan.
3.6.
In het ouderschapsplan is, voor zover thans van belang, bepaald dat de kinderen het hoofdverblijf bij de vrouw zullen hebben en is bepaald dat de man aan de vrouw € 150,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) betaalt.
3.7.
De kinderen staan sinds 20 november 2015 onafgebroken onder toezicht van (de rechtsopvolger van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant:) Stichting Jeugdbescherming Brabant.
De kinderen verbleven oorspronkelijk bij de vrouw, maar van 11 maart 2016 tot 1 november 2017 bij de man (op grond van een machtiging uithuisplaatsing).
Op 1 november 2017 zijn de kinderen met spoed elders geplaatst. Sinds 29 november 2017 verblijven de kinderen op grond van een daartoe strekkende machtiging bij de vrouw en haar moeder: de ene week verblijft [minderjarige 2] bij oma en [minderjarige 1] bij de vrouw en de andere week verblijft [minderjarige 1] bij oma en [minderjarige 2] bij de vrouw. De machtiging is laatstelijk verlengd tot 4 februari 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In de procedure in eerste aanleg is de vrouw niet verschenen. Op het inleidend verzoek van de man heeft de rechtbank vervolgens bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 24 augustus 2012 de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 11 maart 2016 bepaald op nihil. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw met ingang van 11 maart 2016 als kinderalimentatie aan de man dient te betalen een bedrag van
€ 150,- per kind per maand, wat betreft de nog niet verschenen termijnen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen
4.2.
Het hof stelt vast dat het hoger beroep niet is gericht tegen de nihilstelling per 1 maart 2016 van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie.
De namens de vrouw in hoger beroep aangevoerde grieven zien op de behoefte van de kinderen, de eigen draagkracht van de vrouw en de ingangsdatum van de (eventueel) door de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage.
Namens de vrouw is het hof verzocht om voormelde beschikking van 1 december 2016 te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de door de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen per 1 december 2016, althans per 29 september 2016 op nihil wordt gesteld, dan wel dat deze wordt vastgesteld op een bedrag van € 16,67 per kind per maand.
4.3.
Namens de man is het hof verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroepschrift, althans alle verzoeken van de vrouw af te wijzen als ongegrond en onbewezen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
4.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bij beschikking van 24 augustus 2012 vastgestelde kinderalimentatie in verband met gewijzigde omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven en derhalve wijziging behoeft.
Ingangsdatum
5.2.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de nihilstelling van de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie en de ingangsdatum van de door de vrouw aan de man verschuldigde kinderalimentatie vastgesteld op 11 maart 2016, zijnde de datum waarop de kinderen in het kader van de ondertoezichtstelling bij de man zijn geplaatst.
5.2.1.
Namens de vrouw is tegen dit oordeel gegriefd.
Primair is verzocht de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting van de vrouw vast te stellen op de datum van ontvangst van de bestreden beschikking, zijnde 1 december 2016, dan wel subsidiair op de datum waarop de man het inleidend verzoekschrift heeft ingediend, zijnde 29 september 2016.
5.2.2.
Namens de man is aangevoerd dat uitgegaan dient te worden van 11 maart 2016 als ingangsdatum van de onderhoudsverplichting van de vrouw, nu de kinderen feitelijk vanaf die datum bij de man woonachtig waren.
5.2.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof is van oordeel dat in dezen de ingangsdatum van de (eventuele) onderhoudsverplichting van de vrouw dient te worden vastgesteld op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift van de man, zijnde 29 september 2016.
Vast staat dat de man de vrouw vóór die datum niet heeft aangeschreven over een door hem gewenste wijziging van de bestaande regeling. De man stelt er belang bij en recht op te hebben gehad om onmiddellijk het wijzigingsverzoek in te dienen, zonder voorafgaand overleg met de vrouw. Wat daar ook van zij, vóór de indiening van het inleidend verzoekschrift heeft de vrouw er naar het oordeel van het hof onvoldoende rekening mee kunnen houden dat de man zou verzoeken om een bijdrage in de kosten van de kinderen.
Het hof acht het overigens met de man niet aannemelijk dat de vrouw (vóór haar vertrek naar Italië op 24 oktober 2016) het inleidend verzoekschrift niet van de rechtbank heeft ontvangen en dat zij pas door kennisname van de bestreden beschikking c.q. na haar terugkomst uit Italië op 24 december 2016 van de procedure in eerste aanleg op de hoogte is geraakt. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om 1 december 2016 als ingangsdatum te hanteren.
5.3.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel van het hof dat de ingangsdatum van de eventueel door de vrouw te betalen kinderalimentatie dient te worden vastgesteld op 29 september 2016.
Kinderalimentatie
Hoogte behoefte kinderen
5.4.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de behoefte van de kinderen € 615,- per kind per maand bedraagt.
Draagkracht
5.5.
Bij het bepalen van het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken.
5.6.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw haar netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Gezien de ingangsdatum laat het hof een bespreking van het inkomen van de vrouw in de periode tot 1 oktober 2016 – de vrouw was in die periode werkzaam in broodjeszaak “Broodengel” – achterwege.
5.7.
Het hof vat het namens de vrouw over haar inkomenspositie ingenomen standpunt als volgt samen:
- de vrouw ontving geen enkele vorm van inkomsten in de periode van 1 oktober 2016 tot 28 december 2016.
De vrouw verbleef in de periode van 24 oktober 2016 tot en met 24 december 2016 in een verslavingskliniek in Italië (klinische opname), onderdeel van stichting Changes GGZ [vestigingsnaam] , ter behandeling van haar alcoholverslaving. De moeder van de vrouw heeft het vliegticket betaald en maakte iedere week € 50,- zakgeld over naar de rekening van de vrouw. De vrouw had in die periode geen recht op een uitkering, vanwege haar verblijf in het buitenland langer dan vier weken. De vrouw heeft na haar terugkeer een bijstandsuitkering aangevraagd.
- de vrouw geniet thans een uitkering op grond van de Participatiewet die haar met ingang van 28 december 2016 is toegekend en € 987,79 netto per maand bedraagt per 1 januari 2017. Van deze uitkering en hetgeen de heer [relatie van de vrouw] (in natura) bijdraagt, kan de vrouw net rondkomen.
In de periode van medio april 2017 tot 6 juni 2017 verbleef de vrouw in een behandelkliniek in [vestigingsplaats] , Zuid-Afrika. In die periode had de vrouw evenmin recht op een bijstandsuitkering.
De vrouw solliciteert naar werk maar heeft nog geen uitzicht op een vast dienstverband.
Namens de vrouw is geconcludeerd dat zij een inkomen heeft (genoten) onder c.q. op het bijstandsniveau en dat die omstandigheden met zich brengen dat de vrouw geen draagkracht had c.q. heeft om enige bijdrage voor de kinderen te voldoen. De vrouw verwijst naar de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:2073) en van 8 oktober 2015 (ECLI:NL:2015:7725) en van het gerechtshof Den Haag van 7 juni 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1612).
De vrouw verzoekt subsidiair haar draagkracht vast te stellen op maximaal € 50,- per maand, te verdelen over drie kinderen.
5.8.
Namens de man is in dit kader het volgende verweer gevoerd:
- de vrouw heeft onvoldoende aangetoond van welk geld zij heeft geleefd tijdens haar verblijf in Italië. Volgens de algemene cliënteninformatie van de kliniek die de vrouw heeft overgelegd, wordt patiënten geadviseerd contant geld en een pinpas mee te nemen. Het ligt niet voor de hand dat de vrouw beschikte over spaargeld.
- blijkens de beschikkingen waar namens de vrouw naar is verwezen, lagen de feiten in die zaken anders dan de onderhavige zaak. In de zaak bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2015 was sprake van een schuldsaneringsregeling en daarvan is bij de vrouw geen sprake. Voor afwijking van het rekenmodel bestaat geen aanleiding. Volgens de Trema-normen dient bij lage inkomens te worden uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 50,- per maand (in het geval van twee of meer kinderen).
De keuze van de vrouw om zich tot tweemaal toe gedurende lange tijd in een kliniek in het buitenland te laten behandelen, als gevolg waarvan zij in die periodes geen recht had op een uitkering, dient voor haar rekening en risico te komen.
Namens de man is betoogd dat, gezien de werkhistorie van de vrouw, zij in de periode tot januari 2017 een zekere verdiencapaciteit had, die zij niet heeft benut. Het is volstrekt onduidelijk gebleven waar de vrouw in die periode van heeft geleefd.
Vanaf 1 januari 2017 dient uit te worden gegaan van het gegeven dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt. Niettemin kan ook in die periode de vrouw een minimale onderhoudsbijdrage worden opgelegd van € 25,- per kind per maand, temeer nu de vrouw ten behoeve van [minderjarige 3] kinderbijslag en kindgebonden budget ontvangt.
5.9.
Het hof oordeelt als volgt.
29 september 2016 – 28 december 2016
Het hof stelt vast dat enkel ten aanzien van de periode van 1 oktober 2016 tot 24 oktober 2016 onduidelijkheid bestaat over het inkomen van de vrouw, in die zin dat niet gebleken is dat zij in die periode enige vorm van inkomsten heeft genoten.
Het hof volgt het namens de man ingenomen standpunt dat de vrouw haar verdiencapaciteit in deze periode onvoldoende heeft benut niet. Als niet of onvoldoende betwist is immers komen vast te staan dat de vrouw in de periode van 24 oktober 2016 tot 24 december 2016 in een verslavingskliniek in Italië heeft verbleven, in welke periode zij geen recht had op een uitkering. Gelet op dat gegeven en de loop van de gebeurtenissen in het leven van de vrouw daaraan voorafgaand en na haar verblijf in Italië, acht het hof het zeer aannemelijk dat de vrouw in genoemde periode haar situatie niet zodanig op orde had dat zij feitelijk in staat was enig inkomen te genereren, zodanig dat zij in die periode geacht kon worden enige bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen.
28 december 2016 – heden
Vanaf 28 december 2016 ontvangt de vrouw een bijstandsuitkering, ter hoogte van de alleenstaande ouder-norm. De vrouw vormt met haar zoon [minderjarige 3] een gezin, is ongehuwd en woont niet samen met de heer [relatie van de vrouw] . Gesteld noch gebleken is dat de vrouw in deze periode haar verdiencapaciteit niet volledig heeft benut.
In de literatuur en jurisprudentie wordt verschillend gedacht over de in aanmerking te nemen draagkracht in het geval dat de onderhoudsplichtige een bijstandsuitkering ontvangt, dan wel een inkomen op het niveau van de toepasselijke bijstandsnorm genereert.
Het hof ziet in het onderhavige geval aanleiding om op basis van de inkomenspositie van de vrouw in de periode vanaf 28 december 2016 te oordelen dat het de vrouw aan draagkracht ontbreekt om enige bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voldoen. Hierbij neemt het hof ook in overweging dat de vrouw in het voorjaar van 2017 wederom, thans gedurende zeven en een halve week, in een behandelkliniek in het buitenland heeft verbleven, in welke periode zij wederom geen recht had op een uitkering. Het hof volgt het namens de man ingenomen standpunt niet dat de keuze van de vrouw om in het buitenland een behandeling tegen haar verslaving te ondergaan, haar in dezen kan worden tegengeworpen. Het hof acht het een rechtens te respecteren belang van de vrouw om te kiezen voor een behandeltraject dat haar de grootste kans op herstel biedt, temeer nu het ook in het belang van de kinderen is dat de vrouw haar leven op de rit krijgt c.q. houdt, en dat dit uiteindelijk ook de kans op een toekomstige deelname aan het arbeidsproces vergroot. Dat de door de vrouw gekozen behandelingen in het buitenland werden aangeboden, doet daar niet aan af.
Namens de man is nog gewezen op het gegeven dat de vrouw kinderbijslag en kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouder-kop ten behoeve van [minderjarige 3] ontvangt. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof echter terecht aangevoerd dat zij deze voorzieningen ontvangt ten bestrijding van de kosten van [minderjarige 3] . Voor de vaststelling van de hoogte van een bijdrage van de vrouw voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] houdt het hof daarmee dan ook geen rekening.
5.10.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel van het hof dat het de vrouw vanaf 29 september 2016, de hierboven vastgestelde ingangsdatum, aan draagkracht ontbreekt om enige bijdrage in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] te voldoen.
2.11.
Daarmee kan het hof in het midden laten of de vader nog belang heeft bij zijn verzoek voor zover het de periode vanaf 1 november 2017 betreft, zijnde de datum vanaf wanneer de kinderen (tijdelijk) niet meer bij hem verblijven.

6.De slotsom

In het hoger beroep
6.12.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
Proceskosten
6.13.
Namens de man is aangevoerd dat hij noodgedwongen kosten heeft moeten maken voor het inschakelen van rechtsbijstand nu de vrouw zich in eerste aanleg nalatig heeft gedragen. Zij heeft immers geen verweer gevoerd. Om die reden is verzocht om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
6.14.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep echter compenseren, reeds op grond van het feit dat de man en de vrouw gewezen echtgenoten zijn. Het hof ziet in hetgeen namens de man is aangevoerd geen aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , beiden geboren op [geboortedatum] 2007;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en P. Vlaardingerbroek en bijgestaan door mr. C.J.M. Brouwer-van de Put als griffier en is op 25 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.