ECLI:NL:GHARL:2015:2073

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
200.150.241-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de bepaling van de kinderalimentatie in hoger beroep. De man, verzoeker in hoger beroep, is in geschil met de vrouw, verweerster in hoger beroep, over de hoogte van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, geboren uit hun relatie die eindigde medio 2013. De rechtbank Noord-Nederland had eerder bepaald dat de man vanaf 24 september 2013 € 265,- per kind per maand moest betalen. De man is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de vrouw af te wijzen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 24 november 2014 zijn beide partijen en hun advocaten verschenen. De vrouw heeft de rechtbank verzocht om een hogere bijdrage, terwijl de man stelt dat zijn draagkracht onvoldoende is om het door de vrouw gevraagde bedrag te voldoen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de kinderen.

Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen € 193,- per kind per maand bedraagt, rekening houdend met de draagkracht van de man. De man heeft zijn financiële situatie onderbouwd met jaarrekeningen en andere documenten, maar het hof heeft geoordeeld dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat de door de vrouw gevraagde bijdrage niet aanvaardbaar is. Uiteindelijk heeft het hof de kinderbijdrage vastgesteld op € 164,- per kind per maand, met ingang van 24 september 2013, en de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.241/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/1299737/ FA RK 13-1676)
beschikking van de familiekamer van 17 maart 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Pieters, kantoorhoudend te Sneek,
tegen
[verweerster],
wonende te [A],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. van Bommel, kantoorhoudend te Franeker.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, is onder afwijzing van het meer of anders verzochte en met beslissing omtrent de proceskosten bepaald dat de man met ingang van 24 september 2013 een bedrag van
€ 265,- per kind per maand dient te voldoen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige1], geboren in de gemeente [B] [in] 2000 en [de minderjarige2], geboren in de gemeente [B] [in] 2000 (verder te noemen: [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dan wel de minderjarigen).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Ingediend zijn de volgende stukken:
- het beroepschrift, ingekomen op 26 mei 2014;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Pieters van 11 juli 2014;
- een brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Pieters van 4 augustus 2014,
ingekomen op 6 augustus 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 26 augustus 2014;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Van Bommel van 27 oktober 2014, ingekomen op
28 oktober 2014;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Pieters van 13 november 2014, ingekomen op 13
november 2014;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Pieters van 12 november 2014, ingekomen op 13
november 2014.
2.2
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 24 november 2014. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen. Door mr. Van Bommel zijn pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
De voornoemde minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn geboren uit de affectieve relatie die partijen tot medio 2013 met elkaar hebben gehad.
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven bij de vrouw, die alleen is belast met het gezag over de kinderen.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 24 september 2013, heeft de vrouw de rechtbank verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de man met ingang van de dag van indiening van het verzoekschrift een bedrag van € 320,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2].
3.4
De man heeft een verweerschrift ingediend waarin hij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van het verzoek van de vrouw, althans vaststelling van een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, kosten rechtens.
3.5
In de bestreden beschikking is de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bepaald op € 265,- per kind per maand met ingang van 24 september 2013.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met één grief, die blijkens de toelichting uiteenvalt in meerdere onderdelen, in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof aan het eind van zijn beroepschrift om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog het inleidend verzoek van de vrouw af te wijzen althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.2
De vrouw heeft in haar verweerschrift het verzoek van de man in hoger beroep gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan met bekrachtiging van de bestreden beschikking en veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.

5.De motivering

5.1
Op grond van artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Hieruit volgt dat de in geschil zijnde onderhoudsverplichting wordt begrensd door enerzijds de behoefte van de kinderen en anderzijds de draagkracht van de ouders.
5.2
De geschilpunten tussen partijen in hoger beroep betreffen in het bijzonder de hoogte van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en daarnaast de verdeling van die behoefte over partijen naar rato van draagkracht.
De ingangsdatum
5.3
De door de rechtbank in de bestreden beschikking gekozen ingangsdatum van de kinderbijdragen, 24 september 2013, is tussen partijen niet in geschil zodat het hof daar met partijen vanuit zal gaan.
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.4
Voor de bepaling van de behoefte dient uit te worden gegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, vermeerderd met het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt. Op basis van het aldus gevonden netto gezinsinkomen dient het zogenoemde eigen aandeel van de ouders te worden bepaald aan de hand van de NIBUD-tabellen. Daarop dient in mindering te worden gebracht het kindgebonden budget waarop de verzorgende ouder, in dit geval de moeder, thans aanspraak maakt. Een en ander overeenkomstig de geldende Aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen.
5.5
Het hof is in dit verband gebleken dat de vrouw in eerste aanleg als bijlage bij haar verzoekschrift een behoefteberekening heeft overgelegd waarin zij is uitgegaan van een totaal netto gezinsinkomen van € 3.195,- per maand, bestaande uit een inbreng van de zijde van de man van € 2.608,- en een inbreng van de zijde van de vrouw van € 587,- per maand.
Het totale netto gezinsinkomen van € 3.195,- correspondeert volgens die berekening met een eigen aandeel op grond van de tabel (2 kinderen) van € 696,- per maand oftewel € 348,- per kind per maand. Rekening houdend met een actueel kindgebonden budget aan de zijde van de vrouw van € 83,- per maand resteert een behoefte van € 265,- per kind per maand. De rechtbank heeft deze behoefteberekening tot de hare gemaakt onder de overweging dat de vrouw (naar het hof begrijpt: de man) die berekening als juist heeft aanvaard.
5.6
De man heeft in hoger beroep (alsnog) een correctie bepleit op de berekening van de behoefte van de kinderen op een zodanige manier dat bij de bepaling van het netto gezinsinkomen ten tijde van de samenleving mede rekening wordt gehouden met het inkomen dat hij in 2012 had, hetgeen volgens de man tot een lagere behoefte leidt. Namens de man zijn in dit verband na indiening van het beroepschrift onder meer een rapport jaarrekening 2012 van zijn onderneming en een toelichting IB 2012 toegevoegd aan de stukken waaruit een resultaat c.q. fiscale winst blijkt van € 23.980,-. De vrouw schaart zich achter de bestreden beschikking op het punt van de behoefte.
5.7
Het hof is gebleken dat partijen medio 2013 uit elkaar zijn gegaan. Gebruikelijk is dat voor wat betreft het inkomen van een zelfstandige, in dit geval de man, de laatste drie jaren voor het uiteengaan van partijen in de berekening van de behoefte wordt betrokken. Het hof ziet geen reden om in dit geval anders te oordelen. Het gemiddelde resultaat in de onderneming van de man over de jaren 2010 tot en met 2012 bedraagt blijkens de stukken
€ 31.489,- (€ 41.053,- in 2010, € 29.435,- in 2011 en € 23.980,- in 2012). Dat gemiddelde resultaat van € 31.489,- correspondeert, rekening houdend met de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling en de gebruikelijke heffingskortingen met een netto inkomen van € 2.054,- per maand (tarieven 2013/1). Rekening houdend met het niet in geschil zijnde inkomen van de vrouw destijds van € 587,- per maand kan het totale netto gezinsinkomen vóór het uiteengaan van partijen worden becijferd op € 2.641,- per maand. Dat netto gezinsinkomen correspondeert in de tabel (2013) met een behoefte van afgerond € 552,- per maand in totaal voor beide kinderen oftewel afgerond € 276,- per kind per maand. Daarop dient in mindering te worden gebracht het - niet in geschil zijnde - huidige kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt van € 83,- per kind per maand zodat een behoefte resteert van € 193,- per kind per maand.
5.8
Vervolgens is de verdeling van de behoefte van de kinderen over partijen naar rato van de draagkracht van partijen aan de orde.
De draagkracht van de vrouw
5.9
Gelet op de door de vrouw overgelegde stukken, waaronder salarisstroken en toekenningsbeschikkingen van bijstand op grond van de WWB/Bbz alsmede uitkeringsspecificaties, acht het hof aannemelijk dat de vrouw geen draagkracht heeft om een deel van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor haar rekening te nemen omdat zij geen inkomen boven bijstandsniveau heeft.
5.1
Het ontbreken van draagkracht bij de vrouw betekent dat de behoefte van de kinderen voor rekening van de man komt met dien verstande dat de onderhoudsverplichting mede wordt begrens door de draagkracht van de man.
De draagkracht van de man
5.11
Tussen partijen is de draagkracht van de man in geschil.
5.12
Overeenkomstig de Aanbevelingen van de Expertgroep (2014) wordt het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen.
5.13
De man heeft een eenmanszaak h.o.d.n. [C]. Bij de bepaling van het NBI van een zelfstandige is het gebruikelijk uit te gaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over een periode van drie jaren. In bijzondere omstandigheden kan van dat uitgangspunt worden afgeweken, bijvoorbeeld wanneer een van die jaren niet representatief is. Voor de vaststelling van de draagkracht van de man is daarom inzicht in de resultaten van zijn onderneming in de drie jaren voorafgaand aan de onderhavige ingangsdatum, onontbeerlijk.
5.14
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking gelet op de destijds beschikbare gegevens geoordeeld dat de man zijn draagkrachtverweer onvoldoende heeft onderbouwd.
5.15
De man kan zich daarin niet vinden. Hij heeft in hoger beroep diverse stukken betreffende zijn draagkracht aan het dossier toegevoegd, waaronder de jaarrekeningen 2009 t/m 2012 van zijn onderneming, berekeningen Inkomstenbelasting 2011 en 2012 en stukken met betrekking tot de behaalde resultaten in de onderneming in 2013 (grootboekkaart). De man stelt dat zijn draagkracht berekend dient te worden op basis van het resultaat in 2012 zijnde € 23.980 en althans op een lager bedrijfsresultaat dan het gemiddelde over de jaren 2010 t/m 2012 (€ 31.489,-). Het jaar 2010 was volgens de man uitzonderlijk in die zin dat sindsdien sprake is van een negatieve tendens en dalende resultaten, namelijk van € 41.053,- in 2010 naar € 29.435,- in 2011 en € 23.980,- in 2012.
5.16
Gelet op de door de man in hoger beroep aan het dossier toegevoegde stukken met betrekking tot zijn onderneming zal het hof het inkomen van de man berekenen aan de hand van het gemiddelde resultaat in zijn onderneming over de jaren 2011 t/m 2013. Uit de overgelegde jaarrekeningen 2011 en 2012 blijkt in dit verband een resultaat in 2011 van
€ 29.435,- en een resultaat in 2012 van € 23.980,-. De man heeft ten aanzien van 2013 niet een jaarrekening ingebracht maar wel een grootboekkaart waaruit een resultaat blijkt van
€ 22.980,-. Ter zitting is in dit verband namens de man overigens toegelicht dat weliswaar een minteken voor dat bedrag van € 22.980,- staat in de grootboekkaart maar dat het niettemin een positief resultaat betreft. Het hof kan de vrouw volgen in haar stelling dat een correctie op dat resultaat in 2013 op zijn plaats is op de post "afschrijving dubieuze debiteuren" (het betreft een kostenpost van € 5.000,-) omdat daarvan in voorgaande jaren geen sprake was en de man de noodzaak en achtergronden van die kostenpost onvoldoende heeft onderbouwd. Dat betekent dat het hof voor 2013 zal uitgaan van een (gecorrigeerd) resultaat van € 27.980,-. Voor verdere correcties ziet het hof in het aangevoerde geen aanleiding, zodat het gemiddelde resultaat over de jaren 2011 t/m 2013 kan worden becijferd op € 27.131,-.
5.17
Dat gemiddelde resultaat van € 27.131,- correspondeert met een NBI van € 1.964,- per maand, rekening houdend met de gebruikelijke fiscale faciliteiten waaronder de zelfstandigenaftrek, MKB-vrijstelling en heffingskortingen en berekend naar de tarieven 2013/2. Op grond van de voormelde formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)] resulteert zulks in een totale draagkracht aan de zijde van de man voor kinderalimentatie exclusief fiscaal voordeel van € 360,- per maand. Inclusief het door de man te realiseren fiscaal voordeel over door hem aan de vrouw betaalde kinderbijdragen, bedraagt de draagkracht van de man
€ 462,- per maand in totaal voor beide kinderen oftewel € 231,- per kind per maand.
5.18
Het hof zal een knip maken per 1 januari 2015 omdat met ingang van dit jaar de aanspraak van de man op fiscaal voordeel over betaalde kinderalimentatie is komen te vervallen als gevolg van de Wet Hervorming Kindregelingen. Tevens is in 2015 de draagkrachtformule in de Aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen aangepast aldus dat die is komen te luiden 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)]. Het gemiddelde resultaat van € 27.131,- correspondeert naar de tarieven 2015/1 met een besteedbaar inkomen van
€ 2.041,- per maand. In de aangepaste draagkrachtformule levert dat een draagkracht op van € 387,- per maand exclusief fiscaal voordeel oftewel afgerond € 193,- per kind per maand. Dat is precies gelijk aan de hiervoor vastgestelde resterende behoefte van de kinderen.
De zorgkorting van de man
5.19
Overeenkomstig de Aanbevelingen worden de kosten van de verdeling van de zorg in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg (omgang) waarbij in beginsel wordt uitgegaan van 15%. Deze zorgkorting vermindert in beginsel de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdragen, omdat de man in natura voorziet in de behoefte van de kinderen in de periode dat de kinderen bij hem verblijven.
5.2
Partijen hebben ter zitting toegelicht dat de frequentie en duur van de omgang tussen de man en de kinderen wisselt maar dat zij elkaar regelmatig zien, in beginsel een weekend per veertien dagen en in de vakanties wat langer. Het hof zal uitgaan van een zorgkorting van 15% nu niet is komen vast te staan dat aanspraak op een hogere zorgkorting bestaat.
5.21
Uitgaande van een behoefte van € 193,- per kind per maand bedraagt de zorgkorting afgerond € 29,- per kind per maand. De behoefte van € 193,- per kind per maand is tevens het aandeel van de man in de behoefte omdat uit het voorgaande blijkt dat de behoefte volledig voor rekening van de man komt. De man wordt met dat bedrag van 29,- per kind per maand geacht (in natura) in die behoefte te voorzien zodat na aftrek van de zorgkorting een aanspraak resteert van € 164,- per kind per maand.
* aanvaardbaarheidstoets
5.22
Voor zover de verwijzing ter zitting namens de man naar zijn gestelde benarde financiële situatie en schulden moet worden aangemerkt als een beroep op de aanvaardbaarheidstoets faalt dat nu een toereikende onderbouwing daarvan ontbreekt. Het had, in het geval de man daarop een beroep heeft willen doen, op de weg van de man gelegen om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dit specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid van de uitkomst van het rekenmodel wordt van de onderhoudsplichtige eveneens verwacht dat hij volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De man heeft dit nagelaten, zodat geen aanleiding bestaat af te wijken van het rekenmodel.
Conclusie
5.23
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdragen voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 24 september 2013 dient te worden bepaald op € 164,- per kind per maand.
Proceskosten
5.24
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Gelet op de aard van het geschil en mede gelet op de uitkomst van het hoger beroep, ziet het hof daarvoor geen aanleiding. Het hof zal de proceskosten aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de bestreden beschikking niet in stand blijven en zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 februari 2014 waarvan beroep behoudens de beslissing over de proceskosten;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voornoemd man met ingang van 24 september 2013 op € 164,- per kind per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. A.H. Garos en mr. D.J. Buijs en is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2015 in bijzijn van de griffier.