3.10.3.Partijen zijn het erover eens dat het saldo op de bankrekening van de man per peildatum 15 juni 2016 € 886,43 bedraagt, zodat aan de vrouw toekomt een bedrag van € 443,21.
- Contante gelden
3.10.4.1. De vrouw vordert verrekening van de contante gelden die zij heeft gevonden in een enveloppe die lag in een archiefkast waarvan alleen de man over een sleutel beschikte en van de contante gelden die de vrouw heeft gevonden in een aan de man toebehorende cameratas. De vrouw maakt in dit verband aanspraak op een door de man aan haar te betalen bedrag van € 1.570,--.
3.10.4.2. De man heeft de vordering van de vrouw weersproken. De door de vrouw gevonden contante gelden zijn door de man geleend van zijn neef toen de man geconfronteerd werd met allerlei opkomende kosten.
3.10.4.3. Zoals hiervóór in rov. 3.9 overwogen, wordt, gelet op het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW, hetgeen op de peildatum aan vermogen aanwezig is vermoed te zijn gevormd door hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (bewijsvermoeden). Dit betekent dat het bedrag van € 1.570,-- wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het is aan de man om het bewijsvermoeden dat deze contante gelden verrekend moeten worden te weerleggen. Naar het oordeel van het hof is de man daarin niet geslaagd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft het hof op basis van de door de man overgelegde gedingstukken niet kunnen vaststellen dat terzake geen sprake is van overgespaard inkomen en/of vermogen. Het had op de weg van de man gelegen nadere stukken in het geding te brengen waaruit blijkt van de door hem gestelde lening. Nu hij dit heeft nagelaten dient dat voor zijn eigen rekening en risico te komen. Het voorgaande betekent dat de man gehouden is een bedrag van € 1.570,-- aan de vrouw te voldoen.
- ANWB creditcard
3.10.5.1. De vrouw vordert verrekening van het saldo per peildatum 15 juni 2016 op de ANWB-creditcard van de man. Het gaat volgens de vrouw om een bedrag van € 3.129,--.
3.10.5.2. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.10.5.3. Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat het saldo op de ANWB-creditcard van de man per peildatum 15 juni 2016 tussen partijen verrekend moet worden. Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van het tussen hen te verrekenen saldo. Tegenover de gemotiveerde stellingname van de vrouw dat het te verrekenen saldo € 3.129,-- bedraagt, heeft de man evenwel onvoldoende aangevoerd om te kunnen vaststellen dat van een ander saldo moet worden uitgegaan. Derhalve houdt het hof het ervoor dat het tussen partijen per peildatum 15 juni 2016 te verrekenen saldo € 3.129,-- bedraagt. Het voorgaande brengt met zich dat de man gehouden is om de helft van dit bedrag, zijnde € 1.564,50, aan de vrouw te voldoen.
- Lijfrenteverzekering polisnummer [polisnummer 1]
3.10.6.1. De vrouw vordert verrekening van de gehele waarde van de lijfrenteverzekering van € 76.749,--. De lijfrenteverzekering maakt op geen enkele manier onderdeel uit van hetgeen partijen hebben afgesproken in de vaststellingsovereenkomst van 14 november 2008. Rekening houdende met een belastinglatentie van 24% komt ieder van partijen een bedrag toe van (€ 58.329,24 : 2=) € 29.164,62.
3.10.6.2. De man heeft de vordering weersproken. De man had tot maart 2011 een lijfrenteverzekering bij ASR. In maart 2011 heeft hij de polis bij ASR opgezegd en de waarde daarvan ondergebracht in polisnummer [polisnummer 1] bij Aegon. Vanaf maart 2011 betaalt de man geen premie meer voor deze verzekering. Tot maart 2011 betaalde hij € 271,72 per maand. Gelet op de vaststellingsovereenkomst van partijen, kan slechts in de verrekening worden betrokken hetgeen tussen 14 november 2008 en 15 juni 2016 uit overgespaard inkomen is herbelegd. Dit betekent dat op basis van art. 1:136 lid 1 BW slechts in de verrekening zou kunnen worden betrokken de inleg (van 14 november 2008 tot maart 2011, totaal € 7.490,41) gedeeld door de waarde van de polis per 14 november 2008 (€ 49.459,--) en deze breuk vervolgens vermenigvuldigd met de waarde per peildatum € 76.749,--). Bij het bepalen van de waarde dient rekening te worden gehouden met de door de vrouw gestelde 24% belastinglatentie. Dit zou betekenen dat tot het te verrekenen vermogen van de man een bedrag hoort van € 8.833,78, waarvan de helft, zijnde € 4.416,89, aan de vrouw toekomt.
3.10.6.3. Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen staat vast dat de waarde van de lijfrenteverzekering met polisnummer [polisnummer 1] tussen hen verrekend moet worden. In geschil is de vraag of in de verrekening moet worden betrokken de waarde van de lijfrenteverzekering die het resultaat is van hetgeen tussen 14 november 2008 en 15 juni 2016 uit overgespaard inkomen is herbelegd (zoals door de man is betoogd) of de gehele waarde van de lijfrenteverzekering per peildatum 15 juni 2016 (zoals door de vrouw is betoogd).
Voor de beantwoording van die vraag dient het hof de tussen partijen op 14 november 2008 gesloten vaststellingsovereenkomst uit te leggen. Die uitleg dient plaats te vinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493). Partijen hebben, zoals ook moet worden afgeleid uit de tekst van art. 6, 7 en 8 van de vaststellingsovereenkomst bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de bedoeling gehad een einde te maken aan de onzekerheid die is ontstaan doordat er tussen hen geen verrekening van de netto-inkomsten, zoals vermeld in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden, heeft plaatsgevonden, terwijl niet meer vastgesteld kon worden wat ieders jaarlijks (overgespaarde) inkomen is geweest sinds 15 januari 1992, de dag waarop partijen zijn gehuwd. Teneinde deze onzekerheid weg te nemen zijn partijen overeengekomen dat het hiervóór bedoelde (overgespaarde) inkomen wordt geacht
volledigte zijn verrekend. De vrouw heeft in het licht van de overeenkomst niet onderbouwd dat partijen hebben bedoeld de lijfrenteverzekering van deze volledige verrekening uit te sluiten.
Redelijkerwijs kan – met in achtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid – aan de bepalingen in de vaststellingsovereenkomst dan ook niet de betekenis worden toegedicht dat partijen daarbij niet de inleg van de lijfrenteverzekering over de periode van 15 januari 1992 tot 14 november 2008 in de verrekening hebben willen betrekken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ter zake de waarde van de lijfrenteverzekering slechts in de verrekening moet worden betrokken hetgeen tussen 14 november 2008 en 15 juni 2016 uit overgespaard inkomen is herbelegd. Nu de vrouw de berekening van de man van de in de verrekening te betrekken waarde van de lijfrenteverzekering op zichzelf niet heeft betwist, brengt dat met zich dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 4.416,89.
- Avéro Achmea polis [polisnummer 2] (voorheen Postbank [spaarhypotheekverzekering] )
3.10.7.1. De vrouw vordert verrekening van de waarde van de Avéro Achmea polis.
3.10.7.2. Volgens de man kan van verrekening van de waarde van de Avéro Achmea polis geen sprake zijn omdat deze polis op de peildatum 15 juni 2016 niet meer bestond.
3.10.7.3. Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling de man verzocht bij Avéro Achmea navraag te doen of er al dan niet sprake is van het bestaan van de door de vrouw gestelde Avéro Achmea polis. Bij bericht van 5 april 2018 heeft de man een e-mailbericht van Avéro Achmea in het geding gebracht. Uit dit e-mailbericht blijkt het volgende:
“De heer [verweerder] heeft een verzekering gehad onder polisnummer [polisnummer 2] . Dit betrof een kapitaalverzekering die bij onze organisatie is ingegaan per 1 oktober 2006. Fiscaal betrof dit een voortzetting van de Spaarhypotheekverzekering [spaarhypotheekverzekering] afgesloten bij de Postbank op 1 juli 1997. Deze verzekering is op 21 maart 2011 afgekocht. De afkoopwaarde (ad. € 16.160,97) is destijds overgemaakt op het rekeningnummer eindigend op [bankrekeningnummer 2] t.n.v. [verweerder] .”
Uit het hiervóór weergegeven bericht van Avéro Achmea blijkt dat de polis bij Avéro Achmea met nummer [polisnummer 2] op de peildatum 15 juni 2016 er niet meer was. Mitsdien kan van verrekening van de waarde van deze polis geen sprake zijn. Derhalve moet de vordering van de vrouw worden afgewezen.
-
Volvo V50
3.10.8.1. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aan de man in eigendom toebehorende Volvo V50 met kenteken [kenteken] per peildatum 15 juni 2016 verrekend moet worden.
3.10.8.2. De vrouw stelt dat de te verrekenen waarde van de Volvo per peildatum € 6.265,-- bedraagt. Zij verwijst daarbij naar de door haar bij beroepschrift als productie 7 overgelegde print van de ANWB koerslijst.
3.10.8.3. De man stelt dat vanwege schade aan de auto de te verrekenen waarde van de Volvo niet meer dan € 3.500,-- bedraagt.
3.10.8.4. Het hof overweegt als volgt.
Tegenover de uitdraai van de ANWB koerslijst van de vrouw, heeft de man onvoldoende aangevoerd. Van de man had mogen worden verwacht dat hij stukken in het geding had gebracht die zijn stelling staven dat ten gevolge van schade de waarde van de Volvo lager is dan € 6.265,-- (bijvoorbeeld door een schaderapport, begroting schadeherstel (van een reparatiebedrijf) of een taxatie). Nu hij dit heeft nagelaten, dient dit voor zijn rekening en risico te komen. Dit betekent dat tussen partijen in de verrekening dient te worden betrokken een bedrag van € 6.265,--, zodat de man ter zake van de verrekening van de waarde van de Volvo aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 3.132,50.
- Renault Modus
3.10.9.1. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aan de vrouw in eigendom toebehorende Renault Modus met kenteken [kenteken] per peildatum 15 juni 2016 verrekend moet worden.
3.10.9.2. De man stelt dat de te verrekenen waarde van de Renault per peildatum 15 juni 2016 € 5.600,-- bedraagt. Hij verwijst daarbij naar de door hem bij brief van 8 maart 2018 als productie 13 overgelegde print van de ANWB koerslijst.
3.10.9.3. De vrouw stelt dat de te verrekenen waarde van de Renault per peildatum 15 juni 2016 € 5.277,-- bedraagt. Zij verwijst daarbij naar de door haar bij beroepschrift als productie 7 overgelegde print van de ANWB koerslijst.
3.10.9.4. Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de door partijen aan de Renault toegekende waardes per peildatum van enerzijds € 5.600,-- (man) en anderzijds € 5.277,-- (vrouw) niet ver uit elkaar liggen. Daarom zal het hof in redelijkheid de tussen partijen te verrekenen waarde van de Renault per peildatum 15 juni 2016 vaststellen op het gemiddelde van de door partijen gestelde waardes, zijnde een bedrag van (€ 5.600,-- + € 5.277,-- / 2=) € 5.438,50. Dit betekent dat tussen partijen in de verrekening dient te worden betrokken een bedrag van € 5.438,50, zodat de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van de Renault aan de man dient te voldoen een bedrag van € 2.719,25.
- Motor BMW plus motortoebehoren
3.10.10.1. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aan de man in eigendom toebehorende BMW-motor met kenteken [kenteken] met motortoebehoren per peildatum 15 juni 2016 verrekend moet worden.
3.10.10.2. De vrouw stelt dat de te verrekenen waarde van de motor en motortoebehoren per peildatum € 11.179,-- en € 1.092,30 bedraagt. Zij verwijst daarbij naar de door haar bij verweerschrift in incidenteel appel als productie 15 en 17 overgelegde stukken.
3.10.10.3. De man stelt dat de te verrekenen waarde van de motor per peildatum 15 juni 2016 € 5.000,-- bedraagt. De man verwijst naar productie 6 van zijn verweerschrift in hoger beroep. Hieruit volgt dat de motor op 28 juni 2016 is verkocht voor een bedrag van
€ 5.000,--. Deze opbrengst is gestort op de gezamenlijke bankrekening van partijen. Op enig moment in juli 2016 heeft de man de helft van het saldo opgenomen, waarmee voor hem de verdeling van de rekening (en daarmee de verrekening van de waarde van de motor) is geëffectueerd.
3.10.10.4. Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat op de peildatum 15 juni 2016 de motor en motortoebehoren nog eigendom waren van de man en mitsdien tot het tussen partijen te verrekenen vermogen behoren. Partijen verschillen echter over de hoogte van de waarde van de motor per peildatum. Nu zowel de man, als de vrouw heeft nagelaten stukken in het geding te brengen (bijvoorbeeld een taxatierapport) waaruit de waarde van de motor op de peildatum blijkt, zal het hof in alle redelijkheid de waarde van de motor op de peildatum vaststellen op het gemiddelde van de door partijen gestelde waardes, zijnde een bedrag van (€ 11.179,-- + € 5.000,-- / 2=) € 8.089,50. Dit betekent dat tussen partijen in de verrekening dient te worden betrokken een bedrag van € 8.089,50, zodat de man ter zake van de verrekening van de waarde van de motor aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 4.044,75. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van de motor reeds een bedrag van € 2.500,-- heeft ontvangen, zodat de man aan haar nog dient te voldoen een bedrag van € 1.544,75.
Ter zake van de te verrekenen waarde van de motortoebehoren, stelt het hof vast dat de man de door de vrouw gestelde waarde van € 1.092,30 niet heeft weersproken, zodat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 546,15, zijnde de helft van € 1.092,30.
- Mountainbike
3.10.11.1. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aan de man in eigendom toebehorende mountainbike per peildatum 15 juni 2016 verrekend moet worden.
3.10.11.2. De vrouw stelt dat de te verrekenen waarde van de mountainbike per peildatum 15 juni 2016 € 2.000,-- bedraagt.
3.10.11.3. De man stelt dat de te verrekenen waarde van de mountainbike per peildatum 15 juni 2016 € 800,-- bedraagt. De man heeft de fiets in 2008 gekocht voor € 2.000,--.
3.10.11.4. Het hof overweegt als volgt.
Tegenover de gemotiveerde stellingname van de man, heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd voor haar stelling dat de waarde van de mountainbike per peildatum 15 juni 2016 € 2.000,-- bedraagt. Mitsdien gaat het hof uit van de door de man gestelde waarde van de mountainbike van € 800,-- nu het naar het oordeel van het hof een feit van algemene bekendheid is dat de waarde van een mountainbike reeds door enkel tijdsverloop in waarde afneemt, zodat hij aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 400,--.
3.10.11.5. Uit het voorgaande volgt dat de man ter zake van de tussen partijen te verrekenen waarde van de vermogensbestanddelen aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van in totaal € 13.618,-- en de vrouw aan de man een bedrag van € 2.719,25. Aldus zal het hof bepalen.
- Factuur [makelaardij] Makelaars