ECLI:NL:GHSHE:2018:2899

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
200.210.597_01 en 200.222.799_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht; afwikkeling huwelijkse voorwaarden; partneralimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingskwestie tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw in principaal appel en de man in incidenteel appel is gegaan tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De vrouw verzocht om vernietiging van de beschikking van 25 november 2016, die onder andere beslissingen bevatte over het gebruik van de woning, de verdeling van de huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie. De vrouw heeft verschillende verzoeken ingediend, waaronder het recht om de woning te blijven bewonen en een bijdrage in haar levensonderhoud van ten minste € 2.750,-- per maand. De man heeft verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld, waarbij hij ook verzocht om vernietiging van bepaalde beslissingen van de rechtbank. De mondelinge behandeling vond plaats op 21 maart 2018, waarbij beide partijen bijgestaan werden door hun advocaten. Het hof heeft de zaak beoordeeld en heeft onder andere gekeken naar de huwelijkse voorwaarden, de vaststellingsovereenkomst tussen partijen en de financiële situatie van beide partijen. Het hof heeft uiteindelijk beslist dat de man aan de vrouw een bedrag van € 255,-- per maand moet betalen als bijdrage in haar levensonderhoud, en dat hij een bedrag van € 26.500,-- aan de vrouw moet voldoen dat in depot staat. Daarnaast is er een bedrag van € 4.000,-- vastgesteld voor de afwikkeling van de V.O.F. en een bedrag van € 13.618,-- voor de te verrekenen waarde van de aan de man toebehorende vermogensbestanddelen. De vrouw moet aan de man een bedrag van € 2.719,25 voldoen voor de te verrekenen waarde van de aan haar toebehorende vermogensbestanddelen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 juli 2018
Zaaknummers: 200.210.597/01 en 200.222.799/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/309286 FA RK 16-3075
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.H. Ebbeng,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S.M.P.T. Ruijs-Kreté.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 februari 2017, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen (voor zover het de beslissingen betreft aangaande het voortgezet gebruik van de woning, de verdeling en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden) en opnieuw rechtdoende:
  • de man in zijn verzoekschrift niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen als zijnde ongegrond;
  • te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tegenover de man om de woning, waaronder eveneens zijn begrepen de als bedrijf in gebruik zijnde ruimtes aan het adres [adres] , [postcode] [plaats] , te blijven bewonen en de tot de inboedel, waaronder eveneens zijn begrepen alle goederen die nodig zijn voor de bedrijfsuitoefening van de vrouw, zijnde alle goederen van de eenmanszaak [kookstudio en Bed & Breakfast] Kookstudio en Bed & Breakfast te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
  • te vernietigen de verkoopopdracht d.d. 27 juni 2016 gegeven aan [makelaardij] Vastgoed BV Makelaardij te [vestigingsplaats] ;
  • de man te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 1.120,-- tot en met heden binnen een week na de in deze te geven beschikking en vervolgens vanaf maart 2017 iedere maand een bedrag van € 160,-- totdat de huurpenningen door de heer [betrokkene] worden overgemaakt naar de vrouw;
  • te bepalen dat partijen op grond van het bepaalde in art. 8 van de tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst, het sinds 14 november 2008 overgespaarde inkomen en de belegging daarvan en de eenvoudige gemeenschap met elkaar dienen te verrekenen en voorts dat zij dienen te verrekenen de meer- en minderwaarde van de woning en voorts met inachtneming van hetgeen in de punten 7 tot en met 13 van het beroepschrift is aangevoerd;
  • de man te veroordelen tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van ten minste € 2.750,-- per maand, met ingang van de datum waarop de onroerende zaak te [plaats] aan de [adres] verkocht wordt aan een derde.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 mei 2017, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel de verzoeken in hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank heeft beslist dat de verrekening op basis van art. 8 van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden, alsmede de verrekening van de meer- of minderwaarde van de woning geschiedt conform de aangehechte en door de griffier gewaarmerkte vermogensverdelings- en verrekeningsstaat met inachtneming van de punten 12 tot en met 19 van het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte verzoekschrift is aangevoerd en opnieuw rechtdoende:
  • te bepalen dat partijen dienen te verrekenen de meer- en minderwaarde van de woning aan de [adres] te [plaats] , met dien verstande dat aan ieder der partijen toekomt de helft van de vrije verkoopwaarde in onbewoonde staat nadat hierop in mindering is gebracht de daarop rustende hypothecaire geldlening bij de BLG Bank ter grootte van € 102.000,--, af te rekenen per datum van notarieel transport van de woning;
  • te bepalen dan wel te verklaren voor recht dat het vermogen van de vrouw per peildatum wordt vermoed te behoren tot het te verrekenen vermogen, en voorts het te verrekenen vermogen van de vrouw vast te stellen en de vrouw te veroordelen om binnen veertien dagen na afgifte van de in deze te wijzen beschikking (met inachtneming van het bepaalde in art. 1:137 lid 2 BW) tot betaling van de verrekenvordering aan de man over te gaan;
  • met inachtneming van het gestelde onder punt 28 tot en met 34 van het verweerschrift, het te verrekenen vermogen van de man per peildatum vast te stellen, en de man te veroordelen om binnen veertien dagen na afgifte van de in deze te wijzen beschikking (met inachtneming van het bepaalde in art. 1:137 lid 2 BW) tot betaling van de verrekenvordering van de vrouw over te gaan;
  • te bepalen dat tussen partijen als vennoten van de per 21 juli 2016 beëindigde VOF [de VOF] de afspraken zoals neergelegd in de ‘akte vennootschap onder firma [nummer] , welke als productie 6 bij de processtukken eerste aanleg is overgelegd, van toepassing zijn, en voorts te bepalen dat partijen conform het bepaalde in de artikelen 11 en 13 van deze akte vennootschap onder firma tot vaststelling van het aan de man door de vrouw uit te betalen bedrag dienen over te gaan, alsmede de vrouw te veroordelen om binnen veertien dagen na vaststelling van dit bedrag doch uiterlijk binnen drie maanden na afgifte van de in deze te wijzen beschikking, tot betaling van dit bedrag aan de man over te gaan.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 19 juli 2017, heeft de vrouw verzocht de verzoeken van de man in incidenteel appel af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
Voorts heeft de vrouw haar verzoek in principaal appel ‘aanvullend’ gewijzigd en verzoekt:
  • te bepalen dat partijen op grond van het bepaalde in de tussen hen gesloten notariële akte van huwelijkse voorwaarden en op grond van de tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst d.d. 14 november 2008 met elkaar dienen te verdelen en verrekenen overeenkomstig het door de vrouw gestelde onder punt 5 tot en met 12, met dien verstande dat de man wordt veroordeeld te betalen twee weken na de in deze te geven beschikking de onder punt 5 tot en met 12 genoemde bedragen en voor wat betreft punt 5 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 10 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening en indien de man in gebreke blijkt aan de veroordelingen binnen twee weken na de in deze te geven beschikking te voldoen, de man de wettelijke rente verschuldigd wordt tot aan de dag der algehele voldoening;
  • de man te veroordelen tot het betalen van een bijdrage in haar levensonderhoud van ten minste € 3.108,-- per maand met ingang van 10 september 2017 of enige bijdrage met enige ingangsdatum die het hof juist acht.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. R.H. Ebbeng;
  • de man, bijgestaan door mr. S.M.P.T. Ruijs-Kreté.
2.4.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 8 maart 2018;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 8 maart 2018;
  • het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 5 april 2018;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 25 mei 2018;
  • de brief van de advocaat van de man d.d. 28 mei 2018.
2.4.2.
Het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 20 maart 2018 is ingekomen (ruim) buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. Het hof heeft beslist dat deze stukken, waarvan gesteld noch gebleken is dat ze niet eerder konden worden toegezonden, niet worden toegelaten.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.1.
Partijen zijn op 27 januari 1992 te Ried im Oberinntal (Oostenrijk) na het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd.
3.1.2.
De huwelijkse voorwaarden bepalen onder meer het volgende:
“Algehele uitsluiting.
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Verrekening van inkomsten.
Artikel 8.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen, kunnen zij de vorderingen door desbetreffende verklaringen verrekenen tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van de netto-inkomsten uit arbeid van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
(…)”
3.2.
Op 14 november 2008 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst ondertekend.
Daarin hebben partijen onder meer vastgesteld dat de verrekening van de netto-inkomsten, zoals vermeld in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden nimmer heeft plaatsgevonden en dat niet meer vastgesteld kan worden wat ieders jaarlijks (overgespaarde) inkomen is geweest sinds 15 januari 1992. Partijen zijn om die reden overeengekomen dat dit inkomen wordt geacht volledig verrekend te zijn, onder meer door herbelegging van dit overgespaarde inkomen voor gemeenschappelijke rekening en risico en door de betaling door beide partijen van alle lasten verbonden aan de woning aan de [adres] te [plaats] , waaronder begrepen de kosten van onderhoud, verbetering, verbouwing, uitbreiding en reparaties, verzekeringen en belastingen, maar ook de lasten verbonden aan de hypothecaire geldlening.
Voorts zijn partijen bij de vaststellingsovereenkomst ter zake van de aan de man in eigendom toebehorende woning een “meer/minderwaarde-afrekening” overeengekomen, waarbij zij, kort gezegd, beiden delen in de waardestijging dan wel in de waardedaling.
3.3.1.
Op 15 juni 2016 heeft de man het verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.3.2.
Bij de bestreden beschikking van 25 november 2016 is daarop de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 10 maart 2017 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts en voor zover thans van belang:
  • bepaald dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] , [postcode] [plaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
  • bepaald dat partijen op grond van het bepaalde in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden en op grond van de tussen hen op 14 november 2008 gesloten vaststellingsovereenkomst, het sinds 14 november 2008 overgespaarde inkomen en de belegging daarvan met elkaar dienen te verrekenen en voorts dat zij dienen te verrekenen de meer- en minderwaarde van de woning, conform de aangehechte en door de griffier gewaarmerkte vermogensverdelings- en verrekeningsstaat met inachtneming van hetgeen in de punten 12 tot en met 19 van het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte verzoekschrift is aangevoerd;
  • partijen bevolen over te gaan tot verdeling van hun eenvoudige gemeenschap ten overstaan van een notaris;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vrouw heeft acht grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. De man heeft één grief gericht tegen de beschikking waarvan beroep.
De grieven van partijen hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
  • de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning);
  • afwikkeling vaststellingsovereenkomst;
  • afwikkeling van de V.O.F. [de VOF] ;
  • te verrekenen vermogensbestanddelen;
  • verrekenposten;
  • de partneralimentatie.
3.7.
Het hof zal de onderwerpen hierna bespreken.
Alvorens hiertoe over te gaan merkt het hof op dat de vrouw ter zitting in hoger beroep haar grieven die betrekking hebben op de woning heeft ingetrokken. Deze grieven behoeven dan ook geen bespreking meer.
Afwikkeling vaststellingsovereenkomst
3.8.1.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de aan de man in eigendom toebehorende woning op 15 november 2017 is verkocht en geleverd aan een derde. Partijen zijn het er over eens dat ingevolge de tussen hen op 14 november 2008 gesloten vaststellingsovereenkomst, waarbij zij ter zake van de woning hebben afgesproken de meer- en minderwaarde van de woning bij helfte te delen, aan de vrouw toekomt een bedrag van € 141.500,--. De man heeft een bedrag van € 115.000,-- overgemaakt aan de vrouw. Het restantbedrag van € 26.500,-- staat in depot op de derdengeldenrekening van het kantoor van de advocaat van de man. Dit omdat de man stelt dat de vrouw aan hem verschuldigd is een bedrag van a) € 1.122,28 aan onbetaald gebleven (woon)lasten en b) een bedrag van € 10.000,-- aangaande de inboedel.
a) € 1.122,28 aan (woon)lasten
3.8.2.
De man stelt dat de vrouw aan hem een bedrag is verschuldigd van € 1.122,28. Het gaat om onbetaald gebleven (woon)lasten over de maand augustus 2017 die de man heeft voldaan nadat de vrouw in september 2017 uit de woning is vertrokken. Conform de op zitting in kort geding gemaakte afspraken dienen die kosten voor rekening van de vrouw te komen.
3.8.3.
De vrouw heeft de vordering weersproken. Zij stelt dat zij tot aan haar vertrek uit de woning alle (woon)lasten middels vooruitbetaling heeft voldaan, ook die over de maand augustus.
3.8.4.
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw heeft, met haar stelling dat zij de woonlasten voor augustus 2017 bij vooruitbetaling heeft voldaan gemotiveerd betwist dat de man deze woonlasten heeft voldaan. Het had, gelet op deze gemotiveerde betwisting door de vrouw, op de weg van de man gelegen stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk de kosten als opgenomen in het door hem als productie 10 overgelegde overzicht heeft voldaan. Nu hij dit heeft nagelaten, dient dat voor zijn rekening en risico te komen.
b) € 10.000,-- aangaande de inboedel
3.8.5.
De man vordert van de vrouw een bedrag van € 10.000,-- aangaande de inboedel. Bij haar vertrek uit de echtelijke woning heeft de vrouw zich de volledige inboedel toegeëigend.
Gezien de huwelijkse voorwaarden komt de man de helft (van de waarde van) deze goederen toe. De man wenst enkel zijn mountainbike en [fiets] fiets te ontvangen van de vrouw en stelt voor de overige inboedelgoederen toe te delen aan de vrouw. De man stelt de vordering uit overbedeling vast op voormeld bedrag van € 10.000,--.
3.8.6.
De vrouw weerspreekt dat zij de volledige inboedel heeft meengenomen bij haar vertrek uit de voormalige echtelijke woning. De vrouw bewoont een eenkamer studio in [woonplaats] . Daar is geen plek voor de volledige inboedel.
3.8.7.
Het hof overweegt als volgt.
Desgevraagd ter zitting in hoger beroep hebben partijen erkend dat zij beide inboedelgoederen onder zich hebben. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man zijn stelling dat de vrouw inboedelgoederen onder zich heeft ter waarde van € 20.000,-- niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen om de omvang van de inboedel van partijen inzichtelijk te maken, een waarde te koppelen aan de inboedelgoederen en aan te geven welke inboedelgoederen zich bij de vrouw bevinden en welke bij de man. Nu de man dit heeft nagelaten dient dat voor zijn rekening en risico te komen.
Conclusie
3.8.8.
Uit het voorgaande volgt dat van verrekening van de hiervóór vermelde bedragen met het door de man in depot achtergehouden bedrag van € 26.500,-- geen sprake kan zijn. Mitsdien is de man gehouden voormeld bedrag van € 26.500,-- dat in depot staat op de derdengeldenrekening van het kantoor van de advocaat van de man aan de vrouw te voldoen.
Wettelijke rente
3.8.9.
De vrouw heeft verzocht om de veroordeling tot betaling van het voornoemde bedrag van € 26.500,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 maart 2017 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking). Uit art. 7 van de door partijen op 14 november 2008 ondertekende vaststellingsovereenkomst volgt echter dat de wettelijke rente pas is verschuldigd vanaf 15 november 2017, de datum waarop de voormalige echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde. Aldus zal het hof bepalen.
Afwikkeling van de V.O.F. [de VOF]
3.9.
Bij brief van 25 mei 2018 heeft de advocaat van de vrouw bericht dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de afwikkeling van de V.O.F. [de VOF] . De advocaat van de man heeft bij brief van 28 mei 2018 de door partijen bereikte overeenstemming bevestigd. De overeenstemming houdt in dat de man ter zake van de afwikkeling van de V.O.F. aan de vrouw een bedrag zal betalen van € 4.000,--. Partijen zijn voorts overeengekomen dat met het betalen van voormeld bedrag van € 4.000,-- tevens zijn afgewikkeld de door de vrouw aangevinkte verrekenposten zoals genoemd op de bij partijen genoegzaam bekend zijnde productie 32.
Te verrekenen vermogensbestanddelen
3.10.
Op 14 november 2008 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst ondertekend.
Daarin hebben partijen onder meer vastgesteld dat de verrekening van de netto-inkomsten, zoals vermeld in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden nimmer heeft plaatsgevonden en dat niet meer vastgesteld kan worden wat ieders jaarlijks (overgespaarde) inkomen is geweest sinds 15 januari 1992. Partijen zijn om die reden overeengekomen dat dit inkomen wordt geacht volledig verrekend te zijn.
Na ondertekening van voormelde vaststellingsovereenkomst hebben partijen evenmin uitvoering gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding, zodat krachtens art. 1:141 lid 3 BW geldt dat het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (bewijsvermoeden).
Gelet op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, zijn partijen het erover eens dat tussen hen enkel nog behoeft te worden verrekend het vermogen dat na 14 november 2008 is ontstaan uit overgespaard inkomen. Dit betekent dat in de verrekening enkel en alleen (de vermeerdering van) het vermogen van ieder van partijen over de periode 14 november 2008 tot 15 juni 2016 dient te worden betrokken. Partijen zijn het erover eens dat voor de waardering van de te verrekenen vermogensbestanddelen uitgegaan kan worden van de waarde per peildatum 15 juni 2016.
- Bankrekening en/of met nummer [bankrekeningnummer 1]
3.10.1.
Partijen zijn het erover eens dat het saldo per peildatum 15 juni 2016 € 0,-- bedraagt, zodat dienaangaande tussen partijen geen verrekening behoeft plaats te vinden.
- Bankrekening en/of met nummer [bankrekeningnummer 2]
3.10.2.
Partijen zijn het erover eens dat het saldo per peildatum 15 juni 2016 € 0,-- bedraagt, zodat dienaangaande tussen partijen geen verrekening behoeft plaats te vinden.
- Bankrekening man met nummer [bankrekeningnummer 3]
3.10.3.
Partijen zijn het erover eens dat het saldo op de bankrekening van de man per peildatum 15 juni 2016 € 886,43 bedraagt, zodat aan de vrouw toekomt een bedrag van € 443,21.
- Contante gelden
3.10.4.1. De vrouw vordert verrekening van de contante gelden die zij heeft gevonden in een enveloppe die lag in een archiefkast waarvan alleen de man over een sleutel beschikte en van de contante gelden die de vrouw heeft gevonden in een aan de man toebehorende cameratas. De vrouw maakt in dit verband aanspraak op een door de man aan haar te betalen bedrag van € 1.570,--.
3.10.4.2. De man heeft de vordering van de vrouw weersproken. De door de vrouw gevonden contante gelden zijn door de man geleend van zijn neef toen de man geconfronteerd werd met allerlei opkomende kosten.
3.10.4.3. Zoals hiervóór in rov. 3.9 overwogen, wordt, gelet op het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW, hetgeen op de peildatum aan vermogen aanwezig is vermoed te zijn gevormd door hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (bewijsvermoeden). Dit betekent dat het bedrag van € 1.570,-- wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het is aan de man om het bewijsvermoeden dat deze contante gelden verrekend moeten worden te weerleggen. Naar het oordeel van het hof is de man daarin niet geslaagd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft het hof op basis van de door de man overgelegde gedingstukken niet kunnen vaststellen dat terzake geen sprake is van overgespaard inkomen en/of vermogen. Het had op de weg van de man gelegen nadere stukken in het geding te brengen waaruit blijkt van de door hem gestelde lening. Nu hij dit heeft nagelaten dient dat voor zijn eigen rekening en risico te komen. Het voorgaande betekent dat de man gehouden is een bedrag van € 1.570,-- aan de vrouw te voldoen.
- ANWB creditcard
3.10.5.1. De vrouw vordert verrekening van het saldo per peildatum 15 juni 2016 op de ANWB-creditcard van de man. Het gaat volgens de vrouw om een bedrag van € 3.129,--.
3.10.5.2. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.10.5.3. Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat het saldo op de ANWB-creditcard van de man per peildatum 15 juni 2016 tussen partijen verrekend moet worden. Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van het tussen hen te verrekenen saldo. Tegenover de gemotiveerde stellingname van de vrouw dat het te verrekenen saldo € 3.129,-- bedraagt, heeft de man evenwel onvoldoende aangevoerd om te kunnen vaststellen dat van een ander saldo moet worden uitgegaan. Derhalve houdt het hof het ervoor dat het tussen partijen per peildatum 15 juni 2016 te verrekenen saldo € 3.129,-- bedraagt. Het voorgaande brengt met zich dat de man gehouden is om de helft van dit bedrag, zijnde € 1.564,50, aan de vrouw te voldoen.
- Lijfrenteverzekering polisnummer [polisnummer 1]
3.10.6.1. De vrouw vordert verrekening van de gehele waarde van de lijfrenteverzekering van € 76.749,--. De lijfrenteverzekering maakt op geen enkele manier onderdeel uit van hetgeen partijen hebben afgesproken in de vaststellingsovereenkomst van 14 november 2008. Rekening houdende met een belastinglatentie van 24% komt ieder van partijen een bedrag toe van (€ 58.329,24 : 2=) € 29.164,62.
3.10.6.2. De man heeft de vordering weersproken. De man had tot maart 2011 een lijfrenteverzekering bij ASR. In maart 2011 heeft hij de polis bij ASR opgezegd en de waarde daarvan ondergebracht in polisnummer [polisnummer 1] bij Aegon. Vanaf maart 2011 betaalt de man geen premie meer voor deze verzekering. Tot maart 2011 betaalde hij € 271,72 per maand. Gelet op de vaststellingsovereenkomst van partijen, kan slechts in de verrekening worden betrokken hetgeen tussen 14 november 2008 en 15 juni 2016 uit overgespaard inkomen is herbelegd. Dit betekent dat op basis van art. 1:136 lid 1 BW slechts in de verrekening zou kunnen worden betrokken de inleg (van 14 november 2008 tot maart 2011, totaal € 7.490,41) gedeeld door de waarde van de polis per 14 november 2008 (€ 49.459,--) en deze breuk vervolgens vermenigvuldigd met de waarde per peildatum € 76.749,--). Bij het bepalen van de waarde dient rekening te worden gehouden met de door de vrouw gestelde 24% belastinglatentie. Dit zou betekenen dat tot het te verrekenen vermogen van de man een bedrag hoort van € 8.833,78, waarvan de helft, zijnde € 4.416,89, aan de vrouw toekomt.
3.10.6.3. Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen staat vast dat de waarde van de lijfrenteverzekering met polisnummer [polisnummer 1] tussen hen verrekend moet worden. In geschil is de vraag of in de verrekening moet worden betrokken de waarde van de lijfrenteverzekering die het resultaat is van hetgeen tussen 14 november 2008 en 15 juni 2016 uit overgespaard inkomen is herbelegd (zoals door de man is betoogd) of de gehele waarde van de lijfrenteverzekering per peildatum 15 juni 2016 (zoals door de vrouw is betoogd).
Voor de beantwoording van die vraag dient het hof de tussen partijen op 14 november 2008 gesloten vaststellingsovereenkomst uit te leggen. Die uitleg dient plaats te vinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
Partijen hebben, zoals ook moet worden afgeleid uit de tekst van art. 6, 7 en 8 van de vaststellingsovereenkomst bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de bedoeling gehad een einde te maken aan de onzekerheid die is ontstaan doordat er tussen hen geen verrekening van de netto-inkomsten, zoals vermeld in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden, heeft plaatsgevonden, terwijl niet meer vastgesteld kon worden wat ieders jaarlijks (overgespaarde) inkomen is geweest sinds 15 januari 1992, de dag waarop partijen zijn gehuwd. Teneinde deze onzekerheid weg te nemen zijn partijen overeengekomen dat het hiervóór bedoelde (overgespaarde) inkomen wordt geacht
volledigte zijn verrekend. De vrouw heeft in het licht van de overeenkomst niet onderbouwd dat partijen hebben bedoeld de lijfrenteverzekering van deze volledige verrekening uit te sluiten.
Redelijkerwijs kan – met in achtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid – aan de bepalingen in de vaststellingsovereenkomst dan ook niet de betekenis worden toegedicht dat partijen daarbij niet de inleg van de lijfrenteverzekering over de periode van 15 januari 1992 tot 14 november 2008 in de verrekening hebben willen betrekken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ter zake de waarde van de lijfrenteverzekering slechts in de verrekening moet worden betrokken hetgeen tussen 14 november 2008 en 15 juni 2016 uit overgespaard inkomen is herbelegd. Nu de vrouw de berekening van de man van de in de verrekening te betrekken waarde van de lijfrenteverzekering op zichzelf niet heeft betwist, brengt dat met zich dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 4.416,89.
- Avéro Achmea polis [polisnummer 2] (voorheen Postbank [spaarhypotheekverzekering] )
3.10.7.1. De vrouw vordert verrekening van de waarde van de Avéro Achmea polis.
3.10.7.2. Volgens de man kan van verrekening van de waarde van de Avéro Achmea polis geen sprake zijn omdat deze polis op de peildatum 15 juni 2016 niet meer bestond.
3.10.7.3. Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling de man verzocht bij Avéro Achmea navraag te doen of er al dan niet sprake is van het bestaan van de door de vrouw gestelde Avéro Achmea polis. Bij bericht van 5 april 2018 heeft de man een e-mailbericht van Avéro Achmea in het geding gebracht. Uit dit e-mailbericht blijkt het volgende:
“De heer [verweerder] heeft een verzekering gehad onder polisnummer [polisnummer 2] . Dit betrof een kapitaalverzekering die bij onze organisatie is ingegaan per 1 oktober 2006. Fiscaal betrof dit een voortzetting van de Spaarhypotheekverzekering [spaarhypotheekverzekering] afgesloten bij de Postbank op 1 juli 1997. Deze verzekering is op 21 maart 2011 afgekocht. De afkoopwaarde (ad. € 16.160,97) is destijds overgemaakt op het rekeningnummer eindigend op [bankrekeningnummer 2] t.n.v. [verweerder] .”
Uit het hiervóór weergegeven bericht van Avéro Achmea blijkt dat de polis bij Avéro Achmea met nummer [polisnummer 2] op de peildatum 15 juni 2016 er niet meer was. Mitsdien kan van verrekening van de waarde van deze polis geen sprake zijn. Derhalve moet de vordering van de vrouw worden afgewezen.
-
Volvo V50
3.10.8.1. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aan de man in eigendom toebehorende Volvo V50 met kenteken [kenteken] per peildatum 15 juni 2016 verrekend moet worden.
3.10.8.2. De vrouw stelt dat de te verrekenen waarde van de Volvo per peildatum € 6.265,-- bedraagt. Zij verwijst daarbij naar de door haar bij beroepschrift als productie 7 overgelegde print van de ANWB koerslijst.
3.10.8.3. De man stelt dat vanwege schade aan de auto de te verrekenen waarde van de Volvo niet meer dan € 3.500,-- bedraagt.
3.10.8.4. Het hof overweegt als volgt.
Tegenover de uitdraai van de ANWB koerslijst van de vrouw, heeft de man onvoldoende aangevoerd. Van de man had mogen worden verwacht dat hij stukken in het geding had gebracht die zijn stelling staven dat ten gevolge van schade de waarde van de Volvo lager is dan € 6.265,-- (bijvoorbeeld door een schaderapport, begroting schadeherstel (van een reparatiebedrijf) of een taxatie). Nu hij dit heeft nagelaten, dient dit voor zijn rekening en risico te komen. Dit betekent dat tussen partijen in de verrekening dient te worden betrokken een bedrag van € 6.265,--, zodat de man ter zake van de verrekening van de waarde van de Volvo aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 3.132,50.
- Renault Modus
3.10.9.1. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aan de vrouw in eigendom toebehorende Renault Modus met kenteken [kenteken] per peildatum 15 juni 2016 verrekend moet worden.
3.10.9.2. De man stelt dat de te verrekenen waarde van de Renault per peildatum 15 juni 2016 € 5.600,-- bedraagt. Hij verwijst daarbij naar de door hem bij brief van 8 maart 2018 als productie 13 overgelegde print van de ANWB koerslijst.
3.10.9.3. De vrouw stelt dat de te verrekenen waarde van de Renault per peildatum 15 juni 2016 € 5.277,-- bedraagt. Zij verwijst daarbij naar de door haar bij beroepschrift als productie 7 overgelegde print van de ANWB koerslijst.
3.10.9.4. Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de door partijen aan de Renault toegekende waardes per peildatum van enerzijds € 5.600,-- (man) en anderzijds € 5.277,-- (vrouw) niet ver uit elkaar liggen. Daarom zal het hof in redelijkheid de tussen partijen te verrekenen waarde van de Renault per peildatum 15 juni 2016 vaststellen op het gemiddelde van de door partijen gestelde waardes, zijnde een bedrag van (€ 5.600,-- + € 5.277,-- / 2=) € 5.438,50. Dit betekent dat tussen partijen in de verrekening dient te worden betrokken een bedrag van € 5.438,50, zodat de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van de Renault aan de man dient te voldoen een bedrag van € 2.719,25.
- Motor BMW plus motortoebehoren
3.10.10.1. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aan de man in eigendom toebehorende BMW-motor met kenteken [kenteken] met motortoebehoren per peildatum 15 juni 2016 verrekend moet worden.
3.10.10.2. De vrouw stelt dat de te verrekenen waarde van de motor en motortoebehoren per peildatum € 11.179,-- en € 1.092,30 bedraagt. Zij verwijst daarbij naar de door haar bij verweerschrift in incidenteel appel als productie 15 en 17 overgelegde stukken.
3.10.10.3. De man stelt dat de te verrekenen waarde van de motor per peildatum 15 juni 2016 € 5.000,-- bedraagt. De man verwijst naar productie 6 van zijn verweerschrift in hoger beroep. Hieruit volgt dat de motor op 28 juni 2016 is verkocht voor een bedrag van
€ 5.000,--. Deze opbrengst is gestort op de gezamenlijke bankrekening van partijen. Op enig moment in juli 2016 heeft de man de helft van het saldo opgenomen, waarmee voor hem de verdeling van de rekening (en daarmee de verrekening van de waarde van de motor) is geëffectueerd.
3.10.10.4. Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat op de peildatum 15 juni 2016 de motor en motortoebehoren nog eigendom waren van de man en mitsdien tot het tussen partijen te verrekenen vermogen behoren. Partijen verschillen echter over de hoogte van de waarde van de motor per peildatum. Nu zowel de man, als de vrouw heeft nagelaten stukken in het geding te brengen (bijvoorbeeld een taxatierapport) waaruit de waarde van de motor op de peildatum blijkt, zal het hof in alle redelijkheid de waarde van de motor op de peildatum vaststellen op het gemiddelde van de door partijen gestelde waardes, zijnde een bedrag van (€ 11.179,-- + € 5.000,-- / 2=) € 8.089,50. Dit betekent dat tussen partijen in de verrekening dient te worden betrokken een bedrag van € 8.089,50, zodat de man ter zake van de verrekening van de waarde van de motor aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 4.044,75. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van de motor reeds een bedrag van € 2.500,-- heeft ontvangen, zodat de man aan haar nog dient te voldoen een bedrag van € 1.544,75.
Ter zake van de te verrekenen waarde van de motortoebehoren, stelt het hof vast dat de man de door de vrouw gestelde waarde van € 1.092,30 niet heeft weersproken, zodat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 546,15, zijnde de helft van € 1.092,30.
- Mountainbike
3.10.11.1. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aan de man in eigendom toebehorende mountainbike per peildatum 15 juni 2016 verrekend moet worden.
3.10.11.2. De vrouw stelt dat de te verrekenen waarde van de mountainbike per peildatum 15 juni 2016 € 2.000,-- bedraagt.
3.10.11.3. De man stelt dat de te verrekenen waarde van de mountainbike per peildatum 15 juni 2016 € 800,-- bedraagt. De man heeft de fiets in 2008 gekocht voor € 2.000,--.
3.10.11.4. Het hof overweegt als volgt.
Tegenover de gemotiveerde stellingname van de man, heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd voor haar stelling dat de waarde van de mountainbike per peildatum 15 juni 2016 € 2.000,-- bedraagt. Mitsdien gaat het hof uit van de door de man gestelde waarde van de mountainbike van € 800,-- nu het naar het oordeel van het hof een feit van algemene bekendheid is dat de waarde van een mountainbike reeds door enkel tijdsverloop in waarde afneemt, zodat hij aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 400,--.
Conclusie
3.10.11.5. Uit het voorgaande volgt dat de man ter zake van de tussen partijen te verrekenen waarde van de vermogensbestanddelen aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van in totaal € 13.618,-- en de vrouw aan de man een bedrag van € 2.719,25. Aldus zal het hof bepalen.
Verrekenposten
- Factuur [makelaardij] Makelaars
3.11.1.
De door de vrouw gevorderde verrekening van de factuur [makelaardij] makelaars van € 302,50 behoeft geen bespreking, nu de vrouw ter zitting in hoger beroep alle grieven/verzoeken met betrekking tot de verkoop van de woning heeft ingetrokken.
- Huurinkomsten garage
3.11.2.1. De vrouw vordert verrekening van een bedrag van € 1.560,-- dat de man heeft ontvangen vanwege de verhuur van de garage aan de heer [betrokkene] .
3.11.2.2. De man heeft de verrekenvordering weersproken. Hij stelt dat er geen rechtsgrond aanwezig is voor verrekening van de huurinkomsten nu de garage aan hem in eigendom toebehoort.
3.11.2.3. Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat de garage aan de man in eigendom toebehoort. Niet valt in te zien op grond waarvan de man gehouden is om de verhuuropbrengst van de aan hem in eigendom toebehorende garage met de vrouw te verrekenen. De vrouw heeft geen recht of titel met betrekking tot de garage. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de door de man ontvangen huurinkomsten tot het te verrekenen overgespaarde inkomen van partijen behoort, gaat het hof hieraan voorbij nu, gelet op het bepaalde in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden, alleen overgespaard inkomen uit arbeid voor verrekening in aanmerking komt en geen inkomsten uit vermogen, zoals hier het geval is.
Partneralimentatie
3.12.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen tot het betalen van een bijdrage in haar levensonderhoud van tenminste € 3.108,-- per maand, met ingang van 10 september 2017.
Ingangsdatum
3.12.1.
De ingangsdatum van de door de vrouw verzochte onderhoudsbijdrage, zijnde 10 september 2017, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte vrouw
3.12.2.1. De vrouw stelt zij behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud van € 2.285,-- netto per maand.
3.12.2.2. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.12.2.3. Het hof overweegt als volgt.
De rechter moet bij het bepalen van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte rekening houden met alle relevante omstandigheden. Dat betekent dat de rechter in aanmerking zal moeten nemen zowel wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en aard van zowel de inkomsten als uitgaven geven een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel – afhankelijk van de omstandigheden – bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald (HR 19 december 2003 LJN: AM2379). In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor de te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
De vrouw heeft in appel als productie 19 bij haar verweerschrift in incidenteel appel een behoeftelijst overgelegd, welke lijst het hof als uitgangspunt zal nemen voor het bepalen van haar behoefte. Deze behoeftelijst is door de man op een aantal onderdelen betwist omdat deze niet onderbouwd zijn en/of in geen verhouding staan tot de kosten die tijdens het huwelijk werden gemaakt. Deze posten zal het hof in het navolgende bespreken:
Woonlasten
De vrouw heeft in haar behoeftelijst een bedrag van € 500,-- per maand aan ‘kale’ woonlasten opgenomen. Zij gaat daarbij uit van de lasten verbonden aan een nog aan te schaffen koopwoning. Nu het hof een dergelijke woonlast niet onredelijk voor komt, ziet het hof geen aanleiding om de woonlasten te matigen. Derhalve gaat het hof uit van een ‘kale’ woonlast van € 500,-- per maand.
Benzine
De vrouw heeft voor benzinekosten een bedrag van € 200,-- per maand opgevoerd. Het hof zal deze post, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, in redelijkheid vaststellen op € 100,-- per maand.
Levensonderhoud (voeding)
De vrouw heeft in haar behoeftelijst een bedrag van € 400,-- per maand aan kosten voor levensonderhoud (voeding) opgenomen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man niet c.q. onvoldoende onderbouwd dat zij een dergelijk bedrag voor haar levensonderhoud (voeding) nodig heeft, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Het hof zal deze post in redelijkheid vaststellen op € 350,-- per maand.
Conclusie
De (huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw dient, met inachtneming van bovengenoemde correcties in het door de vrouw overgelegde behoefteoverzicht, te worden gesteld op een bedrag van € 2.135,-- netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
3.12.3.1. De man heeft aangevoerd dat de vrouw (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw heeft kort na het uiteengaan van partijen met succes de onderneming [kookstudio en Bed & Breakfast] Kookstudio en Bed & Breakfast voortgezet. Het bevreemdt de man dat de vrouw haar onderneming heeft gestaakt, alleen omdat zij het pand aan de [adres] te [plaats] niet van de man heeft kunnen overnemen. De vrouw had haar onderneming ook vanuit een ander pand kunnen voortzetten.
3.12.3.2. De vrouw stelt dat zij bij gebrek aan financiële middelen geen ander pand heeft kunnen betrekken om haar onderneming voort te zetten. Om aan het werk te blijven heeft zij haar uiterste best gedaan. Zo heeft zij bij mensen gratis gewerkt om te laten zien wat ze kon. Daarnaast heeft zij ook gratis kookworkshops verzorgd, in de hoop daar betaald werk aan over te houden.
3.12.3.3. Het hof overweegt als volgt.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw thans in staat is om (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij er alles aan doet om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, maar dat dit mede gelet op haar leeftijd en opleidingsniveau en het ontbreken van een pand waarin zij een kookstudio en Bed & Breakfast kan exploiteren geen eenvoudige opgave is.
Draagkracht
3.12.4.1. De draagkracht van de man is in geschil.
3.12.4.2. Ter zitting is besproken dat het hof voor het vaststellen van de draagkracht van de man de door de man in hoger beroep bij zijn brief van 8 maart 2018 onder productie 26 overgelegde draagkrachtberekening tot uitgangspunt neemt. Partijen hebben daarmee ingestemd. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
De man ontvangt een AOW-uitkering van € 14.403,-- per jaar, alsmede een pensioenuitkering van € 590,-- bruto per jaar.
Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de man voornemens is om op korte termijn zijn werkzaamheden in loondienst voor [logistiek] Logistiek te beëindigen, waarna hij in aanvulling op zijn AOW-uitkering en pensioenuitkering aan aanvullend pensioen een bedrag van € 682,-- bruto per maand uitgekeerd zal krijgen. Mitsdien zal het hof bij het vaststellen van de draagkracht van de man van deze nieuwe omstandigheid uitgaan.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de ouderenkorting;
- de alleenstaande ouderenkorting.
B. Lasten van de man
Normbedrag Participatiewet
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Anders dan de man, houdt het hof rekening met een bedrag van € 480,-- aan huur, nu uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat dit de kale huur betreft.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 145,-- aan premie ZVW,
minus € 35,-- zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Het hof houdt geen rekening met het door de man opgevoerde bedrag van € 385,-- per jaar aan verplicht eigen risico, nu de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd dat hij dit bedrag ook daadwerkelijk verbruikt.
Vaststelling van de alimentatie
3.12.5.1. Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 1.800,-- per maand, waarbij rekening is gehouden met alle relevante fiscale aspecten.
3.12.5.2. Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 328,-- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
3.12.5.3. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 255,-- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
Aanhechten berekening
3.12.6.
Het hof heeft een financiële berekening gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 november 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 255,-- per maand met ingang van 10 september 2017, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te voldoen het door hem in depot op derdengeldenrekening van het kantoor van zijn advocaat achtergehouden bedrag van € 26.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 november 2017;
bepaalt dat de man ter zake van de afwikkeling van de V.O.F. [de VOF] en de door de vrouw aangevinkte verrekenposten zoals genoemd op de bij partijen genoegzaam bekend zijnde productie 32, aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 4.000,--;
bepaalt dat de man ter zake van de tussen partijen te verrekenen waarde van de aan hem toebehorende vermogensbestanddelen aan de vrouw dien te voldoen een bedrag van € 13.618,--;
bepaalt dat de vrouw ter zake van de tussen partijen te verrekenen waarde van de aan haar toebehorende vermogensbestanddelen aan de man dient te voldoen een bedrag van € 2.719,25;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en H.J.M. van Arkel-van Gasselt, bijgestaan door mr. A.C. Kaemingk als griffier, en is op 12 juli 2018 in het openbaar uitgesproken.