ECLI:NL:GHSHE:2018:289

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
200.196.454_01 en 200.196.455_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn behandeld. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.J.M. Stals, heeft in zijn principaal appel vijf grieven ingediend, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.M.H. Lenaers, in haar incidenteel appel drie grieven heeft aangevoerd. De mondelinge behandeling vond plaats op 6 september 2017. De rechtbank had eerder op 19 mei 2016 de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld. De man heeft onder andere gegriefd tegen de peildatum voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap, die door de rechtbank was vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, 27 mei 2015. Het hof heeft overwogen dat deze peildatum wettelijk is en niet kan worden gewijzigd. Daarnaast zijn er grieven ingediend over de verdeling van bankrekeningen, belastingteruggaven en de inboedel. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de inboedel en de Volvo, en heeft de verdeling van deze goederen opnieuw vastgesteld. De vrouw is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.979,04 aan de man, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij ieder van de partijen zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 25 januari 2018
Zaaknummers: 200.196.454/01 en 200.196.455/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/294055/FA RK 15-2738
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.J.M. Stals,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.H. Lenaers.

5.De beschikking d.d. 3 november 2016

Bij die beschikking heeft het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.196.454/01:
het verzoek van de man afgewezen met betrekking tot de door de rechtbank bij de bestreden beschikking van 19 mei 2016 uitgesproken echtscheiding;
In de zaak met zaaknummer 200.196.455/01:
iedere verdere beslissing met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Stals;
-de vrouw, bijgestaan door mr. Lenaers.
6.2.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 23 augustus 2017;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 23 augustus 2017.

7.De verdere beoordeling

7.1.
De man heeft in zijn principaal appel vijf grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking van 19 mei 2016. De vrouw heeft in haar incidenteel appel drie grieven gericht tegen de beschikking waarvan beroep. De grieven zien op de volgende onderwerpen:
  • verdeling huwelijksgemeenschap (grief 1 principaal appel);
  • peildatum (grief 2 principaal appel);
  • verdeling bankrekeningen / vordering van € 5.110,06 (grief 3 principaal appel);
  • belastingaanslagen / -teruggaven IB (grief 4 principaal appel);
  • pensioenpolis (grief 5 principaal appel, grief 1 incidenteel appel);
  • de inboedel (grief 2 incidenteel appel);
  • de Volvo met kenteken [kenteken] (grief 3 incidenteel appel).
7.2.
Het hof zal de onderwerpen hierna bespreken.
Verdeling huwelijksgemeenschap (grief 1 principaal appel)
7.3.
Grief 1 van de man heeft betrekking op de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de man om (nadat partijen eerder hadden afgezien van de behandeling van de zaak ter zitting) een nieuwe zittingsdatum te bepalen. Deze grief leidt niet tot vernietiging, nu de man gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep alles wat hij wenst in dit hoger beroep aan de orde kan stellen en dat ook heeft gedaan. Mitsdien faalt de grief.
Peildatum (grief 2 principaal appel)
7.4.1.
Grief 2 van de man keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat als peildatum voor het bepalen van de omvang van de huwelijksgemeenschap de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 27 mei 2015, heeft te gelden. Ter toelichting op zijn grief voert de man – kort samengevat – het volgende aan.
Voor de afwikkeling van met name de saldi op de bankrekeningen moet worden uitgegaan van de peildatum 12 november 2014, nu partijen op die datum gescheiden zijn gaan wonen en de bankrekeningen tussen partijen feitelijk zijn verdeeld doordat de vrouw vanaf dat moment zonder overleg met de man gelden is gaan opnemen van diverse bankrekeningen.
7.4.2.
De vrouw heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd. Terecht is de rechtbank uitgegaan van de wettelijke peildatum voor de omvang en waardering van de huwelijksgemeenschap, te weten de datum indiening van het verzoekschrift, zijnde 27 mei 2015.
7.4.3.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge art. 1:99 lid 1 sub b BW wordt de huwelijksgemeenschap ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap kan van dit tijdstip niet worden afgeweken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050). Daarbij komt dat de man bij zijn grief nalaat inzicht te geven in hoe hoog de saldi van de bankrekeningen waren bij de door hem beweerde verdeling (bij voorbaat) en wat de afspraken waren over de mutaties op de bankrekeningen nadien tot aan het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgemeenschap; ook die baten en lasten zijn namelijk gemeenschappelijk en dienen in beginsel verrekend te worden. Hetgeen de man aanvoert kan derhalve niet leiden tot afwijking van de wettelijke peildatum, te weten 27 mei 2015.
Grief 2 in principaal appel faalt derhalve.
Verdeling bankrekeningen / vordering van € 5.110,06 (grief 3 principaal appel)
7.5.1.
Grief 3 van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte de verdeling van de gezamenlijke rekening en de verrekenpost die door de man is opgevoerd, heeft afgewezen. Ter toelichting op zijn grief voert de man – kort samengevat – het volgende aan.
Primairstelt de man dat de vrouw aan hem vanwege de verrekening van de bankrekeningen aan hem dient uit te keren een bedrag van in totaal
€ 30.118,32, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift.
Dit bedrag is opgebouwd als volgt:
  • € 5.110,06“waarmede alsdan verrekend zijn het saldo op de ABN AMRO rekening [ABN AMRO rekening 1] op naam van de vrouw, met uitzonder[ing] van het saldo dat op deze rekening aanwezig was voordat de vrouw het bedrag van € 49.700,- uit de spaargelden op deze rekening gestort heeft, het saldo op de ABN AMRO rekening [ABN AMRO rekening 2] op naam van de man en het saldo op de Regiobank [Regiobankrekening] op naam van de vrouw.” (zie pt. 33 beroepschrift);
  • € 5.008,26“aan verrekeningen en onttrekkingen welke er na 27 mei 2015 hebben plaatsgevonden op rekeningnummer [rekeningnummer] ” (zie pt. 38 beroepschrift);
  • € 20.000,--aan geschatte “saldi op de bankrekeningen [bankrekening] en Aegon [Aegon bankrekeningnummer] ” (zie pt. 37 beroepschrift).
Subsidiairstelt de man dat de vrouw aan hem vanwege de verrekening van de bankrekeningen aan hem dient uit te keren een bedrag van in totaal
€ 25.008,26, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift. Dit bedrag is opgebouwd als volgt:
- € 5.008,26 “
€ 5.008,26“aan verrekeningen en onttrekkingen welke er na 27 mei 2015 hebben plaatsgevonden op rekeningnummer [rekeningnummer] ”;
- € 20.000,--
€ 20.000,--aan geschatte “saldi op de bankrekeningen [bankrekening] en Aegon [Aegon bankrekeningnummer] ”.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man zijn vordering op de vrouw ter hoogte van € 20.000,-- aangaande geschatte “saldi op de bankrekeningen [bankrekening] en Aegon [Aegon bankrekeningnummer] ” ingetrokken.
7.5.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Kort samengevat betwist zij de door de man gestelde vordering van € 5.110,06. De door de man gestelde vordering van € 5.008,26 “aan verrekeningen en onttrekkingen welke er na 27 mei 2016 hebben plaatsgevonden op rekeningnummer [rekeningnummer] ” erkent zij tot een bedrag van in totaal € 3.760,88.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd: € 951,38 ter zake van het negatief saldo op de gezamenlijke bankrekening, € 2.557,-- aan onttrekkingen van de gezamenlijke bankrekening, € 247,50 kosten makelaar en € 5,-- energielabel.
7.5.3.
Het hof overweegt als volgt.
Vordering ad € 5.110,06
De man baseert zijn vordering op de – door hem gestelde – omstandigheid dat de banksaldi van partijen bij het feitelijk uiteengaan van partijen op 12 november 2014 zijn verdeeld. Hierbij heeft de vrouw in totaal een bedrag van € 10.220,11 meer opgenomen dan de man, zodat aan hem nog toekomt de helft van dit bedrag, zijnde het door de man gevorderde bedrag van € 5.110,06 (pt. 29 beroepschrift / pag. 5 verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen).
Ingevolge art. 1:100 BW hebben partijen een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap. Voor bepaling van dat aandeel is beslissend het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding, te weten 27 mei 2015, en anders dan de man meent, niet de daarvóór gelegen datum van 12 november 2014. Zo de man uit hoofde van verrekening nog enig bedrag zou willen vorderen, heeft hij daartoe onvoldoende gesteld, waarvoor het hof kortheidshalve verwijst naar zijn beoordeling van grief 1.
Voor zover de man een beroep heeft willen doen op art. 1:164 BW gaat dit beroep niet op, nu evenmin gesteld noch gebleken is dat de huwelijksgemeenschap door de vrouw is benadeeld doordat zij na de aanvang van het geding (op 27 mei 2015) of binnen zes maanden daarvóór de in dat wetsartikel omschreven handelingen heeft verricht. Ook anderszins is het hof niet gebleken van enige juridische grondslag die tot toewijzing van zijn vordering kan leiden. Mitsdien faalt in zoverre de grief.
Vordering ad € 5.008,26
De vrouw heeft de vordering van de man erkend tot een bedrag van in totaal € 3.760,88.
Het gaat dan om het negatieve saldo op de gezamenlijke bankrekening ad € 951,38, kosten makelaar ad € 247,50, energielabel ad € 5,-- en een bedrag van € 2.557,-- aan onttrekkingen van de gezamenlijke rekening. Ter zake van de door de man betaalde lasten voor de OZB 2016 en de waterschapsheffing 2016, heeft de vrouw onder verwijzing naar de door de man overgelegde nota van afrekening (bijlage 2 bij productie H7 bij het beroepschrift) genoegzaam aangetoond dat partijen bij de verkoop van de voormalige echtelijke woning een gedeelte van de eerder door de man betaalde bedragen hebben terug ontvangen, te weten een bedrag van € 228,--. Gelet op het bepaalde in art. 3:172 BW dient de vrouw aan de man te voldoen (€ 391,-- plus € 61,05 minus € 228,-- / 2 =) € 112,03. Overeenkomstig dit artikel is de vrouw eveneens gehouden de helft van de kosten van de reparatie van de vloerverwarming ad € 387,35 aan te voldoen. Derhalve kan de vordering van de man worden toegewezen tot een bedrag van € 4.260,26. In zoverre slaagt de grief van de man gedeeltelijk.
Belastingaanslagen / -teruggaven IB (grief 4 principaal appel)
7.6.1.
Grief 4 van de man houdt in de wens om een executoriale titel te verkrijgen met betrekking tot de bedragen die na ontbinding van de huwelijksgemeenschap door de belastingdienst zijn betaald c.q. aan partijen zijn opgelegd op basis waarvan hij een vordering heeft op de vrouw. Ter toelichting op zijn grief voert de man – kort samengevat – het volgende aan.
Ter zake van de door de vrouw ontvangen belastingteruggaven over 2014 en 2015 dient zij aan de man te voldoen een bedrag van in totaal € 1.157,--. Ter zake van de betaling van de belastingaanslagen dient de vrouw over 2014 en 2015 aan de man te voldoen een bedrag van € 1.613,50.
7.6.2.
De vrouw heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd.
De belastingteruggave IB/PVV 2014 ten name van de vrouw bedroeg € 1.249,--. De vrouw legt als productie 6 een bankafschrift over waaruit de betaling van de Belastingdienst blijkt. De vrouw heeft op 26 januari 2016 de helft van dit bedrag, zijnde € 624,-- naar haar eigen bankrekening ( [ABN AMRO rekening 1] ) overgeboekt. De belastingteruggave 2014 is derhalve reeds verrekend.
De belastingteruggave IB/PVV over 2015 ten name van de vrouw bedraagt € 1.889,--. De vrouw legt als productie 7 een bankafschrift over waaruit de betaling van de Belastingdienst blijkt. De man heeft recht op de helft van dit bedrag, zijnde € 944,50.
Ter zake van de belastingnaheffingen is de vrouw aan de man verschuldigd een bedrag van € 1.613,50, zijnde de helft van € 3.227,-- (IB/PVV 2014 ad € 1.203,-- ten name van de man, terugvordering zorgtoeslag 2014 ad € 560,-- ten name van de man en voorlopige aangifte 2015 ad € 1.464,-- ten name van de man).
7.6.3.
Het hof overweegt als volgt.
Belastingteruggaven
Uit het door de vrouw bij haar verweerschrift als productie 6 overgelegde bankafschrift, blijkt dat de Belastingdienst ter zake van de belastingteruggave over 2014 op 25 januari 2016 een bedrag van € 1.249,-- heeft gestort op de gezamenlijke rekening van partijen bij de ABN AMRO Bank met rekeningnummer [rekeningnummer] . Uit dit zelfde afschrift blijkt dat de vrouw op diezelfde dag nog een bedrag van € 624,-- heeft overgemaakt naar haar eigen bankrekening. Dit duidt er op dat dat de vrouw slechts de helft van de teruggaaf heeft ontvangen; dat de vrouw meer heeft ontvangen dan haar deel blijkt nergens uit, van het bestaan van een vordering van de man op haar ter zake van de belastingteruggave over 2014 geen sprake kan zijn.
Met betrekking tot de belastingteruggave over 2015 heeft de vrouw middels het door haar als productie 7 overgelegde bankafschrift genoegzaam aangetoond dat zij dienaangaande een bedrag van € 1.889,-- van de Belastingdienst heeft ontvangen. De man heeft recht op de helft van dit bedrag, te weten € 944,50.
Belastingaanslagen
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw aan de man nog een bedrag van € 1.613,50 verschuldigd is ter zake van de door de man betaalde belastingaanslagen over 2014 en 2015.
Uit het voorgaande volgt dat de grief van de man gedeeltelijk slaagt.
Pensioenpolis (grief 5 principaal appel, grief 1 incidenteel appel)
7.7.
Partijen zijn het erover eens dat de pensioenpolis van de vrouw bij de ABN AMRO Bank met nummer [pensioenpolis] wordt gesplitst.
De inboedel (grief 2 incidenteel appel)
7.8.1.
Grief 2 van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de inboedel reeds is verdeeld en dat ieder van partijen houdt wat hij/zij onder zich heeft.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
De inboedel is niet verdeeld. De vrouw heeft een lijst opgesteld van inboedelgoederen welke de man heeft ontvangen. Deze lijst, alsmede de lijst van de vrouw ontvangen inboedel wordt als productie 9 overgelegd. De vrouw schat de door de man ontvangen inboedel op een bedrag van in totaal € 15.122,50. De door de vrouw ontvangen inboedel (zoals overgelegd als productie 3 bij het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken) wordt door de vrouw geschat op een bedrag ad € 1.193,50. De vrouw wenst dat de door de man ontvangen inboedel aan de man wordt toegedeeld en de door de vrouw ontvangen inboedel aan de vrouw. De man wordt met deze verdeling aanzienlijk overbedeeld. De vrouw is van mening dat haar de helft toekomt van de waarde, zijnde € 7.561,25. Hierop strekt in mindering de helft van de waarde van de inboedelgoederen ad € 596,75 die door de vrouw zijn ontvangen. Ter zake overbedeling aan de man is de man aan de vrouw een bedrag verschuldigd van € 6.964,50. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat zij recht heeft op voormeld bedrag van € 6.964,50 en de man te veroordelen aan de vrouw dit bedrag uit te keren.
7.8.2.
De man heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de inboedel reeds is verdeeld. De man schat in dat de waarde van de goederen die de vrouw ontvangen heeft overeenkomt met de waarde van de goederen die hij meegenomen heeft.
7.8.3.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stellingen van partijen en uit de overgelegde stukken (met name: productie 9 bij het verweerschrift van de vrouw) leidt het hof af dat de inboedelgoederen (deels) feitelijk zijn verdeeld waarbij een deel van de inboedel in het bezit is van de vrouw. Voor het overige is de inboedel achtergebleven in de voormalige echtelijke woning, in het bezit van de man, waarvan de man ter zitting in hoger beroep heeft gesteld dat vanwege zijn verhuizing naar een kleinere woning een deel van die inboedel door hem is weggegeven aan zijn dochter, de kringloopwinkel en aan asielzoekers. Het hof zal bepalen dat de inboedel aldus wordt verdeeld dat aan partijen wordt toegedeeld hetgeen zij feitelijk in bezit hebben (hadden). Uit de door de vrouw ingebrachte inboedellijsten (productie 9 hiervóór vermeld) - waarvan de man de inhoud niet heeft betwist maar alleen de door de vrouw aan de inboedel toegekende waardes - leidt het hof af dat de man door deze verdeling is overbedeeld. Dit betekent dat de man ter zake van de inboedel een overbedelingsuitkering aan de vrouw zal moeten voldoen.
Voor de bepaling van de hoogte van de overbedelingsuitkering stelt het hof voorop dat het bij de waardebepaling niet gaat om de aanschaf- of de vervangingswaarde van de inboedel maar om de waarde in het economisch verkeer. Van algemene bekendheid is dat tweedehands inboedelzaken op de vrije markt slechts een geringe waarde vertegenwoordigen. Dat dit hier anders is, blijkt nergens uit. Met inachtneming van het voorgaande schat het hof in redelijkheid dat de man door bovenstaande verdeling met een bedrag van € 2.000,-- is overbedeeld, zodat hij aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 1.000,-- moet voldoen.
De Volvo met kenteken [kenteken] (grief 3 incidenteel appel)
7.9.1.
Grief 3 van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Volvo niet tot de huwelijksgemeenschap behoort. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
De man heeft de Volvo gekocht in [plaats] – voor zover bij de vrouw bekend bij Garagebedrijf [garagebedrijf] – voor een bedrag van € 9.800,--. De vrouw legt als productie 10 een bankafschrift over waaruit de opname van het bedrag van € 9.800,-- door de man op 3 februari 2015 in [plaats] blijkt. De man heeft de Volvo op 20 februari 2015 bij [autokeuringsbedrijf] Autobedrijf laten keuren. Een bewijs van de betaling van € 490,96 aan [autokeuringsbedrijf] Autobedrijf wordt als productie 11 overgelegd. Voorts wordt overgelegd een bankafschrift waaruit blijkt dat de man motorrijtuigenbelasting verschuldigd is over de Volvo met kenteken [kenteken] . De Volvo maakt dan ook wel degelijk deel uit van de huwelijksgemeenschap en dient in de verdeling te worden betrokken. Door geen openheid van zaken te geven en zelfs te stellen dat de auto van de dochter van de man zou zijn, stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man de Volvo bewust buiten de verdeling heeft gehouden. Op grond van art. 3:194 lid 2 BW vordert de vrouw de toedeling van de auto aan haar, dan wel bij toedeling van de auto aan de man de vergoeding van de volledige waarde van de auto, door de vrouw gesteld op een bedrag van € 9.800,--.
7.9.2.
De man heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de Volvo niet tot de huwelijksgemeenschap behoort. De Volvo is eigendom van de dochter van de man. De man erkent dat hij € 9.800,-- van de bankrekening met nummer [ABN AMRO rekening 2] heeft opgenomen om voor zijn dochter een auto te kopen. Hij stelt dat alleen hij en niet de vrouw gerechtigd was tot dit bedrag van € 9.800,-- nu dit bedrag afkomstig is uit het spaarsaldo dat resteerde nadat de vrouw de spaartegoeden reeds “feitelijk” had verdeeld, door overschrijving van de helft van dit spaarsaldo naar een privérekening op haar naam. De man legt onder productie H14 over een kopie van het kentekenbewijs, waaruit blijkt dat het kentekenbewijs op haar naam staat. Dat de man de Volvo gebruikt, betekent nog niet dat de Volvo deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap.
7.9.3.
Het hof overweegt als volgt.
Beslissend voor de vraag of de Volvo al dan niet tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort, is de vraag aan wie de Volvo in februari 2015 is geleverd. Mede gelet op de mededeling van de man ter zitting in hoger beroep dat hij samen met de dochter de auto is gaan halen, is niet komen vast te staan dat de Volvo aan de dochter van de man is geleverd. Dit in aanmerking nemende, alsmede de verklaring van de man ter zitting in hoger beroep dat hij een auto nodig had om zich te verplaatsen, hij geld van de bankrekening heeft opgenomen voor de aanschaf van de Volvo, hij bij de aanschaf van de Volvo aanwezig is geweest, hij vervolgens de autoverzekering en de wegenbelasting is gaan betalen en de Volvo heeft laten voorzien van een trekhaak om zijn caravan te kunnen trekken, maakt dat het hof het aannemelijk acht dat de Volvo aan de man is geleverd. Dit betekent dat de Volvo in de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen dient te worden betrokken. Nu het hof, anders dan de vrouw betoogt, niet is gebleken van een situatie als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW (reeds omdat niet is komen vast te staan dat sprake was van het opzettelijk verzwijgen, verborgen houden of zoeken maken van de Volvo), zal het hof bepalen dat de Volvo aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 9.800,--, zodat hij aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 4.900,-- moet voldoen. Mitsdien slaagt de grief van de vrouw.
AOW-partnertoeslag
7.10.1.
De vrouw vordert wegens ongerechtvaardigde verrijking van de man een bedrag van in totaal € 7.248,-- aan door de man ontvangen AOW-partnertoeslag, welke de man over de periode van 1 juni 2015 tot en met 30 juni 2016 heeft ontvangen (7 maanden x € 549,78 en 6 maanden x € 566,59). Zij stelt dat de partnertoeslag aan haar toekomt nu de partnertoeslag een geldelijke uitkering is voor de jongere (niet werkende) partner die bovenop de AOW-uitkering door de pensioengerechtigde ontvangen wordt.
7.10.2.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. De vrouw heeft zich ten onrechte niet laten uitschrijven op het adres van de voormalige echtelijke woning. De man heeft aan de Sociale Verzekeringsbank kenbaar gemaakt dat partijen in een echtscheidingsprocedure verwikkeld waren en dat hij derhalve ten onrechte de partnertoeslag ontving. De Sociale Verzekeringsbank heeft daarop aangegeven dat de aanspraak op de partnertoeslag eerst kan vervallen wanneer de vrouw zich zou laten uitschrijven op het adres van de voormalige echtelijke woning. De man heeft nimmer aanspraak op deze toeslag willen maken, maar door het handelen van de vrouw kon een en ander niet gecorrigeerd worden. Van ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake.
7.10.3.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van de vordering stelt het hof voorop dat voor een geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking volgens art. 6:212 BW is vereist dat voldaan is aan de cumulatieve vereisten dat (i) de man is verrijkt, (ii) de vrouw is verarmd, (iii) er een verband bestaat tussen de verrijking en de verarming en (iv) voor de verrijking geen redelijke grond bestaat. Indien en voor zover al zou worden geoordeeld dat de man is verrijkt, heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat zij is verarmd nu de man – als de AOW-gerechtigde – (indien en voor zover aan de voorwaarden voor het verkrijgen van die toeslag was voldaan) recht had op de partnertoeslag en niet de vrouw. Reeds daarom is de vordering van de vrouw niet toewijsbaar.
Totale verrekeningsvordering
7.11.
Partijen zijn het erover eens dat de verdeling van de caravan Kip Highline door de rechtbank correct is bepaald. Voorts zijn zij het erover eens dat de man aan de vrouw een bedrag moet voldoen van € 625,50 ter zake van de belastingteruggave over 2012 en 2013.
In zijn eigen overzicht, zoals weergegeven onder pt. 51 beroepschrift, heeft de man nog een door de vrouw aan hem te betalen bedrag opgenomen van € 12.222,61 ter zake van de verkoopopbrengst van de BMW X5. Het hof houdt met dit bedrag géén rekening nu, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld (welk oordeel het hof na eigen beoordeling overneemt en tot de zijne maakt), uit de stukken is gebleken dat de BMW X5 is verkocht vóór de peildatum van 27 mei 2015. De door de rechtbank in de verdeling betrokken waarde van de Kia Rio die de vrouw met de verkoopopbrengst van de BMW X5 heeft aangeschaft, is niet door de man weersproken, zodat het hof van die waarde uit zal gaan.
De vrouw heeft in haar verweerschrift, tevens incidenteel appel, gesteld dat de bankrekeningen op naam van de vrouw met de daarbij behorende saldi op de peildatum (in totaal € 51.729,88) aan haar worden toegedeeld en dat de bankrekening van de man met het daarbij behorende saldo van € 35.015,33 aan de man wordt toegedeeld en dat de vrouw uit hoofde van overbedeling ter zake de bankrekeningen aan de man dient te voldoen een bedrag van € 8.357,28.
De man heeft deze opstelling, behoudens zijn grieven terzake de peildatum die door het hof zijn verworpen, niet weersproken. Het hof zal dan ook, in aanvulling op de bestreden beschikking, met de hiervoor genoemde bedragen rekening houden. Met het negatieve saldo op de gemeenschappelijk bankrekening ABN AMRO [rekeningnummer] heeft het hof hiervoor bij de bespreking van de verrekeningsvordering van de man ad € 5.008,26 al rekening gehouden.
Resumerend leidt het voorgaande tot de volgende conclusie:
De vrouw dient aan de man te voldoen:
- ter zake van de Kia Rio € 5.570,00;
- ter zake van “verrekeningen en onttrekkingen € 4.260,26;
- ter zake van de belastingteruggave IB 2015 € 944,50;
- ter zake van de belastingaanslagen 2014 en 2015 € 1.613,50;
- ter zake de bankrekeningen
€ 8.357,28;
In totaal: € 20.754,54.
De man dient aan de vrouw te voldoen:
- ter zake van de Kip Highline € 4.250,00;
- ter zake van de Volvo € 4.900,00;
- ter zake van de inboedel € 1.000,00;
- ter zake van de belastingteruggave over 2012 en 2013
€ 625,50;
In totaal: € 10.775,50.
Per saldo dient de vrouw dan nog aan de man te voldoen een bedrag van € 9.979,04.
De wettelijke rente zal eerst worden toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van de onderhavige beschikking nu ingevolge art. 6:119 lid 1 BW wettelijke rente over de voldoening van een geldsom slechts verschuldigd is over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De onderhavige verzoeken van de man en de vrouw hebben betrekking op de verdeling en strekken ertoe dat het hof de verdeling vaststelt met inachtneming van de grieven en verzoeken in hoger beroep. Zolang daarover niet is beslist is geen sprake van verzuim (zie onder meer: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:181.) De man heeft in het verband van de verdeling namelijk een totaalbedrag gevorderd van € 52.431,79. Dit bedrag omvat naar het hof begrijpt weliswaar mede zogenoemde verrekeningsaanspraken, maar een uitsplitsing ter zake heeft de man niet aangeleverd, zodat het hof voor de ingangsdatum van de wettelijke rente uit zal gaan van de datum van deze beschikking, nu eerst met deze beschikking de verdeling is vastgesteld.
Kosten beslag
7.12.
De man vordert betaling door de vrouw van door hem gemaakte beslagkosten ad € 566,51. Het hof wijst deze vordering af nu gesteld noch gebleken is dat het beslag op de goederen van de vrouw strekt tot zekerheid van de onderhavige vorderingen van de man.
Proceskosten
7.13.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

8.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 mei 2016, doch uitsluitend voor zover daarbij het verzoek van de vrouw met betrekking tot de inboedel, alsmede met betrekking tot de Volvo is afgewezen;
en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
stelt de verdeling van de inboedel en de Volvo nader vast als in het lichaam van deze beschikking aangegeven;
veroordeelt ingevolge rov. 7.11 de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 9.979,04, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en P.P.M. van Reijsen en is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018 in tegenwoordigheid van mr. A.C. Kaemingk, griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beschikking ondertekend door de oudste raadsheer.