ECLI:NL:GHSHE:2018:2817

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
200.232.341_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst zonder redelijke grond; beoordeling van verwijtbaar gedrag en verstoring arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Verwarming B.V. tegen een beschikking van de kantonrechter die het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] heeft afgewezen. De zaak betreft arbeidsrecht en de beoordeling van de redelijkheid van de ontbinding op basis van artikel 7:669 BW. De kantonrechter oordeelde dat er geen redelijke grond was voor ontbinding, omdat er onvoldoende bewijs was voor een patroon van verwijtbaar gedrag van [verweerder]. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de arbeidsrelatie niet zodanig verstoord is dat ontbinding gerechtvaardigd is. Het hof wijst op de incidenten die hebben plaatsgevonden, maar concludeert dat deze niet leiden tot een onherstelbare verstoring van de arbeidsrelatie. Het hof benadrukt dat de werkgever niet zonder meer kan verwachten dat een werknemer zijn werkkleding draagt als er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de werkzaamheden. De beslissing van de kantonrechter wordt bekrachtigd, en [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 juni 2018
Zaaknummer : 200.232.341/01
Zaaknummer eerste aanleg : 6398770 EJ VERZ 17-478
in de zaak in hoger beroep van:
[verwarming] Verwarming B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. L.V. Claassens te Eindhoven,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. R.A. Severijn te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 december 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg (waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg), ingekomen ter griffie op 26 januari 2018;
  • het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 8 maart 2018;
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 19 maart 2018;
  • een fax van [appellante] met productie 10, ingekomen ter griffie op 16 april 2018;
- de op 20 april 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- namens [appellante] de heer [vestigingsleider van appellante] , vestigingsleider [vestigingsplaats] , en de heer [HR-jurist bij appellante] , HR-jurist, bijgestaan door mr. Claassens;
- [verweerder] , bijgestaan door mr. Severijn.
- de ter zitting door beide advocaten overgelegde pleitaantekeningen.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[verweerder] , geboren [geboortedatum] 1976, is sinds 25 augustus 1997 in dienst bij [appellante] , laatstelijk in de functie van (hoofd)monteur tegen een bruto salaris van € 3.073,01 per maand. Zijn werkzaamheden bestaan uit het installeren van CV-installaties bij klanten van de werkgever. Daarnaast is de [verweerder] belast met de begeleiding en opleiding van leerling-monteurs.
3.1.2.
Op 11 december 2013 heeft [verweerder] van [appellante] een officiële waarschuwing gehad voor:
- het inleveren van oud-ijzer voor eigen gewin;
- het niet meenemen van het juiste gereedschap naar een klus;
- minder werken dan contractueel is overeengekomen.
3.1.3.
Op 18 december 2015 heeft [verweerder] van [appellante] een officiële waarschuwing gekregen ter zake van zijn functioneren en gedrag en heeft [appellante] [verweerder] voor de keuze gesteld om het dienstverband te beëindigen of zijn houding en gedrag binnen twee maanden te verbeteren.
3.1.4.
Op 6 september 2017 heeft de planner van [appellante] [verweerder] telefonisch meegedeeld dat hij voor de volgende dag stond ingepland om samen met een leerling-monteur twee ketels te installeren.
3.1.5.
Op 7 september 2017 heeft [verweerder] zich ziek gemeld.
3.1.6.
[verweerder] heeft op 13 september 2017 het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht, die over dit contact onder meer het volgende heeft gerapporteerd:
Arbeidsmogelijkheden
Uw medewerker is op dit moment niet in staat om te werken, in de toekomst zijn er wel mogelijkheden. Dhr. [verweerder] is op dit moment niet in staat om te reintegreren.
Wat is de reden van het verzuim?
Werkgerelateerd
Wat is de vermoedelijke duur van het verzuim?
Daar is nu nog geen uitspraak over te doen.
Zijn er re-integratie belemmerende factoren (kwaliteit arbeidsrelatie, conflict, etc.)?
Ja: Er is sprake van een conflict met de ketenmanager.
(…)”
3.1.7.
Op 18 september 2017 heeft [verweerder] een volgend gesprek met de bedrijfsarts gehad. In de rapportage van de bedrijfsarts naar aanleiding van dit gesprek staat onder meer het volgende vermeld:

Arbeidsmogelijkheden
Uw medewerker is op dit moment in staat om te werken. Verderop in dit advies kunt u lezen wat de mogelijkheden zijn.
Wat is de reden van het verzuim?
Werkgerelateerd
Algemeen advies voor de re-integratie
Als gevolg van uw ziekte ondervindt u (ernstige) beperkingen met enkele van de taken van uw werk.
Als gevolg van uw ziekte kunt u sommige taken van uw werk niet uitvoeren. Het gaat om de volgende taken:Onderhoud uitvoeren aan (onderdelen van) koel-, ventilatie- of verwarmingsinstallaties (Beperking aan beide zijden lichaam)Opbouwen, monteren, en installeren van een CV of koel-unit a.d.h.v. werkschema’s en tekeningen (Beperking aan beide zijden lichaam)Installeren van ventilatie-, verwarmings-installaties of air-conditioners (Beperking aan beide zijden lichaam en Geknield of gebukt actief zijn)Gaten boren (Beperking aan beide zijden lichaam)Luchtkanaalsystemen, metalen montageframes e.d. op maat aanbrengen m.b.v. handgereedschap (Beperking aan beide zijden lichaam)Materiaal afsnijden of –zagen op basis van specificaties of de behoefte (Beperking aan beide zijden lichaam)Samenstellende delen uitlijnen, bij elkaar houden voor montage (Beperking aan beide zijden lichaam)Electrische componenten aansluiten (Beperking aan beide zijden lichaam)Installeren van energie-besparende apparaten of regelaars om lucht te verwarmen, zuiveren, drogen, koelen etc. (Beperking aan beide zijden lichaam en Geknield of gehurkt actief zijn)Thermostaatkranen op radiatoren monteren (Beperking aan beide zijden lichaam en Geknield of gehurkt actief zijn)Isolatiemateriaal aanbrengen (Beperking aan beide zijden lichaam)Bijstellen of afstellen van apparatuur, voorzieningen of installaties voor een optimale werking (Beperking aan beide zijden lichaam)Lekkages aan leidingsystemen verhelpen (Beperking aan beide zijden lichaam)Repareren, gangbaar maken van versleten, beschadigde of defecte mechanische onderdelen (Beperking aan beide zijden lichaam)Vervangen van versleten, beschadigde of defecte mechanische onderdelen (Beperking aan beide …
Zijn er mogelijkheden tot werken?
Ja; Dhr. [verweerder] kan v.a. 25 september weer gaan opstarten met zijn eigen werkzaamheden. Vanwege kniebeperkingen beiderzijds heeft hij problemen met veel traplopen als hij zware lasten moet dragen en tillen. Op de knieën werken gaat lastig en ook lange autoritten (meer dan 60 min) zijn een probleem.
Geldt er een beperking in tijd?Nee(…)
Zijn er re-integratie belemmerende factoren (kwaliteit arbeidsrelatie, conflict, etc.)?
Ja: Er is vandaag een gesprek geweest met zijn ketenmanger [vestigingsleider van appellante] en HRbp [HRbp] . Er zijn een aantal zaken uitgesproken, maar niet alle punten zijn tot een bevredigende oplossing gekomen.
(…)
Zijn er nog bijzonderheden te vermelden?
Ja: Dhr. [verweerder] gaat zich oriënteren op zijn toekomst bij [appellante] . Hij weet dat hij de fysieke belasting van de huidige functie niet lang zal volhouden en zal moeten gaan zoeken naar alternatieven binnen de organisatie. Hij is bereidt om zich daar voor om te scholen.
Is een volgende contact nodig?
Als volledige hervatting niet lukt.
(…)”
3.1.8.
Op 25 september 2017 is [verweerder] verschenen op de vestiging van [appellante] te [vestigingsplaats] . Daar heeft vervolgens een incident plaatsgevonden, waarna [verweerder] is geschorst. Naar aanleiding daarvan heeft [verweerder] een gesprek gehad met [HRbp] en regiomanager [regiomanager] . Bij brief van 27 september 2017 heeft [regiomanager] de inhoud van dit gesprek bevestigd. In deze brief staat onder meer het volgende:

Op maandagochtend 25 september 2017 ben je met onmiddellijke ingang geschorst omdat jouw gedrag onacceptabel is, en jij je intimiderend en dreigend hebt opgesteld richting jouw leidinggevende [vestigingsleider van appellante] . Jij kwam maandagochtend om werkzaamheden in het kader van jouw re-integratie uit te gaan voeren. Jij had echter geen werkkleding aan. Op de vraag van [vestigingsleider van appellante] waar je werkkleding lag, antwoordde jij onverschillig dat die waarschijnlijk ergens op de vestiging of in de auto lag. Verder zat je voortdurend op je telefoon te kijken en weigerde je een normaal gesprek te voeren over je werkzaamheden die dag. Nadat [vestigingsleider van appellante] de vraag stelde of je hem hoorde antwoordde jij dat je niet doof was en vroeg je “wat [vestigingsleider van appellante] van je moest”. Deze houding is zeer onbeschoft en niet acceptabel. Vervolgens heb je de situatie nog verder laten escaleren door vlak voor [vestigingsleider van appellante] te gaan staan en dreigende taal te uiten.(…)
Jouw functioneren, en jouw houding en gedrag zijn al langer onderwerp van gesprek met [appellante] . Steeds weer verval je in oude gewoonten van onbeschoft gedrag jegens collega’s en leidinggevende. Begin 2016 heb je een verbetertraject gelopen, om (onder andere) de kwaliteit van werk te verbeteren en je houding en gedrag aan te passen. Onze conclusie is dat geen structurele verbetering opgetreden is. (…)”
3.2.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg, na vermindering van haar verzoek, verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden op de grond vermeld in 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW en/of op de grond vermeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW, kosten rechtens.
3.2.2.
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een (voorwaardelijk) zelfstandig tegenverzoek gedaan. Hij heeft, voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzocht rekening te houden met de opzegtermijn van vier maanden en verzocht aan hem een transitievergoeding toe te kennen van € 27.657,09 bruto en een billijke vergoeding van
€ 20.000,- bruto. Daarnaast heeft hij verzocht [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder] aangevoerd dat hij psychische problemen heeft. De kantonrechter heeft vervolgens besloten dat [verweerder] opnieuw gezien moet worden door de bedrijfsarts, alvorens hij een beschikking wijst.
3.4.
De bedrijfsarts heeft [verweerder] op 15 november 2017 op zijn spreekuur gezien en heeft informatie ontvangen van de behandelaars van [verweerder] . De bedrijfsarts vermeldt in zijn rapportage van 24 november 2017 onder meer het volgende:
“Naar aanleiding van deze informatie kan ik melden dat dhr. [verweerder] duidelijk ernstige klachten heeft en dat het noodzakelijk is dat hij daarvoor wordt behandeld.(…)Blijkbaar heeft dhr. [verweerder] deze problemen al jaren, maar waren ze vooral sluimerend aanwezig. Tijdens het gesprek met zijn leidinggevende op 25 september jl. is het door miscommunicatie geëscaleerd. Hij voelde zich miskend en onbegrepen. Hij is daardoor voor een deel ook het contact met de realiteit kwijtgeraakt. Hij werd agressief en onredelijk. Dit gedrag past bij zijn stoornis en manifesteert zich of verergert, als hij wordt overvraagd, zich onheus bejegend voelt of bedreigd voelt.(…)Ter aanvulling: Ik heb dhr. [verweerder] op 18 september 2017 op mijn spreekuur gezien. Hij was toen wel gespannen, maar dat was passend bij het meningsverschil dat hij met zijn leidinggevende had. Daarnaast had hij fysieke beperkingen waardoor hij niet voor al zijn werkzaamheden inzetbaar was. Naar mijn inschatting was hij op dat moment wel inzetbaar voor bij zijn beperkingen passende werkzaamheden. Daarom heb ik het advies gegeven dat hij met zijn leidinggevende moest overleggen welke werkzaamheden hij feitelijk zou gaan verrichten.”
3.5.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat uit de rapportage van de bedrijfsarts niet blijkt dat [verweerder] ongeschikt is om zijn werkzaamheden te verrichten wegens psychische ziekte, zodat er geen sprake is van een opzegverbod.
Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat er geen redelijke grond voor ontbinding is zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW en artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW, het verzoek van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
3.6.
[appellante] heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en haar verzoek alsnog toe te wijzen, met bepaling dat [verweerder] gehouden is tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] op basis van de bestreden beschikking aan [verweerder] heeft voldaan, met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten van beide instanties, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.7.
[verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen zo nodig onder aanvulling en verbetering van gronden. Voorts heeft hij, voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, zijn verzoek vermeerderd en verzocht aan hem een transitievergoeding toe te kennen van € 31.653,- bruto en een billijke vergoeding van € 22.025,34 bruto. Daarnaast heeft [verweerder] verzocht [appellante] te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
in principaal hoger beroep
3.8.
[appellante] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. De grieven richten zich met name tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen redelijke grond voor ontbinding is zoals bedoeld in 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW en artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW.
3.9.
In zijn vierde grief voert [appellante] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat er door [appellante] een rangorde is aangebracht (primair-subsidiair) tussen de aangevoerde ontbindingsgronden. Deze grief kan niet tot vernietiging van de beschikking leiden, nu de kantonrechter beide ontbindingsgronden heeft beoordeeld.
3.10.
Het hof zal eerst beoordelen of er sprake is van een redelijke grond voor ontbinding zoals vermeld in artikel 7:699 lid 3 aanhef en onder e BW.
3.11.
[appellante] voert aan dat er sprake is van verwijtbaar handelen van de zijde van [verweerder] . Volgens haar is er een patroon van ongewenst en onacceptabel gedrag van [verweerder] . [verweerder] heeft reeds op 11 december 2013 en 18 december 2015 een officiële waarschuwing gekregen in verband met zijn houding en gedrag. Na de waarschuwing van 18 december 2015 heeft [verweerder] een verbetertraject gevolgd.
Op 6 september 2017 heeft [verweerder] geweigerd de opgedragen werkzaamheden uit te voeren en heeft hij [appellante] beschuldigd van discriminatie. Op 25 september 2017 heeft [verweerder] zijn leidinggevende ernstig bedreigd, beledigd en geïntimideerd. Daarnaast noemt [appellante] de volgende voorbeelden van ongewenst gedrag door [verweerder] :
  • [verweerder] heeft meerdere maanden geen bedrijfsbus van [appellante] kunnen besturen en daardoor de bedongen arbeid niet kunnen uitvoeren, omdat zijn rijbewijs was ingevorderd vanwege rijden onder invloed.
  • [verweerder] is niet als een goed huisvader omgegaan met de bedrijfseigendommen van [appellante] ; na inlevering van de bedrijfseigendommen door [verweerder] bleek dat het in de bedrijfsbus een grote puinhoop was en dat het scherm en de simkaart van de ter beschikking gestelde bedrijfstelefoon kapot waren. [verweerder] heeft erkend dat hij de simkaart bewust heeft vernield.
  • [verweerder] heeft [appellante] tijdens de zitting in eerste aanleg opnieuw ten onrechte beschuldigd van discriminatie.
3.12.
Het meest ernstige verwijt dat [appellante] [verweerder] maakt, en wat voor [appellante] aanleiding was tot indiening van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, is dat [verweerder] zijn leidinggevende [vestigingsleider van appellante] op 25 september 2017 ernstig heeft bedreigd, beledigd en geïntimideerd. [appellante] voert - kort gezegd – aan dat [verweerder] op 25 september 2017 zonder werkkleding is verschenen en weigerde een normaal gesprek te voeren over zijn werkzaamheden die dag. Nadat [vestigingsleider van appellante] [verweerder] vroeg of hij hem wel hoorde heeft [verweerder] gezegd: “
Ik ben niet doof hoor” en “Wat moet je van me”. Vervolgens is [verweerder] op een paar centimeter van [vestigingsleider van appellante] gaan staan en heeft hij onder meer het volgende tegen hem gezegd:
“Vervelend mannetje”, “Je denkt dat je alles kan en mag”, “Je bent helemaal niets”, Wie denk je wel dat je voor je hebt”, “Je bent echt zielig”, “Klootzak”en
“Je bent een grote eikel”.
[verweerder] voert aan dat hij naar aanleiding van het advies de bedrijfsarts ervan uitging dat hij in overleg met [appellante] te werk gesteld zou worden in aangepaste arbeid en dat hij op 25 september 2017 met [appellante] zou gaan overleggen welke werkzaamheden hij zou kunnen gaan verrichten. Daarom had hij geen werkkleding aan toe hij zich bij [appellante] meldde. Daarop kreeg hij van [vestigingsleider van appellante] meteen de wind van voren. Verder verlangde [vestigingsleider van appellante] van [verweerder] dat hij een zieke collega zou gaan vervangen. Toen [verweerder] aangaf dat dit niet in overeenstemming was met het advies van de bedrijfsarts werd hem te kennen gegeven dat hij niet bepaalde hoe er gewerkt werd. [verweerder] voelde zich miskend en onheus bejegend. Daarna is het gesprek geëscaleerd. [verweerder] betwist echter dat hij [vestigingsleider van appellante] heeft bedreigd en geïntimideerd. Voorts voert hij aan dat het incident op 25 september 2017 is voortgekomen uit een psychotische beleving.
3.13.
Het hof leidt uit het rapport van de bedrijfsarts van 18 september 2017 af dat [verweerder] weliswaar zijn werkzaamheden weer kon opstarten vanaf 25 september 2017, maar dat er sprake was van een aanzienlijke lijst van taken die hij vanwege zijn beperkingen niet kon uitvoeren (zie 3.1.7). Daarnaast heeft de bedrijfsarts in zijn brief van 24 november 2017 aan de kantonrechter het volgende bericht over zijn oordeel na het spreekuur van 18 september 2017:
“Daarnaast had hij [hof: [verweerder] ] fysieke beperkingen waardoor hij niet voor al zijn werkzaamheden inzetbaar was. Naar mijn inschatting was hij op dat moment wel inzetbaar voor bij zijn beperkingen passende werkzaamheden. Daarom heb ik het advies gegeven dat hij met zijn leidinggevende moest overleggen welke werkzaamheden hij feitelijk kon gaan verrichten.”
Gelet op het voorgaande mocht [verweerder] verwachten dat er op 25 september 2017 eerst een overleg zou plaatsvinden over de vraag welke werkzaamheden hij zou kunnen gaan verrichten en dat er niet meteen al sprake zou zijn van een concrete werkopdracht. In dat kader kan [verweerder] ook niet verweten worden dat hij zijn werkkleding niet aan had. Doordat [vestigingsleider van appellante] een andere insteek had bij het gesprek en [verweerder] verweet dat hij zijn werkkleding niet aan had, is direct een conflictsituatie is ontstaan. [verweerder] heeft vervolgens niet op correcte wijze gereageerd. Hij heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij op een gegeven moment vlakbij [vestigingsleider van appellante] is gaan staan en bewoordingen heeft gebruikt zoals [appellante] heeft gesteld of gelijkwaardige bewoordingen. Met het uiten van deze scheldwoorden heeft [verweerder] niet gehandeld zoals een goed werknemer betaamt. Van bedreiging is naar het oordeel van het hof echter onvoldoende gebleken. Er zijn geen bedreigingen geuit. Weliswaar is [verweerder] dicht bij [vestigingsleider van appellante] gaan staan, maar dat maakt niet zonder meer dat de geuite, beledigende woorden als bedreiging zouden moeten worden opgevat. Andere fysieke handelingen van [verweerder] zijn niet gesteld door [appellante] .
Het hof stelt voorop dat een werkgever in het algemeen een dergelijke gedraging van een werknemer niet hoeft te dulden. Het hof acht echter van belang dat [verweerder] die ochtend redelijkerwijze mocht verwachten dat eerst gesproken zou worden over de door de bedrijfsarts geconstateerde fysieke beperkingen en de gevolgen daarvan voor zijn reguliere werkzaamheden. Het verwijt dat hij zijn werkkleding niet aan had, stond haaks op die verwachting.
Gelet op de wijze waarop het incident tussen partijen is ontstaan en het feit dat er geen sprake is geweest van bedreiging of fysiek geweld, is het hof van oordeel dat, ook indien [verweerder] niet heeft gehandeld onder invloed van psychische klachten, [verweerder] op 25 september 2017 niet zodanig verwijtbaar heeft gehandeld dat van [appellante] in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.14.
Met betrekking tot de overige verwijten die [appellante] [verweerder] maakt, overweegt het hof als volgt. [appellante] heeft onvoldoende onderbouwd dat er sinds de waarschuwing op 11 december 2013 een patroon is van dermate verwijtbaar gedrag dat van [appellante] in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [appellante] heeft niet gesteld voor welk gedrag [verweerder] in 2015 een waarschuwing heeft gekregen en dit blijkt ook niet uit de overgelegde brief van 18 december 2015. Ook met betrekking tot de periode daarna heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat er sprake was van een patroon van verwijtbaar gedrag. Daarvoor is onvoldoende dat het rijbewijs van [verweerder] is ingevorderd en dat achteraf is gebleken dat [verweerder] niet zorgvuldig is omgegaan met de (inhoud) van de bedrijfsbus en de bedrijfstelefoon, dan wel de bedrijfstelefoon heeft vernield.
Het incident op 6 september 2017, waarbij [verweerder] heeft geprotesteerd bij de planner tegen de werkopdracht waarvoor hij de volgende dag stond ingepland, kan niet los worden gezien van de beperkingen die de bedrijfsarts op 18 september 2017 bij [verweerder] heeft geconstateerd. Er is onvoldoende komen vast te staan dat er sprake was van een redelijke werkopdracht die door [verweerder] is geweigerd en [appellante] heeft op dit punt geen bewijs aangeboden. Dat [verweerder] heeft aangegeven dat hij zich gediscrimineerd voelt, betekent niet dat hij verwijtbaar heeft gehandeld, maar is reden voor een gesprek.
3.15.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld, zij het op andere gronden, dat er geen redelijke grond voor ontbinding is zoals vermeld in artikel 7:699 lid 3 aanhef en onder e BW.
3.16.
Het hof zal voorts beoordelen of er sprake is van een redelijke grond voor ontbinding zoals vermeld in artikel 7:699 lid 3 aanhef en onder g BW.
3.17.
[appellante] voert aan dat de arbeidsverhouding onherstelbaar is verstoord. [verweerder] vertoont al gedurende langere tijd ongewenst gedrag. Daarbij verwijst [appellante] naar de voorbeelden die zij ter onderbouwing van de e-grond heeft genoemd. Verder voert [appellante] aan dat [verweerder] haar beschuldigt van discriminatie en complottheorieën en dat [verweerder] [appellante] verwijt dat zijn rijbewijs is afgenomen vanwege rijden onder invloed. Daarnaast stelt [appellante] dat van haar niet gevergd kan worden een medewerker in dienst te houden die ieder moment en zonder aanleiding kan exploderen en dan agressief gedrag kan vertonen.
3.18.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een zodanig ernstige en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding dat van [appellante] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen onder r.o. 3.13 en 3.14 volgt dat niet gebleken is dat er een patroon is van langdurig ongewenst gedrag van [verweerder] . Aannemelijk is dat de verhouding tussen [verweerder] en zijn leidinggevende door de incidenten op 6 en 25 september 2017 is verstoord, maar deze verstoring is niet duurzaam en niet zodanig ernstig dat deze niet opgelost kan worden. De incidenten op 6 en 25 september 2017 vormen aanleiding voor partijen om met elkaar in gesprek te gaan en daarbij onder meer duidelijke afspraken te maken over de vraag welke werkzaamheden [verweerder] kan verrichten. De uitspraken die [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft gedaan, dienen te worden bezien in het licht van de onderhavige procedure tussen partijen die de verhouding tussen partijen verder onder druk heeft gezet. Het hof gaat ervan uit dat na het einde van deze procedure en na het maken van duidelijke afspraken de verhoudingen tussen partijen genormaliseerd kunnen worden.
Voor zover [appellante] een beroep doet op de psychische klachten van [verweerder] is het hof van oordeel dat dit geen grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan vormen. De bedrijfsarts dient in eerste instantie te beoordelen of [verweerder] vanwege zijn psychische klachten (deels) arbeidsongeschikt is. Indien dit het geval is, dan geldt er een opzegverbod. Indien dit niet het geval is, dan vormen deze klachten geen belemmering voor de door [verweerder] te verrichten werkzaamheden.
3.19.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat er geen redelijke grond voor ontbinding is zoals vermeld in artikel 7:699 lid 3 aanhef en onder g BW.
3.20.
[appellante] heeft nog een aantal grieven aangevoerd met betrekking tot (het opvragen van, de inhoud en het meenemen bij de beoordeling door de kantonrechter van) de rapportage van de bedrijfsarts van 24 november 2017 en de brief van sociaal psychiatrisch verpleegkundige [sociaal psychiatrisch verpleegkundige] van de GGZ van 21 november 2017. Aan deze grieven komt het hof niet toe, nu het hof het beroep van [verweerder] op psychische klachten bij zijn oordeel buiten beschouwing heeft gelaten.
De grief van [appellante] dat de kantonrechter buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, omdat [verweerder] in eerste aanleg niet had gesteld dat zijn gedrag niet aan hem verweten kon worden vanwege psychische klachten, kan reeds niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden, omdat [verweerder] dit in hoger beroep alsnog heeft aangevoerd.
3.21.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordelen.
in incidenteel hoger beroep
3.22.
De enige grief van [verweerder] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen sprake is van een verband tussen het opzegverbod en het verzoek tot ontbinding.
Nu de uitkomst van het principaal hoger beroep is dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd en [verweerder] niet beoogt een ander dictum te verkrijgen, heeft [verweerder] geen belang bij beoordeling van zijn grief en zal het hof deze onbesproken laten. In het incidenteel hoger beroep kan een kostenveroordeling achterwege blijven.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerder] op € 318,- aan griffierecht en op € 2.148,- aan salaris advocaat;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
in het incidenteel hoger beroep:
verstaat dat [verweerder] geen belang meer heeft bij het incidenteel beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. Rousseau, A.J. Henzen en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2018.