ECLI:NL:GHSHE:2018:2738

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
200.210.624_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkheid voor schade door onrechtmatige daad bij verkoop van gestolen auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van de verkoop van een gestolen auto. [appellant] had op 2 maart 2011 aangifte gedaan van diefstal van zijn Alfa Romeo 147, die op 1 maart 2011 van eigenaar was gewisseld. [geïntimeerde] had de auto gekocht van [achternaam van betrokkene] en deze later doorverkocht aan een derde. In eerste aanleg werd de vordering van [appellant] afgewezen op grond van verjaring. In hoger beroep voerde [appellant] aan dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld door de auto te kopen en door te verkopen, en dat het beroep op verjaring niet opging. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] te goeder trouw had gehandeld, omdat zij de benodigde documenten had gecontroleerd en er geen aanwijzingen waren dat de auto gestolen was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de vordering van [appellant] werd afgewezen. Tevens werd [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.210.624/01
arrest van 26 juni 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat mr. R.G.P. Voragen,
tegen:
[onroerend goed] ONROEREND GOED B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat mr. M.M. van den Boomen.
op het bij exploot van dagvaarding van 16 februari 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 november 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer: 5014325 \ CV EXPL 16-4437)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep,
- de memorie van grieven met één productie,
- de memorie van antwoord,
- de pleitnotities voor het schriftelijk pleidooi van 3 oktober 2017, waarbij [appellant] één productie in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Op 2 maart 2011 heeft [appellant] aangifte gedaan van diefstal van een personenauto Alfa Romeo 147 met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto) gepleegd op 1 of 2 maart 2011. Deze auto is destijds aangekocht voor een bedrag van € 6.900,00. In de aangifte verklaart [appellant] onder meer: “
deze personenauto staat op mijn vaders naam [vader van appellant] Omdat ik een huurveschil had lopen, hadden mijn vader en ik besloten deze auto op zijn naam te zetten”.
Ook verklaart [appellant] in de aangifte dat hij met ene [roepnaam van betrokkene] de afspraak had dat deze hem
’s morgens naar een adres zou brengen en hem daar ’s avonds weer zou ophalen. In het kader van die afspraak heeft [appellant] [roepnaam van betrokkene] de auto ter beschikking gesteld. [roepnaam van betrokkene] is echter deze (ophaal) afspraak niet nagekomen en heeft ook de auto niet meer afgegeven aan [appellant] .
Bij dagvaarding geeft [appellant] aan dat [roepnaam van betrokkene] ’s achternaam [achternaam van betrokkene] is.
b. Blijkens een uittreksel van de bij de RDW geregistreerde gegevens is de auto op 1 maart 2011 van eigenaar gewisseld. [geïntimeerde] erkent dat zij toen de auto heeft aangekocht van [achternaam van betrokkene] . Deze was toen in het bezit van twee originele sleutels, de benodigde kentekenbewijzen (waaronder kentekenbewijs deel II) en het overschrijvingsbewijs. De auto vertoonde geen uiterlijke kenmerken van diefstal.
c. Op 2 dan wel 4 maart 2011 heeft [appellant] telefonisch contact opgenomen met [geïntimeerde] en meegedeeld dat zij een gestolen auto heeft aangekocht.
d. Op 14 maart 2011 heeft [geïntimeerde] de auto verkocht aan een derde. [geïntimeerde] ’s vraagprijs voor de auto was € 6.750,00.
e. Bij aangetekend verzonden brief van 1 april 2011 heeft [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd te bevestigen dat zij overgaat tot afgifte van de auto aan [appellant] . [geïntimeerde] heeft dat niet gedaan.
3.2.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg [geïntimeerde] (op 5 april 2016) gedagvaard en, samengevat, een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle reeds geleden en nog door [appellant] te lijden schade als gevolg van de onrechtmatige daad gepleegd door [geïntimeerde] jegens [appellant] , alsmede [geïntimeerde] te verplichten de waarde van de auto te vergoeden eventueel nader op te maken bij staat, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft als meest verstrekkend verweer een beroep gedaan op verjaring. Het verweer van [geïntimeerde] zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
De kantonrechter heeft het beroep van [geïntimeerde] op verjaring gehonoreerd en de vordering van [appellant] afgewezen.
3.4
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat het beroep op verjaring alsnog dient te worden verworpen. Verder is in hoger beroep het debat voortgezet over de vordering zelf, waarbij [appellant] – kort samengevat – betoogt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de auto van [achternaam van betrokkene] te kopen en aan een derde te verkopen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] niet te goeder trouw gehandeld. Ten aanzien van dit debat overweegt het hof het volgende.
3.5
Zoals is beslist in HR 4 april 1986, LJN AB9446, NJ 1986/810 en HR 7 oktober 2005, LJN AU2555, NJ 2006/351, is voor een geslaagd beroep op goede trouw in de zin van artikel 3:86 leden 1 en 2 BW vereist dat degene die een tweedehands auto verkrijgt, de autopapieren heeft onderzocht, waaronder kentekenbewijs deel II. De tenaamstelling van het kenteken van de auto kan immers uitsluitend worden overgeschreven met dit bewijs, dat speciaal daartoe door de wetgever in het leven is geroepen, zulks teneinde de niet rechtmatige vervreemding van motorvoertuigen tegen te gaan. Op het moment van verkrijgen van de auto door [geïntimeerde] van [achternaam van betrokkene] , zijnde op 1 maart 2011, had [achternaam van betrokkene] de beschikking over twee originele sleutels, de benodigde kentekenbewijzen (waaronder kentekenbewijs deel II) en het overschrijvingsbewijs. De auto vertoonde geen uiterlijke kenmerken van diefstal. [geïntimeerde] heeft vervolgens gecontroleerd bij het RDW of de auto als gestolen was geregistreerd, hetgeen niet het geval was. Dit strookt ook met het feit dat [appellant] pas daarna, op 2 maart 2011, aangifte heeft gedaan. Dit betekent dat ingevolge artikel 3:86 lid 1 BW de overdracht van de auto door [achternaam van betrokkene] aan [geïntimeerde] geldig is ook in het geval [achternaam van betrokkene] niet bevoegd was om de auto op 1 maart 2011 over te dragen, tenzij [geïntimeerde] niet te goeder trouw zou zijn geweest ten tijde van de overdacht. Dat dit laatste het geval zou zijn is in eerste aanleg noch in hoger beroep gesteld of gebleken. Dat [appellant] op 2 dan wel 4 maart 2011 contact heeft opgenomen met [geïntimeerde] kan hem in dit geval niet baten, nu het gaat om de goede trouw van [geïntimeerde] ten tijde van de overdracht op 1 maart
2011.
3.6
Met betrekking tot het beroep van [appellant] op onterechte vertegenwoordiging door [achternaam van betrokkene] bij de verkoop van de auto aan [geïntimeerde] kan hem dit evenmin baten. Aangenomen dat de auto op het moment van de overdracht aan [geïntimeerde] op 1 maart 2011 was gestolen dan wel verduisterd door [achternaam van betrokkene] en [achternaam van betrokkene] dus niet bevoegd was om deze auto te verkopen, komt dit voor rekening en risico van [appellant] . Immers volgens [appellant] heeft hij de auto uitgeleend aan [achternaam van betrokkene] waarbij hij met de autosleutel ook zijn huissleutel (die aan dezelfde sleutelbos zat als de autosleutel) heeft afgegeven. Aldus heeft [appellant] het risico geschapen dat [achternaam van betrokkene] zich (zoals [appellant] stelt) toegang tot zijn woning zou verschaffen om alle papieren in handen te krijgen die benodigd zijn voor de overdracht van de auto. Daarmee heeft zich de situatie voorgedaan dat [geïntimeerde] gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op een geldige volmacht op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid die aan de vertegenwoordigde is toe te rekenen (HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671).
3.7
[appellant] heeft voorts betoogd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij, nadat [appellant] op 2 dan wel 4 maart 2011 haar telefonisch op de hoogte had gesteld van de aankoop van een auto die naar zeggen van [appellant] gestolen dan wel verduisterd was, deze op 14 maart 2011 heeft doorverkocht aan een derde. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat bij het overschrijven van de auto op 14 maart 2011 er geen sprake was van een blokkade van het kentekenbewijs hetgeen normaal gesproken wel zo is indien de auto als gestolen staat geregistreerd.
3.8
Voorop staat dat een autohandelaar in beginsel een onrechtmatige daad pleegt door een ontvreemde auto aan een ander door te verkopen. Een autohandelaar kan zich tegen een daarop gegronde vordering tot schadevergoeding van de bestolene slechts verweren met een betoog dat hem geen schuld treft.
[appellant] heeft weliswaar op 2 maart 2011 aangifte gedaan van diefstal/verduistering van de auto en op 2 of 4 maart 2011 telefonisch contact gezocht met [geïntimeerde] , maar hij heeft het vervolgens op zijn beloop gelaten. Hij heeft geen actie tot revindicatie ingesteld of beslag doen leggen op de auto. Pas bij brief van 1 april 2011 heeft [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd te bevestigen dat zij overgaat tot afgifte van de auto aan [appellant] , hetgeen bijna een maand later is. Onbetwist is dat bij het doorverkopen van de auto door [geïntimeerde] geen sprake was van een blokkade van het kentekenbewijs. Onder deze omstandigheden – mede in het licht van het feit dat [geïntimeerde] via [achternaam van betrokkene] de beschikking had over twee originele sleutels, de benodigde kentekenbewijzen (waaronder kentekenbewijs deel II) en het overschrijvingsbewijs, valt [geïntimeerde] niet te verwijten dat zij is overgegaan tot doorverkoop van de auto.
3.9
Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen mocht [geïntimeerde] in dit geval aannemen dat [achternaam van betrokkene] beschikkingsbevoegd was. Dit betekent dat in het midden kan blijven of [appellant] nu eigenaar of bezitter van de auto was, waardoor ook de vierde grief van [appellant] faalt.
3.1
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de eerste grief van [appellant] , die ziet op de vraag of zijn vordering al dan niet is verjaard, onbesproken blijven. Immers de vordering van [appellant] dient te worden afgewezen, zodat deze grief niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep kan leiden.
3.11
Dit betekent tevens dat de tweede grief van [appellant] die ziet op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg eveneens faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, [appellant] is terecht als partij die op hoofdpunten in het ongelijk is gesteld in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld.
3.12
De toelichting van [appellant] op de derde grief is onvoldoende voor het oordeel dat het vonnis waarvan beroep ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad zou zijn verklaard. Deze grief faalt dan ook.
3.13
De slotsom is dat alle grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.14
[appellant] heeft ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep (voor salaris advocaat: 2 punten x tarief € 461,00).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
4.2
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 716,00 aan griffierecht en op € 922,00 voor salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.3
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en P. Kuipers, bijgestaan door mr. A. Vogelzang als griffier, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 juni 2018.
griffier rolraadsheer