ECLI:NL:GHSHE:2018:2689

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
200.220.448_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijfplaats van minderjarigen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen is vastgesteld bij de vader. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H.A.J. Slaats, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de kinderen bij haar te plaatsen. De vader, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Kools, verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 mei 2018, waarbij zowel de moeder als de vader en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren.

De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen sinds 24 september 2015 bij de vader verblijven, na een machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder betwist de beslissing van de rechtbank en stelt dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de opvoedsituatie bij de vader en dat de kinderen beter bij haar kunnen wonen. De vader daarentegen stelt dat de kinderen zich goed ontwikkelen bij hem en zijn partner en dat een wijziging van hoofdverblijfplaats niet in het belang van de kinderen is.

Het hof overweegt dat de kinderen al geruime tijd bij de vader verblijven en dat er geen contra-indicaties zijn voor hun opvoedsituatie. De moeder heeft in het verleden problemen gehad met de opvoeding en er zijn zorgen over de stabiliteit van de thuissituatie bij haar. Het hof concludeert dat het in het belang van de kinderen is om de huidige situatie te handhaven en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 21 juni 2018
Zaaknummer: 200.220.448/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/313447 / FA RK 16-5225
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. K.E. Centen-Mölgaard, thans mr. M.A.M. Kools.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, de gecertificeerde instelling (hierna: de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 mei 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 juli 2017, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking voor zover het betreft de beslissing over de hoofdverblijfplaats te vernietigen, dit met de opdracht aan de GI om te bewerkstelligen dat de hierna te noemen minderjarigen binnen een door het hof juist geachte termijn bij de moeder zullen worden geplaatst.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 september 2017, heeft de vader verzocht de moeder in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit beroep ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Slaats;
  • de vader, bijgestaan door mr. Kools;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 5 april 2017;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 2 augustus 2017;
  • het journaalbericht met bijlage van de advocaat van de moeder, ingekomen ter griffie op 15 augustus 2017;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 5 april 2018;
  • het V2-formulier d.d. 26 april 2018 waarbij mr. Kools zich heeft gesteld in plaats van mr. Centen-Mölgaard;
  • het journaalbericht met bijlage van de advocaat van de moeder, ingekomen ter griffie op 11 mei 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij beschikking van 4 november 2011 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 18 november 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking is het hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder bepaald.
3.3.
De kinderen staan sinds 24 december 2012 onder toezicht van de GI en zij verblijven ingevolge een machtiging uithuisplaatsing sinds 24 september 2015 bij de vader.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De GI heeft het teruggeleiden van de kinderen naar de moeder niet als uitgangspunt genomen. Verder is het opvoedingsbesluit, inhoudende dat er niet meer gewerkt gaat worden aan thuisplaatsing bij de moeder, onvoldoende doordacht. Een deugdelijk onderzoek naar de opvoedsituatie bij de vader en zijn partner, alsook naar de mogelijkheden om de kinderen weer verantwoord bij de moeder te plaatsen, ontbreekt. Er dient dan ook door een onafhankelijke instantie nader deskundig onderzoek te worden verricht.
De moeder bestrijdt dat het bij de vader beter met de kinderen gaat en dat het perspectief bij de vader beter is dan bij de moeder. De situatie bij de moeder is gelijk of beter dan bij de vader. De moeder heeft geen hulp of therapie en zit lekker in haar vel. Zij is altijd beschikbaar voor de kinderen terwijl de vader vaak weg is waardoor zijn partner de opvoeding voor een groot gedeelte voor haar rekening neemt. Daarbij zijn er ook zorgen nu de kinderen bij de vader wonen. Bij de kinderen is sprake van toenemende gedragsproblematiek hetgeen zich bij [minderjarige 1] ook op school uit.
3.7.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Het is niet in het belang van de kinderen om weer een wijziging in hun hoofdverblijf aan te brengen. Sinds de kinderen bij de vader en zijn partner wonen en de GI heeft besloten de kinderen niet bij de moeder terug te plaatsen, is er een stijgende lijn zichtbaar in het gedrag en welbevinden van de kinderen. De kinderen vinden de meeste rust bij de vader en zijn partner en zij moeten duidelijkheid krijgen. Een nader onderzoek is niet nodig, aangezien er wel degelijk zicht is op de opvoedvaardigheden van de vader en zijn partner en er geen zorgelijke signalen zijn. In verband met de problematiek van de kinderen is er professionele hulpverlening ingezet.
Uitbreiding van het contact tussen de moeder en de kinderen kan plaatsvinden indien dit in het belang van de kinderen is en veilig en onbelast kan plaatsvinden.
3.8.
De raad heeft ter zitting, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht.
De kinderen ontwikkelen zich redelijk goed in de opvoedingssituatie bij de vader, ondanks dat bij [minderjarige 1] sprake is van kindeigen problematiek en ten aanzien van [minderjarige 2] nog niet duidelijk is wat er aan de hand is. Dat de moeder haar rol als moeder wil krijgen begrijpt de raad, maar dat is pas mogelijk als zij accepteert dat zij niet de opvoeder van de kinderen zal zijn en dat de kinderen niet bij haar kunnen wonen. Zodra zij dat accepteert is er voor de kinderen meer duidelijkheid en trekt de moeder niet langer aan de kinderen waardoor er wellicht meer mogelijk is met betrekking tot het contact tussen de moeder en de kinderen.
3.9.
De GI heeft ter zitting, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht.
De kinderen verblijven nu al langere tijd bij de vader en zij hebben zich daar gesetteld. Wel moet de rol van de moeder groter worden. Er is zicht op de thuissituatie bij de vader en zijn partner. Vanuit hulpverlening en de school worden hierover geen zorgen geuit.
Na de escalatie in december 2017 heeft er een tijd geen contact tussen de moeder en de kinderen plaatsgevonden. De kinderen hebben hier veel last van gehad en de GI had op dat moment geen ruimte om de omgang te begeleiden. Het contact is recent weer opgestart en wordt nu begeleid door de GI. De moeder is afhankelijk van hulp en zij heeft begeleiding nodig om haar emoties te kunnen controleren.
De kinderen zijn heel kwetsbaar door hetgeen er gebeurd is. Ook is er veel ruis tussen de ouders; samen met de ouders gaat bekeken worden hoe zij allebei in hun ouderrol gezet kunnen worden.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.1.
Het hof acht zich, voor zover de moeder heeft verzocht om een onderzoek door een onafhankelijke instantie naar – kort gezegd – de opvoedcapaciteiten van de moeder, de vader en de partner van de vader, op grond van de stukken en mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.10.3.
Naar het hof is gebleken verblijven de kinderen inmiddels al ruim 2,5 jaar bij de vader en zijn partner. Vanwege hetgeen de kinderen in het verleden hebben meegemaakt en de kindeigen problematiek van in ieder geval [minderjarige 1] (waaronder hechtingsproblematiek), hebben zij behoefte aan rust en stabiliteit. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is het van belang dat zij duidelijkheid krijgen over de plek waar zij zullen opgroeien.
Volgens de GI is een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder niet meer aan de orde. In december 2017 heeft er een incident plaatsgevonden tijdens het contact tussen de moeder en de kinderen, waarna Idris de begeleiding van de contactmomenten heeft stopgezet en er vijf maanden geen contact heeft plaatsgevonden. Pas zeer recentelijk is het begeleid contact weer opgestart. Het voorgaande vormt naar het oordeel van het hof een contra-indicatie voor het bepalen van het hoofdverblijf bij de moeder.
Ten aanzien van de vader is niet gebleken van dusdanige contra-indicaties die maken dat de opvoedsituatie bij hem niet in het belang van de kinderen zou zijn. De thuissituatie bij de vader en zijn partner wordt in het kader van de ondertoezichtstelling door de GI in de gaten gehouden en hierover bestaan volgens de GI geen zorgen. De vader heeft hulpverlening voor de kinderen ingeschakeld en daarmee adequaat gereageerd op de problematiek van de kinderen.
Nu een wijziging van het hoofdverblijf voor de kinderen – mede vanwege de aanwezige problematiek – zeer ingrijpend zal zijn en bij de vader geen sprake is van contra-indicaties, acht het hof een wijziging van hun hoofdverblijfplaats niet in het belang van de kinderen.
3.11.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 mei 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.D.M. Lamers en A.J. van de Rakt, bijgestaan door de griffier, en is op 21 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.