ECLI:NL:GHSHE:2018:2675

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
200.194.534_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen op grond van een samenwerkingsovereenkomst en gezag van gewijsde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot vorderingen die voortvloeien uit een samenwerkingsovereenkomst. De zaak is ontstaan uit een geschil over de winstdeling en de nakoming van de overeenkomst die op 10 april 2003 is gesloten. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] transacties heeft uitgevoerd zonder haar medeweten, wat heeft geleid tot onjuiste winstafdrachten. In eerdere procedures is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [appellante], maar de rechtbank heeft in het vonnis van 27 januari 2016 de vorderingen van [appellante] afgewezen. Het hof heeft in deze procedure de grieven van [appellante] beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn, omdat het gezag van gewijsde van eerdere uitspraken in deze zaak van toepassing is. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.194.534/01
arrest van 19 juni 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. W.A.J. Hagen te Arnhem,
tegen
[de vennootschap naar Engels recht] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Engeland (UK),
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.T.J. Gorissen te Heerlen,
als vervolg op het door het hof gewezen arrest van 17 januari 2017 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/195047/HAZA 14-477 gewezen vonnissen van 18 februari 2015 en 27 januari 2016.

4.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 17 januari 2017;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi gehouden op 31 mei 2018, waarbij beide partijen pleitnotities hebben voorgedragen en overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

5.De verdere beoordeling

5.1.
Bij voormeld arrest heeft het hof in het incident de vordering ex artikel 843a Rv van [appellante] afgewezen en de beslissing over de proceskosten in het incident aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. Voorts heeft het hof bij dit arrest de (enige) grief van [appellante] die is gericht tegen voormeld vonnis van 18 februari 2015 (aangeduid als ‘grief IIX’) verworpen, alsook het door [geïntimeerde] tegen dit vonnis ingestelde incidenteel appel. Het hoger beroep tegen dit vonnis is derhalve niet meer aan de orde. Verder dienen uitsluitend de grieven van [appellante] tegen voormeld vonnis van 27 januari 2016 (de grieven I tot en met VII en IX en X) te worden beoordeeld.
5.2.
Bij de verdere beoordeling kan worden uitgegaan van het volgende.
5.2.1
[appellante] heeft met de heer [verkoper] samengewerkt op het gebied van verkoopactiviteiten aan grootwinkelbedrijven. Die samenwerking bestond daarin dat [appellante] textielproducten (sokken en T-shirts) verkocht aan grootwinkelbedrijven, die in haar opdracht (en gedeeltelijk onder haar naam) door H&P Texolutions GmbH (hierna: H&P) werden geproduceerd. De productie van deze producten en de levering aan grootwinkelbedrijven moesten worden voorgefinancierd. Die financiering werd door [verkoper] geregeld en geschiedde door [geïntimeerde] . [geïntimeerde] zou zorgdragen voor de betaling van toeleveranciers en de facturering aan klanten. [appellante] zou haar kennis en contacten uit haar vorige baan (inkoper bij [afnemer 2] ) gebruiken voor het verkrijgen van opdrachten bij diverse klanten en zou bovendien, waar mogelijk, geschikte toeleveranciers zoeken. Ook [verkoper] zou zich, voor zover daartoe in staat, met deze activiteiten bezighouden. De heer [administrateur] , ten slotte, zou zorgdragen voor de administratie en voor het transport van de verkochte producten.
5.2.2.
De tussen betrokken partijen gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst van 10 april 2003 (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst) – (nogmaals) door [appellante] overgelegd als productie 12 bij de memorie van grieven. In de Samenwerkingsovereenkomst is een winstdeling opgenomen. Deze houdt in dat over 2003 [appellante] recht had op 35% van de nettowinst, [verkoper] op 45% en [administrateur] en [geïntimeerde] ieder op 10%, en over 2004 [appellante] en [verkoper] ieder recht had op 40% van de nettowinst en [administrateur] en [geïntimeerde] ieder op 10%. De Samenwerkingsovereenkomst is aangegaan tot eind 2004.
5.2.3.
Partijen hebben samengewerkt vanaf 1 juli 2002. [appellante] stelt in 2003 en met name in 2004 te hebben moeten constateren dat door [geïntimeerde] transacties zijn uitgevoerd waarvan zij niet op de hoogte is gesteld, en welke doelbewust buiten haar zicht zijn gehouden en ter zake waarvan nimmer eindafrekeningen zijn opgesteld. Bij schrijven van 14 december 2004 heeft [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd om de verplichtingen voortvloeiende uit de Samenwerkingsovereenkomst na te komen.
5.2.4.
Omdat [geïntimeerde] geen gevolg heeft gegeven aan die sommatie, heeft [appellante] onder andere [geïntimeerde] op 1 februari 2005 gedagvaard voor (destijds) de rechtbank Maastricht. In deze procedure heeft [appellante] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 45.741,24 in verband met onjuiste winstafdrachten en van een bedrag van € 63.144,- voor winstafdracht samenhangend met niet openbaar gemaakte transacties. Ook vorderde [appellante] , voor zover thans relevant, een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de op haar krachtens de overeenkomst van 10 april 2003 – zijnde de Samenwerkingsovereenkomst – rustende verplichtingen (de vordering onder III) en een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan geleden schade, nader op te maken bij staat (de vordering onder V). Die procedure heeft geresulteerd in een eindvonnis van de rechtbank Maastricht van 26 juli 2006. Daarbij is [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 108.885,24 ter zake van winstafdracht. De vorderingen onder III en V werden afgewezen.
5.2.5.
Van dat vonnis is hoger beroep ingesteld, dat heeft geleid tot een eindarrest van 22 mei 2012 van dit hof. Bij dit arrest is het eindvonnis van de rechtbank Maastricht vernietigd (met uitzondering van de proceskostenveroordeling) en is [geïntimeerde] ter zake van winstafdracht ingevolge de overeenkomst van april 2003 (de Samenwerkingsovereenkomst) veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 126.575,86, te vermeerderen met wettelijke handelsrente. Voorts is voor recht verklaard dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst waar het de betaling van dat bedrag van
€ 126.575,86 betreft. De proceskosten werden gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
5.2.6.
In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in eerste aanleg – verbeterd gelezen – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [geïntimeerde] gehouden is tot afdracht van de krachtens de Samenwerkingsovereenkomst aan [appellante] toekomende winstdelen verband houdend met de verkoop van textielproducten aan andere partijen dan [afnemer 1] of [afnemer 2] / [afnemer 3] voor zover die winst oorsprong vindt in overeenkomsten die zijn aangegaan in 2003 en 2004;
II. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan [appellante] van het volledige bedrag aan niet-uitgekeerde aan [appellante] toekomende winstdelen, alsmede alle als gevolg van tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde] door [appellante] geleden schade, in beide gevallen te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW;
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
5.2.7.
In het vonnis van 27 januari 2016, waarvan beroep in deze procedure, overwoog de rechtbank dat het onderhavige geschil draait om de vraag of [geïntimeerde] in de jaren 2003 en 2004 niet alleen aan [afnemer 2] en [afnemer 1] goederen heeft geleverd, maar ook aan (een) derde(n). Onder een derde moet in dit kader worden verstaan een partij die als tussenschakel goederen van [geïntimeerde] afneemt en deze vervolgens doorverkoopt aan de uiteindelijke detaillist, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank heeft dit hof in het eindarrest van 22 mei 2012 overwogen dat de juistheid van de stelling van [appellante] dat leveringen van [geïntimeerde] aan een dergelijke derde eveneens onder de Samenwerkingsovereenkomst vallen niet met voldoende zekerheid uit de door [appellante] naar voren gebrachte verklaringen en schriftelijke verklaringen kan worden afgeleid. Daarnaast heeft volgens de rechtbank dit hof in dat arrest geoordeeld dat [appellante] niet voldoende heeft onderbouwd dat indien [geïntimeerde] aan een derde goederen verkoopt, welke derde goederen doorverkoopt aan [afnemer 1] , dit [appellante] recht geeft op een deel van de daarbij behaalde nettowinst. De rechtbank oordeelde dat [appellante] nog steeds niet heeft onderbouwd dat zij recht heeft op een deel van de nettowinst bij de verkoop door [geïntimeerde] van goederen aan derden. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen.
5.2.8.
In dit hoger beroep vordert [appellante] dat haar vorderingen uit de eerste aanleg, op ondergeschikte punten gewijzigd in de memorie van grieven, alsnog worden toegewezen. Tijdens het pleidooi heeft [geïntimeerde] nog kanttekeningen geplaatst bij bedoelde eiswijziging, waarop [appellante] heeft gereageerd. Zoals hierna zal blijken, is het gezien de uitkomst van deze procedure niet nodig om verder op dit onderdeel van het partijdebat in te gaan.
5.3.
Nu [geïntimeerde] gevestigd is in Engeland, heeft deze zaak internationale aspecten. De Nederlandse rechter is bevoegd kennis van de zaak te nemen, hetgeen tussen partijen ook niet ter discussie staat. Voorts gaan beide partijen ervan uit dat Nederlands recht van toepassing is, zodat het hof dit ook zal doen.
5.4.
Zoals hiervoor in rov. 5.1 is overwogen, dienen thans de grieven I tot en met VII en IX en X van [appellante] tegen het vonnis van 27 januari 2016 te worden beoordeeld. Ter afwering van de vorderingen van [appellante] in de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van het eindarrest van dit hof in de eerdere procedure. Meer in het bijzonder heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat er reeds een procedure heeft plaatsgevonden tussen partijen, dat (onder meer) [geïntimeerde] op 1 februari 2005 werd gedagvaard om te verschijnen voor (destijds) de rechtbank Maastricht, dat die dagvaarding voor het overgrote deel (zelfs woordelijk) gelijk is aan de in de onderhavige procedure door [appellante] uitgebrachte dagvaarding, dat ook de destijds ingestelde vorderingen zo goed als gelijk zijn aan de thans ingestelde vorderingen en dat de eerdere tussen partijen gevoerde procedure is geëindigd door het arrest van dit hof van 22 mei 2012. In feite poneert [appellante] in de onderhavige procedure enkel nieuwe stellingen, aldus [geïntimeerde] . Het hof oordeelt hierover als volgt.
5.5.
Artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.
In confessois dat het eindarrest van 22 mei 2012 van dit hof in kracht van gewijsde is gegaan. Voorts constateert het hof dat dit arrest is gewezen tussen dezelfde partijen als de partijen in dit geding. Ter beantwoording staat derhalve de vraag naar de omvang van het gezag van gewijsde van het arrest van 22 mei 2012, dat wil zeggen of de elementen van dat arrest de in artikel 236 Rv bedoelde bindende kracht in het onderhavige geding hebben.
5.6.
Aan de onderhavige vorderingen heeft [appellante] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Nadat het arrest van 22 mei 2012 werd gewezen, heeft [appellante] nieuwe informatie verkregen op basis waarvan zij bij [geïntimeerde] aanspraak kan maken op betaling van nadere winstdelen voor in de periode 2003 en 2004 gerealiseerde omzet. Het is [appellante] inmiddels duidelijk dat er over deze periode ook nog producten zijn geleverd aan andere partijen dan [afnemer 2] en [afnemer 1] . Dit is bevestigd door de heer [voormalige bedrijfsleider van H&P] , die bedrijfsleider van H&P was, van wie als producties 11 en 12 bij de conclusie van repliek schriftelijke verklaringen zijn overgelegd, en volgt uit een drietal als productie 7 bij de inleidende dagvaarding overgelegde facturen. Het betreft 3-pak sokken alsook John Cabot T-shirts en American T-shirts, die volgens [voormalige bedrijfsleider van H&P] zijn geleverd aan [afnemer 4] . [geïntimeerde] heeft [appellante] daar nimmer over geïnformeerd en heeft dat verzwegen in de eerdere procedure. Aldus – steeds – [appellante] .
5.7.
Naar de kern genomen strekken naar het oordeel van het hof de vorderingen in de onderhavige procedure tot nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst door [geïntimeerde] en/of tot schadevergoeding wegens tekortschieten van [geïntimeerde] in de nakoming daarvan. De gevorderde verklaringen voor recht moeten in dat perspectief worden gezien. Daarmee gaat het in wezen om dezelfde vorderingen als de vorderingen die in de eerdere procedure zijn voorgelegd aan eerst de rechtbank Maastricht en daarna dit hof. Het hof verwijst naar de weergave van die vorderingen hiervoor in rov. 5.2.4. In het hoger beroep dat heeft geleid tot het eindarrest van 22 mei 2012 van dit hof heeft [appellante] haar eis overigens gewijzigd, maar die eiswijziging is hier van ondergeschikte betekenis.
In de onderhavige procedure heeft [appellante] een beperking in haar vorderingen opgenomen waar zij (slechts) winstafdracht vordert over leveringen aan andere partijen dan [afnemer 1] en [afnemer 2] . In de eerdere procedure heeft [appellante] haar vorderingen echter zodanig ruim geformuleerd dat deze tevens die vordering omvatten. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat [appellante] haar vorderingen in de eerdere procedure heeft willen beperken tot [afnemer 1] en [afnemer 2] .
5.8.
Voorts overweegt het hof dat de rechtbank en het hof over deze vorderingen hebben beslist, welke beslissingen erop neerkomen dat [appellante] op grond van de Samenwerkingsovereenkomst ter zake van winstafdracht nog aanspraak kon maken op, in eerste instantie, een bedrag van € 108.885,24 (rechtbank Maastricht) en, uiteindelijk
€ 126.575,86, te vermeerderen met wettelijke handelsrente (hof). De gevorderde verklaringen voor recht werden door de rechtbank afgewezen, en door het hof toegewezen in dier voege dat voor recht is verklaard dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst waar het de betaling van dat bedrag van € 126.575,86 betreft. Ook in de beslissingen van het hof (en rechtbank) is geen enkele beperking vermeld tot [afnemer 1] en [afnemer 2] . Nu, zoals hiervoor is overwogen, het hof in het eindarrest van
22 mei 2012 het meer of anders gevorderde heeft afgewezen, en dit arrest onherroepelijk is geworden, was een einde aan het geding van partijen gekomen.
5.9.
Gelet op hetgeen hiervoor in rov. 5.7 en 5.8 is overwogen, waren de vorderingen van [appellante] alsmede de beslissingen van rechtbank en hof in de eerdere procedure niet beperkt tot de krachtens de Samenwerkingsovereenkomst aan [appellante] toekomende winstdelen verband houdend met de verkoop van textielproducten aan andere partijen dan [afnemer 1] en [afnemer 2] . Dit betekent dat genoemde beslissingen de rechtsbetrekking in geschil betreffen en deze in dit geding bindende kracht hebben. De onderhavige geschilpunten vallen aldus binnen de omvang van het gezag van gewijsde. Niet bepalend is immers of in beide procedures dezelfde vordering is ingesteld (zie ECLI:NL:HR:1992:ZC0683,
NJ1992/747, rov. 3.3).
5.10.
Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat doordat zij haar stellingen in de eerdere procedure heeft toegespitst op [afnemer 2] en [afnemer 1] , zij aan de orde kan stellen of over periode 2003 en 2004 ook nog producten zijn geleverd aan andere partijen dan [afnemer 2] en [afnemer 1] , kan het hof haar daarin niet volgen. De feitelijke grondslag van de vorderingen van [appellante] is immers in beide procedures in essentie dezelfde, namelijk dat er sprake is van onjuiste winstafdrachten en niet openbaar gemaakte transacties in verband waarmee [appellante] aanspraak kan maken op winstafdracht. De stelling van [appellante] in de onderhavige procedure dat er over periode 2003 en 2004 ook nog producten zijn geleverd aan andere partijen dan [afnemer 2] en [afnemer 1] dient te worden begrepen als een concretisering van deze feitelijke grondslag. Dat bepaalde producten – meer specifiek: de 3-pak sokken – in de eerdere procedure geen onderwerp van debat zijn geweest, waarover partijen het op zichzelf eens zijn, maakt het voorgaande niet anders.
Bovendien heeft [appellante] in de eerdere procedure wel aan de orde gesteld dat er leveringen van [geïntimeerde] aan derden zijn geweest (zie de memorie na enquête van [appellante] , overgelegd als productie 5 bij de inleidende dagvaarding). Daarover heeft het hof reeds geoordeeld in het arrest van 22 mei 2012, namelijk dat de juistheid van de stelling van [appellante] dat leveringen van [geïntimeerde] aan een dergelijke derde eveneens onder de Samenwerkingsovereenkomst vallen niet met voldoende zekerheid uit de door [appellante] naar voren gebrachte verklaringen en schriftelijke verklaringen kan worden afgeleid (rov. 12.2.9). Hieraan heeft het hof toegevoegd dat het de vraag is of het late concretiseren door [appellante] van haar vordering op dit punt uit oogpunt van een goede procesorde nog toelaatbaar kan worden geacht. Anders dan [appellante] kennelijk meent, maakt dit niet dat het hof het hiervoor weergegeven oordeel ten overvloede heeft gegeven. Dit oordeel dient naar het oordeel van het hof te worden beschouwd als een dragende overweging in het arrest van 22 mei 2012 voor het verwerpen van de stelling in kwestie van [appellante] . Voor een andere lezing ziet het hof geen aanwijzingen in het arrest.
Het gezag van gewijsde brengt mee dat nu het hof over dit geschilpunt heeft beslist, dit in de onderhavige procedure niet met vrucht nogmaals ter discussie kan worden gesteld, ook niet als er nieuwe argumenten worden aangevoerd.
5.11.
Het vorenstaande geldt ook als [appellante] – zoals zij stelt – over relevante nieuwe informatie beschikt, bestaande uit de eerdergenoemde verklaringen van [voormalige bedrijfsleider van H&P] en facturen. Gelet op het bepaalde in artikel 236 lid 1 Rv kan het gezag van gewijsde van het arrest van 22 mei 2012 in deze procedure niet worden aangetast met een beroep op nieuwe juridische of feitelijke stellingen op grond waarvan thans anders geoordeeld zou moeten worden. Tot een ander oordeel kan derhalve niet leiden de stelling van [appellante] dat zij thans bewijsmateriaal heeft dat [geïntimeerde] heeft achtergehouden in de eerdere procedure. [geïntimeerde] betwist dit overigens, zodat dat niet vast staat.
In de gegeven omstandigheden acht het hof het beroep op gezag van gewijsde van [geïntimeerde] ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof merkt op dat [appellante] gedurende de eerdere procedure ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om bewijs bij te brengen. Zo heeft in de procedure bij dit hof die heeft geleid tot het arrest van 22 mei 2012 uitvoerig bewijslevering plaatsgevonden. Daarbij had [appellante] [voormalige bedrijfsleider van H&P] kunnen laten horen als getuige, maar zij heeft er om haar moverende redenen uiteindelijk van afgezien hem voor te (laten) brengen.
5.12.
De grieven van [appellante] stuiten af op het voorgaande. Voor het overige behoeft hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, geen bespreking. Bewijslevering is niet aan de orde.
5.13.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vonnissen waarvan beroep kunnen worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van de procedure van het hoger beroep, waaronder die van het incident waarin haar vordering is afgewezen.

6.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 314,- aan griffierecht en op € 3.222,- aan salaris advocaat;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, E.A.M. van Oorschot en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 juni 2018.
griffier rolraadsheer