Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[holding] BV,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.mr. R.A.M.L. van Oeijen, in zijn hoedanigheid van curator van [de vennootschap 1] ,
8.Het verdere verloop van de procedure
9.De verdere beoordeling
9.3.3. Het hof brengt in herinnering dat in dit kort geding ter beoordeling voorliggen de vorderingen van [holding] om Parkmanagement te gebieden om i) [holding] weer in staat te stellen grond- en afvalstoffen aan te voeren, en ii) wederom elektrische stroom te (doen) leveren aan [holding] , één en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag met veroordeling van Parkmanagement in de proceskosten.
De schade van cliënte zal door het stopzetten van de bedrijfsvoering van [de vennootschap 1] B.V. ongeveer € 1.560.000 bedragen bestaande uit:
Voorwaarde is wel dat Parkmanagement (..) wordt veroordeeld om de levering van elektriciteit te hervatten, zodat de bedrijfshal kan worden afgebouwd en de bedrijfsvoering (eventueel zonder [de vennootschap 1] BV) kan worden hervat. De GPS-maatschappen, die eigenaar zijn van de mestverwerkingsinstallaties, hebben zich bereid verklaard om deze installaties aan [holding] B.V. ter beschikking te stellen.”
We zullen de komende tijd gebruiken om bovenstaande zaken te concretiseren.”.
9.7.2. De aanleiding voor het opnieuw sluiten van de dienstverleningsovereenkomst in augustus 2017 is in het vonnis van de voorzieningenrechter onder 2.8-2.12 vermeld. Een en ander is, zo blijkt voorshands, onderwerp geweest van min of meer uitvoerige besprekingen tussen partijen, de verhuurder en de financier van [holding] . In de overeenkomst is bij het onderwerp “opzegging van de overeenkomst” de niet-opzegbaarheid voorop gesteld. De gevallen waarin wel opgezegd mag worden zijn limitatief omschreven en bij artikel 2.3 sub d (waarop Parkmanagement zich thans beroept) is vermeld dat er eerst opgezegd mag worden als [holding] schriftelijk op haar tekortkomingen is gewezen en aan [holding] daarbij een redelijke termijn is geboden om de tekortkoming ongedaan te maken.
(i) [holding] is steeds te laat met de betaling van lopende huurverplichtingen en betaalt niet via een automatische incasso;
(ii) het water is nog niet loosbaar conform de vergunningen (er mag bijvoorbeeld niet meer dan 0,32 mg ammonium in zitten). Binnen 8 dagen moet [holding] deze kwestie op orde hebben. 9.8.2. Parkmanagement wijst op haar bevoegdheid op grond van artikel 4.3 van de dienstverleningsovereenkomst om activiteiten van [holding] stil te leggen.
9.8.3. Het verwijt met betrekking tot de huur zal het hof verder niet bespreken, omdat dit niet ziet op de kwestie die thans aan de orde is. Omdat dit evenwel [bestuurder van parkmanagement] ook raakt in zijn hoedanigheid van bestuurder van verhuurder [bedrijvenpark] , lopen deze zaken in de correspondentie door elkaar.
9.8.4. Vervolgens is een correspondentie ontstaan tussen [holding] en Parkmanagement, in het vonnis weergegeven onder 2.14. Naast het daarin vermelde is relevant dat [holding] in die correspondentie uitleg geeft over de oorzaak van de vertraging bij het project om loosbaar water te maken (die lag volgens haar bij Fujifilm) en dat zij aangeeft dat in dit verband er niet eerder dan eind december/begin januari getest kan worden. In de reactie hierop, van 7 december 2017, vermeldde Parkmanagement dat de Provincie “
voornemens is zich op het standpunt te stellen” dat de bedrijfshal van [holding] op korte termijn afgebouwd moet worden en dat de aannemer daartoe niet meer bereid is. [holding] gaf hierop (onder meer) aan dat afbouwen van de bedrijfshal een speerpunt is, maar dat men daar nog mee bezig was. Parkmanagement antwoordde dat een (door de Provincie opgelegde) dwangsom op dit punt een zeer reële dreiging leek.
9.8.5. Het is na deze correspondentie dat [holding] de brief van (de advocaat van) Parkmanagement van vrijdag 22 december 2017 ontving, in het vonnis geciteerd onder 2.15. In die brief werd geconstateerd dat [holding] nog steeds in strijd met de vergunning handelde en dat Parkmanagement om verdere overtreding van de vergunningen te voorkomen genoodzaakt was per 27 december 2017 de activiteiten van [holding] c.s. op het bedrijvenpark stil te leggen. Daarbij werd aan [holding] een termijn gegeven tot 29 december 2017 om met een werkbaar voorstel te komen en de achterstallige betalingen te voldoen.
9.9.2. De bedrijfshal van [holding] was op dat moment nog niet afgebouwd, en er was ook geen concreet vooruitzicht op die afbouw. Beide kwesties maken - wat daarvan ook de oorzaak was - dat het hof voorshands van oordeel is dat [holding] in strijd handelde met de letter van de dienstverleningsovereenkomst (artikel 8.1 sub a over loosbaar water) en ook met de geest daarvan. Immers voorshands is voldoende komen vast te staan dat de dienstverleningsovereenkomst gesloten was onder de voorwaarde dat [holding] de bedrijfshal voortvarend zou afbouwen.
9.9.3. Het handelen van [holding] leverde voor Parkmanagement het zeer reële risico op dat zij zou worden aangesproken door de handhavingsdiensten van de Provincie. Dit wenste zij begrijpelijkerwijs te vermijden omwille van haar eigen belang, maar ook dat van de andere huurders. Daarnaast was op dat moment (22 december 2017) een achterstand in de betaling van de parkbijdrage ontstaan.
9.9.4. Door de aanvoer van grondstoffen stil te leggen, handelde Parkmanagement naar het voorlopig oordeel van het hof conform de aan haar in de dienstverleningsovereenkomst verleende bevoegdheden, ook (met name) in aanmerking genomen de afweging van alle betrokken belangen. Het hof zal de vordering om [holding] in staat te stellen weer grondstoffen aan te voeren daarom afwijzen.
9.10.2. Het hof stelt voorop dat of en, zo ja, onder welke voorwaarden een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. In dat geval kunnen, indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden. Een beroep op een uit de wet of een overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen kan op grond van art. 6:248 lid 2 BW onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (vgl HR 2 februari 2018, ECLI 2018:141).
9.10.3. Parkmanagement heeft aan de opzegging allereerst de ontstane betalingsachterstanden ten grondslag gelegd. De termijn die Parkmanagement op 22 december 2017 aan [holding] had gegeven om de tekortkomingen in orde te maken was ruimschoots verstreken, aldus Parkmanagement in haar brief van 17 januari 2018.
9.10.4. Door [holding] zijn op verschillende tijdstippen betalingen aan Parkmanagement gedaan voor de verschuldigde parkbijdrage (en ook eenmaal per abuis aan [bedrijvenpark] , waarvan [holding] - terecht of ten onrechte, dat is niet duidelijk geworden - veronderstelde dat dit aan Parkmanagement zou worden/zijn doorbetaald). De laatste betaling vond twee dagen ná de opzegging van de overeenkomst plaats. In het kader van dit kort geding is het aan het hof niet duidelijk geworden of er daarna nog een betalingsachterstand van [holding] resteerde (ter hoogte van € 10.219,17, zoals Parkmanagement stelt) of dat alles was betaald (zoals [holding] aanvoert). Wel duidelijk is dat partijen hierover van mening verschillen en elkaars standpunten gemotiveerd betwisten. In dit kort geding is hierover geen uitsluitsel te krijgen. Het hof is echter voorlopig van oordeel dat een opzegging alleen vanwege een betalingsachterstand van (ongeveer) € 10.000,-- gezien de betrokken belangen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarom zal het hof onderzoeken of de overige aangevoerde redenen, in samenhang met de op 17 januari 2017 bestaande betalingsachterstand, de opzegging van de dienstverleningsovereenkomst en de gelijktijdige afsluiting van de elektriciteit door Parkmanagement voorshands aanvaardbaar maken, of dat Parkmanagement thans veroordeeld moet worden de elektriciteit weer aan te sluiten.
9.10.5. Het hof merkt nog op dat naar zijn voorlopig oordeel de afspraken tussen partijen met betrekking tot de betaling van elektriciteit overigens niet anders kunnen worden uitgelegd, als dat [holding] de elektriciteit bij wege van voorschotnota moet betalen. Parkmanagement heeft voorshands voldoende aangetoond dat zij de elektriciteit altijd met voorschotnota’s heeft gefactureerd en dat [holding] sinds de aanvang van hun zakelijke relatie deze nota’s altijd heeft voldaan zonder opmerkingen over het betalingsregime. Weliswaar staat in artikel 10.1 van de dienstverleningsovereenkomst dat betalingen (c.q. verrekeningen) zien op het verschuldigde in de voorafgaande maand, maar met name gezien het betalingsgedrag van [holding] heeft zij onvoldoende aangetoond dat deze regeling ook – dus pas sinds augustus 2017 – gold voor de elektriciteit.
9.11.2. Naar het voorlopig oordeel van het hof is het inderdaad de taak (en jegens de Provincie ook de verantwoordelijkheid) van Parkmanagement als verantwoordelijke voor de toezicht op het naleven van de vergunningen, dat de mest van [holding] die in strijd met de vergunningen op verschillende plaatsen op het bedrijvenpark is opgeslagen, wordt verwijderd. Terecht verwacht Parkmanagement van [holding] dat deze die verwijdering onmiddellijk ter hand neemt. De advocaat van Parkmanagement heeft [holding] hiertoe gesommeerd op 16 februari 2018. Kennelijk was [holding] tot aan haar faillissement wel doende om per vrachtwagen de mest te verwijderen, maar ging dit (te) langzaam. Gelet op het gestelde tempo van die verwijdering van de mest per as en ook gezien het uitblijven van andersluidende stellingen van [holding] , is het naar het voorlopig oordeel van het hof aannemelijk dat [holding] niet heeft voldaan aan de sommatie en dat op 1 mei 2018 – toen de gestelde begunstigingstermijn was afgelopen – niet aan de eisen van de Provincie was voldaan.
geen werkbaar voorstel[is]
ontvangen hoe aanpassing van de installatie en/of de activiteiten ertoe zal leiden dat[ [holding] ]
niet meer in strijd zal handelen met de vergunningen” terwijl daarvoor volgens Parkmanagement een redelijke terme de grâce was gegeven en de gegeven termijn om de tekortkomingen ongedaan te maken ruimschoots was verstreken.
9.12.2. Ter gelegenheid van de pleidooizitting bij het hof heeft [holding] nog nadrukkelijk betoogd dat zij, met hulp van enige betrokken financiers, op dat moment nog steeds in staat was om haar bedrijfsvoering voort te zetten (ondanks dat zij sinds 17 januari 2018 in het geheel niet meer in bedrijf was), maar dat een eerste vereiste daarvoor was dat de elektriciteit weer werd aangesloten. Parkmanagement heeft deze stelling omtrent de herstart van de bedrijfsvoering gemotiveerd betwist.
9.12.3. Op 17 januari 2018 was er geen werkbaar voorstel, er was nog geen duidelijkheid over de loosbaarheid van het water en de plannen voor de afbouw van de bedrijfshal waren al (te) vaak uitgesteld en waren ook toen nog op geen enkele wijze concreet. Of Parkmanagement desalniettemin toch nog aan [holding] een nader uitstel had moeten geven om een en ander op orde te krijgen, is een vraag die vanwege de inmiddels gewijzigde feitelijke omstandigheden nu in het kader van dit kort geding geen beantwoording meer behoeft.
9.13.2. Fujifilm heeft op 13 maart 2018 de voorlopige resultaten van de testen bekend gemaakt, die volgens [holding] zeer positief zijn. De enkele stelling echter van [holding] , dat het voorlopige testrapport zodanige resultaten laat zien dat het geproduceerde water nu volledig loosbaar is, (zoals [medewerker van SFI investments] van SFI blijkens zijn brief van 6 april 2018 uit het rapport heeft afgeleid “
Wij hebben kennis genomen van het testrapport van Fuji en zijn verheugd te constateren dat de installatie nu aan de lozingsnormen voldoet”)vloeit op het eerste gezicht niet direct voort uit het summiere mailtje van Fujifilm van 13 maart 2018 (prod. 23 [holding] ).
Dat luidt immers slechts “
Hierbij de resultaten zoals ik die gemeten heb. [volgen resultaten, hof].”. Op de vraag van een van de geadresseerden van het mailtje “
Bedankt voor dit staatje. Is er misschien ook een verslag van de test of een beschrijving van het verloop? Iets om te laten zien wat er is gebeurd.” is voor zover het hof bekend geen reactie van Fujifilm gekomen. Door Parkmanagement is ook gemotiveerd betwist dat die voorlopige resultaten zo positief zijn, als [holding] stelt. Gesteld noch gebleken is dat er nadien andere en/of meer definitieve resultaten bekend zijn geworden. Het hof gaat er in het bestek van dit kort geding daarom vanuit dat er (niet in een laboratoriumsetting maar in een bedrijfsmatige omgeving) ten behoeve van de bedrijfsvoering nog steeds geen loosbaar water kan worden geproduceerd.
9.13.3. Daarmee kan [holding] dus nog steeds niet produceren, zonder in strijd te handelen met artikel 8.1 van de dienstverleningsovereenkomst. Het alternatief, om zonder dat het water loosbaar is, toch te produceren, is naar het voorlopig oordeel van het hof niet aan de orde. Ook bij afvoer van het water per as (zoals [holding] stelde te kunnen doen, maar waarvan Parkmanagement de uitvoerbaarheid gemotiveerd heeft betwist) handelt [holding] nog steeds in strijd met de dienstverleningsovereenkomst.
9.14.2. Daar doet niet aan af dat er kort voor de zitting bij dit hof, en ook nog daarna, gelden beschikbaar lijken te zijn gekomen voor [holding] om de bedrijfshal af te bouwen en zodoende die doorlopende inbreuk op de vergunning ongedaan te maken. Deze gelden zijn onder allerlei voorwaarden beschikbaar gesteld, waarbij door een van de financiers ook is meegedeeld dat ondertussen elders wordt gekeken. De loosbaarheid van het water is door een van de mogelijke financiers ook als voorwaarde gesteld.
De betrouwbaarheid en het realiteitsgehalte van sommige voorgestelde financiële plannen is door [holding] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor de haalbaarheid van de afbouwplannen van [holding] , waarbij het hof vooral het oog heeft op de onvoldoende verklaarde grote discrepantie tussen de hoogte van de oorspronkelijke offerte voor de bouw van de hal – die door [holding] destijds is geaccepteerd – en de laatste offerte, waarvoor de hal nu kennelijk zou kunnen worden afgebouwd. Parkmanagement heeft terecht gewezen op verschillende onderdelen van de te bouwen bedrijfshal, die in de laatste offerte niet zijn meegenomen, terwijl deze volgens de vergunning wel vereist zijn. Voorts heeft Parkmanagement erop gewezen dat nagenoeg alle materiele activa in de boedel van [de vennootschap 1] vallen, zodat er grote twijfel bestaat hoe [holding] – ook met de thans ter beschikking komende financiering – de bedrijfsvoering zou kunnen voortzetten. Dit alles maakt dat [holding] naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt of de bedrijfshal wel volgens de vergunning kan worden afgebouwd met de thans aangeboden financiële hulp.
Het gevolg daarvan zou zijn dat Parkmanagement, als vergunninghouder, het zeer grote risico loopt dat zij vooralsnog in strijd met de vergunning zou blijven handelen. Het nemen van dat risico kan van haar niet worden gevergd.
9.14.3. Ook deze omstandigheid weegt het hof mee bij zijn voorlopig oordeel dat Parkmanagement gerechtigd is de dienstverleningsovereenkomst met [holding] op te zeggen en dat zij de levering van elektriciteit aan MV Holding en (de boedel van) [de vennootschap 1] dus ook niet hoeft te hervatten.
9.14.2. De grieven falen. De vorderingen van [holding] en [de vennootschap 1] , wier vordering is overgenomen door de curator, worden afgewezen. Het beroepen vonnis zal derhalve worden bekrachtigd. [holding] en de curator worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.