3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1963, is op 30 juli 1980 in dienst getreden van [geïntimeerde] als bankwerker. Laatstelijk was hij werkzaam als hoofdliggerbouwer tegen een brutoloon van € 2.424,68 per maand exclusief emolumenten.
Eind 2013 heeft [geïntimeerde] een reorganisatie doorgevoerd, waarbij zij de lasafdeling heeft opgeheven. Sedertdien worden de laswerkzaamheden uitgevoerd bij een zusteronderneming in Bosnië, [zusteronderneming] , bij welke onderneming [geïntimeerde] complete chassis inkoopt. Hierdoor is de functie van [appellant] bij [geïntimeerde] vervallen en is [appellant] boventallig geworden.
Vanaf december 2013 is [appellant] vrijgesteld van het verrichten van arbeid onder behoud van salaris.
Voor de medewerkers die in het kader van de reorganisatie boventallig zijn geworden heeft [geïntimeerde] eenzijdig een regeling vastgesteld, door haar aangeduid als “Sociaal Plan”. Artikel 4.2 van deze regeling luidt als volgt:
“De werknemer wiens dienstverband als gevolg van de reorganisatie wordt ontbonden, dan wel wordt opgezegd, ontvangt in de eerste drie maanden na het einde van het dienstverband met [geïntimeerde] Fabriek een suppletie op een eventueel te ontvangen bruto uitkering krachtens de sociale zekerheidswetgeving, dan wel elders te verdienen lager bruto salaris tot maximaal 100% van het door werknemer laatstgenoten bruto maandsalaris, evenwel met een maximum 25% van het maximum dagloon per maand gedurende de eerste twee maanden van aanvulling en 30% van het maximum dagloon per maand gedurende de hierop volgende maand.”
Bij brief van 12 december 2013 heeft [geïntimeerde] aan het UWV toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen. [appellant] heeft bij brief van 17 december 2013 verweer gevoerd. Bij brieven van 24 december 2013 (van [geïntimeerde] ) en 8 januari 2014 (van [appellant] ) hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. Bij brief van 22 januari 2014 heeft het UWV toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen.
Bij brief van 24 januari 2014 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 mei 2014.
Bij brief van 10 april 2014 van zijn gemachtigde heeft [appellant] aanspraak gemaakt op een schadevergoeding vanwege het door hem gestelde kennelijk onredelijk karakter van de opzegging.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] , na wijziging van eis bij repliek, een verklaring voor recht dat er sprake is van onrechtmatige daad en een kennelijk onredelijk ontslag, met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 243.994,= (dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag) als schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten als vermeld in het petitum onder de conclusie van repliek (waaronder € 6.000,= wegens kosten van rechtsbijstand) en alles voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, primair omdat ten onrechte is aangevoerd dat er een bedrijfseconomische noodzaak bestond voor het ontslag (valse/voorgewende reden), subsidiair omdat sprake is van een onrechtmatige daad en meer subsidiair omdat er een te grote discrepantie bestaat tussen het belang bij het ontslag voor [geïntimeerde] en de gevolgen daarvan voor [appellant] .
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.In het eindvonnis van 26 mei 2016, waarvan beroep, heeft de kantonrechter geoordeeld dat het gegeven ontslag niet als kennelijk onredelijk kan worden gekwalificeerd en heeft hij om die reden de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.