ECLI:NL:GHSHE:2018:2493

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
200.198.486_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en overgang van onderneming in het kader van reorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin de appellant, een werknemer, stelt dat zijn ontslag kennelijk onredelijk is. De appellant, die sinds 1980 in dienst was bij de geïntimeerde, werd boventallig na een reorganisatie waarbij de lasafdeling werd opgeheven en werkzaamheden werden uitbesteed aan een zusteronderneming in Bosnië. De appellant vorderde schadevergoeding op basis van kennelijk onredelijk ontslag, maar de kantonrechter wees zijn vorderingen af. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er geen bedrijfseconomische noodzaak voor het ontslag was en dat er geen passende functies voor hem beschikbaar waren binnen het concern. Het hof oordeelde dat de werkgever in redelijkheid tot de reorganisatie had kunnen besluiten en dat er geen sprake was van een overgang van onderneming. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.486/01
arrest van 12 juni 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.P.H.W. Haas te Heerlen,
tegen
[de vennootschap 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.M.W. Hunnekens te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 augustus 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 mei 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3341929\CV EXPL 14/9714)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven zijdens [appellant] van 22 november 2016 met acht producties, genummerd 30 tot en met 37, tevens houdende vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord zijdens [geïntimeerde] van 31 januari 2017 met twee producties, genummerd 36 en 37;
  • het schriftelijk pleidooi, waartoe partijen op 28 maart 2017 pleitnotities hebben overgelegd en waarbij [appellant] nog één productie in het geding heeft gebracht, genummerd 38.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Recht zal worden gedaan met inachtneming van bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1963, is op 30 juli 1980 in dienst getreden van [geïntimeerde] als bankwerker. Laatstelijk was hij werkzaam als hoofdliggerbouwer tegen een brutoloon van € 2.424,68 per maand exclusief emolumenten.
Eind 2013 heeft [geïntimeerde] een reorganisatie doorgevoerd, waarbij zij de lasafdeling heeft opgeheven. Sedertdien worden de laswerkzaamheden uitgevoerd bij een zusteronderneming in Bosnië, [zusteronderneming] , bij welke onderneming [geïntimeerde] complete chassis inkoopt. Hierdoor is de functie van [appellant] bij [geïntimeerde] vervallen en is [appellant] boventallig geworden.
Vanaf december 2013 is [appellant] vrijgesteld van het verrichten van arbeid onder behoud van salaris.
Voor de medewerkers die in het kader van de reorganisatie boventallig zijn geworden heeft [geïntimeerde] eenzijdig een regeling vastgesteld, door haar aangeduid als “Sociaal Plan”. Artikel 4.2 van deze regeling luidt als volgt:
“De werknemer wiens dienstverband als gevolg van de reorganisatie wordt ontbonden, dan wel wordt opgezegd, ontvangt in de eerste drie maanden na het einde van het dienstverband met [geïntimeerde] Fabriek een suppletie op een eventueel te ontvangen bruto uitkering krachtens de sociale zekerheidswetgeving, dan wel elders te verdienen lager bruto salaris tot maximaal 100% van het door werknemer laatstgenoten bruto maandsalaris, evenwel met een maximum 25% van het maximum dagloon per maand gedurende de eerste twee maanden van aanvulling en 30% van het maximum dagloon per maand gedurende de hierop volgende maand.”
Bij brief van 12 december 2013 heeft [geïntimeerde] aan het UWV toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen. [appellant] heeft bij brief van 17 december 2013 verweer gevoerd. Bij brieven van 24 december 2013 (van [geïntimeerde] ) en 8 januari 2014 (van [appellant] ) hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. Bij brief van 22 januari 2014 heeft het UWV toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen.
Bij brief van 24 januari 2014 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 mei 2014.
Bij brief van 10 april 2014 van zijn gemachtigde heeft [appellant] aanspraak gemaakt op een schadevergoeding vanwege het door hem gestelde kennelijk onredelijk karakter van de opzegging.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] , na wijziging van eis bij repliek, een verklaring voor recht dat er sprake is van onrechtmatige daad en een kennelijk onredelijk ontslag, met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 243.994,= (dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag) als schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten als vermeld in het petitum onder de conclusie van repliek (waaronder € 6.000,= wegens kosten van rechtsbijstand) en alles voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, primair omdat ten onrechte is aangevoerd dat er een bedrijfseconomische noodzaak bestond voor het ontslag (valse/voorgewende reden), subsidiair omdat sprake is van een onrechtmatige daad en meer subsidiair omdat er een te grote discrepantie bestaat tussen het belang bij het ontslag voor [geïntimeerde] en de gevolgen daarvan voor [appellant] .
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
In het eindvonnis van 26 mei 2016, waarvan beroep, heeft de kantonrechter geoordeeld dat het gegeven ontslag niet als kennelijk onredelijk kan worden gekwalificeerd en heeft hij om die reden de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep elf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Daarenboven vordert hij in hoger beroep, bij wijze van vermeerdering van eis, betaling van een bedrag van € 895,40 wegens kosten voor een accountant. [geïntimeerde] heeft ook in hoger beroep verweer gevoerd. Het hof komt daar – voor zover relevant - hieronder op terug. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.4.
De grieven 1 en 2 strekken ten betoge dat in redelijkheid geen noodzaak tot reorganisatie bestond. Met de grieven 3 tot en met 6 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte op verschillende gronden heeft overwogen dat voor [appellant] in Bosnië geen andere passende vervangende functie voorhanden was. Grief 7 is gericht tegen het oordeel dat binnen [geïntimeerde] in Nederland geen ander passend werk voorhanden was. De grieven 8, 9 en 10 zijn gericht tegen verschillende overwegingen van de kantonrechter met betrekking tot aspecten die een rol spelen bij de beoordeling van het gevolgencriterium (het “habe nichts”-verweer van [geïntimeerde] , de facilitering bij het vinden van ander werk en het oordeel over de positie van [appellant] op de arbeidsmarkt). Grief 11 is in het algemeen gericht tegen het oordeel dat het gegeven ontslag niet kennelijk onredelijk is. Het hof zal hierna de grieven aldus gegroepeerd behandelen. Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat volgens vaste rechtspraak (HR 27 november 2009, JAR 2009, 305, Van de Grijp/Stam en HR 12 februari 2010, JAR 2010, 72, Rutten/Breed en HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:604) eerst aan de hand van de omstandigheden van het geval zoals deze zich voorafgaand aan, en ten tijde van, de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben voorgedaan, tezamen en in onderling verband beschouwd, moet worden vastgesteld of er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, voordat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag welke vergoeding aan de werknemer toekomt. Na het tijdstip van het ontslag intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op vermeld tijdstip kon worden verwacht. Ook geldt dat het enkele feit dat geen passende voorziening voor de werknemer is getroffen niet voldoende is om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Ook dan hangt het af van alle vast te stellen omstandigheden van het geval, of voldaan is aan de in de wet neergelegde maatstaf die in de kern inhoudt dat het ontslag gegeven is in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
Grieven 1 en 2: de noodzaak tot reorganiseren.
3.5.
Terecht niet met een grief bestreden, is het oordeel van de kantonrechter dat het aan een ondernemer is om te beoordelen welke maatregelen hij moet treffen om zijn bedrijf levensvatbaar te houden en dat het niet aan de rechter is om op de stoel van de werkgever te gaan zitten, met dien verstande dat de werkgever binnen de grenzen van de redelijkheid moet blijven. Ook het hof neemt dit als uitgangspunt.
3.6.
[appellant] betoogt in de toelichting op grief 1 dat [geïntimeerde] de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden, omdat de inkoop van complete chassis van [zusteronderneming] uit Bosnië in 2014 heeft geleid tot een toename van de inkoopwaarde met € 393.631,=, waardoor de besparing op de loonkosten bij [geïntimeerde] van € 100.000,= volledig wordt tenietgedaan.
Het hof merkt dienaangaande op dat deze cijfers op zich niets zeggen, omdat de omzetcijfers beïnvloed kunnen zijn door een toename van de verkoop. Bij een toename van de verkoop zal ook het totaal aan kostprijs omzet toenemen. Uit de jaarcijfers van [geïntimeerde] van 2014 (prod. 32a bij brief van haar advocaat van 31 maart 2015, pagina 28) blijkt ook dat de omzet nieuwbouw in 2014 met ongeveer € 1.750.000,= is toegenomen ten opzichte van 2013. [appellant] heeft geen cijfers geproduceerd met betrekking tot de kostprijs per product, zodat het hof niet kan beoordelen of de reorganisatie – zoals [appellant] stelt – per saldo geen financieel voordeel heeft opgeleverd. Het hof acht dat laatste ook niet aannemelijk, omdat uit de jaarstukken 2014 blijkt dat de verhouding tussen netto omzet enerzijds en lonen en salarissen (exclusief sociale lasten) anderzijds in 2013 4,67:1 bedroeg en in 2014 5,9:1. Zou uitgegaan worden van de (afwijkende) omzetcijfers uit de jaarstukken 2013 (netto omzet € 7.709.547,=), dan bedraagt deze verhouding in 2013 4,82:1. Met andere woorden: in 2013 leverde elke euro aan loon en salaris € 4,67 tot € 4,82 aan omzet op en in 2014 € 5,90. Welke omzetcijfers het hof voor 2013 ook aanhoudt: in alle gevallen is aannemelijk dat de loonkostenreductie op zijn minst heeft bijgedragen aan een verbetering van het bedrijfsresultaat.
3.7.
[appellant] heeft in de toelichting op grief 1 aangevoerd dat [geïntimeerde] in 2013 niet heeft bezuinigd op haar personeel. Of dat zo is, is verder niet relevant. De ontslagvergunning is verzocht omdat [geïntimeerde] eind 2013 wilde reorganiseren om kosten te besparen. Niet valt in te zien waarom in dat verband de ontwikkeling van de loonkosten in de loop van 2013 relevant zou zijn. Bepalend is immers de vraag of [geïntimeerde] eind 2013 in redelijkheid kon besluiten tot maatregelen om de loonkosten te reduceren.
3.8.
Met grief 2 en de daarbij gegeven toelichting betoogt [appellant] dat de kantonrechter bij zijn oordeel ook de jaarcijfers van het gehele concern had moeten betrekken. Deze grief faalt. Blijkens de door het UWV toegepaste beleidsregels en regelgeving betrekt het UWV bij de beoordeling van een aanvraag voor een ontslagvergunning de cijfers van de onderneming waarbij de werknemer in dienst is. Blijkt uit die cijfers dat die onderneming onderdeel uitmaakt van een concern dat weliswaar winstgevend is, maar zélf verliesgevend is en voor de toekomst weinig winstperspectieven heeft, dan kan die verliesgevende onderneming als werkgever toch niet verweten worden dat zij passende maatregelen treft, activiteiten reorganiseert en zo nodig op personeelskosten bezuinigt. Bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] in redelijkheid tot de reorganisatie heeft kunnen beslissen speelt de financiële situatie van het concern waartoe zij behoort in beginsel geen rol. Hetgeen [appellant] in de toelichting op grief 2 aanvoert geeft het hof geen aanleiding om op dit punt anders te oordelen. De omstandigheid dat een aantal vennootschappen onderdeel zijn van een concern, dat zij op hetzelfde adres zijn gevestigd en dat zij zich via één website presenteren levert op zich geen grond op om het uitgangspunt dat sprake is van verschillende juridische (vermogensrechtelijke) entiteiten te doorbreken.
3.9.
Het hof stelt vast dat verder noch in grief 1, noch in grief 2, noch in de toelichting op deze grieven wordt aangevochten dat in de financiële situatie van [geïntimeerde] een redelijke grond was gelegen om te besluiten tot een reorganisatie. Voor zover [appellant] in de toelichting op grief 8 ingaat op de financiële situatie van [geïntimeerde] , doet hij dat bij wijze van verweer tegen het door [geïntimeerde] aangevoerde “habe nichts”-argument, maar niet ten betoge dat [geïntimeerde] , gelet op haar financiële situatie, in redelijkheid niet tot een reorganisatie had kunnen besluiten. Ook aan de (toelichting op de) grieven 9 tot en met 11 kan het hof geen argumenten ontlenen ter onderbouwing van het standpunt dat het ontslag berust op een valse of voorgewende reden. Het hof verwijst ook naar hetgeen hieronder bij de beoordeling van die grieven over de jaarcijfers is overwogen in r.o. 3.20 tot en met 3.21.5. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het bestaan van die grond (valse of voorgewende reden) voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid in rechte niet is gebleken.
Grieven 3 tot en met 7: ander passend werk.
3.10.
Met de grieven 3 tot en met 7 betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] hem hetzij binnen het concern waartoe zij behoort, hetzij in haar eigen bedrijf, ander passend werk had moeten aanbieden. Het hof begrijpt dat deze grieven aangevoerd worden in het kader van een discussie over het gevolgencriterium.
3.11.
Het hof stelt vast dat in de toelichting op de grieven 3 tot en met 7 niet wordt betwist dat de functie van hoofdliggerbouwer binnen de onderneming van [geïntimeerde] is komen te vervallen. [appellant] voert aan dat de functies van hoofdliggerbouwer c.q. lasser bij de firma [zusteronderneming] in Bosnië aanwezig zijn. [geïntimeerde] heeft weersproken dat de functies bij [zusteronderneming] en de vervallen functie van [appellant] één op één vergelijkbaar zijn. Wat daar ook van zij: [appellant] heeft niet gesteld dat er in die functie in Bosnië ten tijde van de reorganisatie vacatures bestonden. [geïntimeerde] heeft dat betwist. [appellant] stelt weliswaar dat dit ten onrechte is, maar onderbouwt dit standpunt niet door concrete feiten te stellen zoals voor welke functies bij [zusteronderneming] in Bosnië eind 2013 vacatures open stonden of op welke afdeling(en). Wanneer [appellant] stelt dat ten tijde van zijn ontslag elders (in het concern) passende functies voorhanden waren en [geïntimeerde] dit betwist, dient [appellant] zijn stellingname nader feitelijk te onderbouwen. Nu hij dat niet heeft gedaan, is in rechte niet gebleken dat zijn stellingname juist is. Bij gebreke aan voldoende feitelijke onderbouwing bestaat ook geen grond om [appellant] op dit punt nog tot bewijs toe te laten. Nu in rechte niet is gebleken dat binnen [zusteronderneming] in Bosnië een andere passende functie voor [appellant] voorhanden was, kan ook niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] in gebreke is gebleven om [appellant] daar in een andere passende functie te herplaatsen. Alleen al hierom kunnen de grieven 3 tot en met 5 niet slagen.
3.12.
Daarnaast is het hof van oordeel dat [appellant] ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat een functie in Bosnië een passend alternatief zou zijn voor zijn functie in Nederland. Eén van de criteria voor het beoordelen van de vraag of een andere functie passend is, is het verschil in loonniveau. Is dat te groot, dan is geen sprake meer van een passende functie.
Zowel bij conclusie van antwoord als bij antwoordakte van 20 augustus 2015 heeft [geïntimeerde] gesteld dat het salaris voor een vergelijkbare functie in Bosnië aanzienlijk lager ligt dan het door [appellant] laatstverdiende loon in Nederland. [appellant] heeft dat in eerste aanleg niet weersproken en in dat geval kon de kantonrechter dit als een vaststaand feit aannemen. Van het “zomaar overnemen van veronderstellingen van geïntimeerde” door de kantonrechter is dus geen sprake.
Ook in hoger beroep betwist [appellant] niet dat het salarisniveau van zijn Nederlandse functie bij het bedrijf in Bosnië aanzienlijk lager is dan in Nederland. Hij voert bij memorie van grieven niets aan met betrekking tot de lonen in Bosnië voor een hoofdliggerbouwer of lasser. Het hof kan in dat geval geen vergelijking maken van de loonniveaus om te kunnen beoordelen in hoeverre de functie van hoofdliggerbouwer in Bosnië nog als passend kan worden beoordeeld. Het verweer van [geïntimeerde] , dat er op neerkomt dat vanwege het verschil in salarisniveau een herplaatsing in Bosnië niet passend is, is daarmee onvoldoende weerlegd.
3.13.
Tot slot heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord nog gewezen op de omstandigheid dat Bosnië geen onderdeel uitmaakt van de Europese Unie en dat het in dat geval niet vanzelfsprekend is dat [appellant] een werkvergunning zou kunnen krijgen, omdat in Bosnië in principe geldt dat werkgevers voorrang moeten geven aan werknemers met de Bosnische nationaliteit. [appellant] is daar bij het gehouden schriftelijk pleidooi in het geheel niet meer op ingegaan. In rechte kan daarom ook niet worden vastgesteld dat het überhaupt mogelijk was dat [appellant] in Bosnië herplaatst had kunnen worden.
3.14.
Het hof komt tot de slotsom dat niet is gebleken dat voor [appellant] in Bosnië bij [zusteronderneming] een andere, passende functie voorhanden was waarin hij arbeid had kunnen gaan verrichten. De vraag of de afstand tussen Nederland en Bosnië nog een rol speelt bij de beoordeling van de mate waarin het werk in Bosnië passend was speelt dan verder naar het oordeel van het hof geen rol meer.
3.15.
Met grief 6 betoogt [appellant] dat sprake is geweest van een overgang van onderneming, doordat [geïntimeerde] de gehele lasafdeling heeft verplaatst naar Bosnië. Van een overgang van onderneming is volgens artikel 7:662 BW sprake, wanneer een geheel van georganiseerde middelen, bestemd tot het ten uitvoer brengen van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit overgaat als gevolg van een overeenkomst, een fusie of een splitsing onder behoud van haar identiteit. Dat geval doet zich naar het oordeel van het hof in beginsel niet voor, wanneer een onderneming bepaalde activiteiten staakt om het resultaat van die activiteiten tegen een lagere kostprijs van een derde te betrekken, zonder dat daarbij materiële of immateriële activa, dan wel personeel, wordt of worden overgedragen van het bedrijf dat zijn activiteiten staakt aan het bedrijf waarvan het de producten gaat betrekken.
3.16.
Volgens het Hof van Justitie in de gevoegde zaken van Gómez Pérez, Santner en Gómez Montaña (arrest van 10 december 1998 in de zaken met de nummers C-127/96, C-229/96 en C-74/97) kan een economische eenheid niet worden gereduceerd tot een activiteit, maar moet de vereiste identiteit tevens blijken uit andere factoren. De enkele omstandigheid dat een economische activiteit (in dit geval productieactiviteiten ter vervaardiging van chassis) voorheen door [geïntimeerde] werd uitgevoerd en nu door [zusteronderneming] in Bosnië wettigt op zich nog niet de conclusie dat er sprake is van een overdracht van een economische eenheid. In een geval als het onderhavige, waarin voor het uitvoeren van de economische activiteit naast personeel ook materiële activa ingezet moeten worden (gereedschappen, apparatuur) is geen sprake van een casus zoals beoordeeld in het aangehaalde arrest van het Hof van Justitie. Dat arrest betrof de uitvoering van schoonmaakwerkzaamheden, een economische activiteit die kan worden verricht zonder materiële of immateriële activa van betekenis. [appellant] heeft enkel gesteld dat de lasactiviteiten zijn overgebracht van [geïntimeerde] naar [zusteronderneming] in Bosnië, wat een splitsing in de zin van artikel 7:662 BW zou opleveren. [appellant] heeft niets gesteld ten aanzien van de overdracht van materiële of immateriële activa van [geïntimeerde] aan [zusteronderneming] in Bosnië of ten aanzien van andere factoren die bijdragen aan de eigen identiteit van (het onderdeel van) de onderneming dat/die zou zijn overgegaan. Hij neemt het standpunt in dat het voor het behoud van identiteit niet nodig is dat ook materiële bestanddelen worden overgedragen. Daarmee ziet [appellant] echter voorbij aan de omstandigheid dat het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat een economische eenheid niet kan worden gereduceerd tot enkel een activiteit. Dat met het uitbesteden van werkzaamheden door [geïntimeerde] een verplaatsing heeft plaatsgevonden van meer dan alleen een economische activiteit is door [appellant] niet gesteld. Feiten of omstandigheden waaruit dat zou kunnen volgen, zoals een overdracht van productiemiddelen, overdracht van intellectuele eigendomsrechten (ontwerptekeningen, licenties, patenten) of indiensttreding van personeel van [geïntimeerde] bij [zusteronderneming] in Bosnië, zijn ook niet gesteld. Hetgeen [appellant] ter toelichting op grief 6 heeft aangevoerd levert op zich geen grond op om te oordelen dat sprake is geweest van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW. Waar geen sprake is van een overgang van onderneming, kan [geïntimeerde] ook geen regels hebben geschonden die hiermee samenhangen, zoals [appellant] (overigens zonder nadere onderbouwing) heeft gesteld. Grief 6 faalt.
3.17.
Blijkens de toelichting op grief 7 neemt [appellant] het standpunt in dat [geïntimeerde] hem had moeten herplaatsen in de functie van carrosseriebouwer. Dit zou hem ook zijn toegezegd. Het hof merkt dienaangaande op dat [appellant] ter onderbouwing van dit standpunt slechts aanvoert dat hij in de loop der jaren vele werkzaamheden heeft verricht en met name in 2013 de meeste uren heeft verricht op de carrosserieafdeling. Hij stelt dat hij op vrijwel alle afdelingen inzetbaar was en praktisch ook voldoet aan alle eisen die gesteld worden aan een carrosseriebouwer.
In reactie hierop heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord onder meer aangevoerd dat de vraag of de functie “carrosseriebouwer” als passende functie voor herplaatsing kan gelden niet van belang is, omdat die functie op het moment waarop [appellant] boventallig werd niet beschikbaar was en ook niet voorzien was dat die beschikbaar zou komen. De arbeidsovereenkomsten met de twee tijdelijke krachten die als zodanig werkzaam waren zijn weliswaar niet verlengd, maar hun posities zijn niet ingevuld door vervangers.
3.18.
Het hof merkt op dat [appellant] bij pleidooi niet betwist dat de posities van de twee tijdelijke arbeidskrachten na beëindiging van hun contracten niet meer zijn ingevuld en dat [geïntimeerde] nog slechts één carrosseriebouwer in dienst heeft gehouden. Het verweer van [geïntimeerde] dat bij het boventallig worden van [appellant] de functie van carrosseriebouwer niet beschikbaar was en dat – zo begrijpt het hof – op dat moment ook niet viel te voorzien dat deze beschikbaar zou komen, is door [appellant] niet, althans niet voldoende onderbouwd weersproken. In rechte kan – los van de vraag of [appellant] voor die functie geschikt was, wat door [geïntimeerde] wordt betwist - dan ook niet worden vastgesteld dat voor [appellant] binnen de onderneming van [geïntimeerde] een andere passende functie in de vorm van carrosseriebouwer beschikbaar was.
3.19.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat hem in juni 2013 zou zijn toegezegd dat hij bij [geïntimeerde] in dienst zou kunnen blijven. Wat daar ook van zij: als de toezegging op dat moment al zou zijn gedaan, dan is [geïntimeerde] daar kennelijk in de loop van 2013 op teruggekomen, want op 12 december 2013 heeft zij de ontslagvergunning aangevraagd. Feiten of omstandigheden op grond waarvan [geïntimeerde] in redelijkheid niet op een eventueel in juni 2013 gedane uitlating mocht terugkomen zijn door [appellant] niet aangevoerd. de vraag of in juni 2013 een toezegging is gedaan of niet is dan verder naar het oordeel van het hof niet relevant meer en het hof gaat daarom voorbij aan bewijsaanbod van [appellant] op dit punt. De slotsom van dit alles is dat ook grief 7 niet kan slagen.
De grieven 8, 9 en 10: het gevolgencriterium.
3.20.
De grieven 8, 9 en 10 zal het hof tezamen behandelen, omdat zij alle drie betrekking hebben op aspecten die van belang zijn in verband met de beoordeling van het gevolgencriterium. Het hof stelt hierbij voorop dat het belang bij (loon)kostenreductie aan de zijde van [geïntimeerde] in rechte voldoende is komen vast te staan. Uit de jaarcijfers over 2014 blijkt dat [geïntimeerde] na een verlies van € 1.041.457,= in 2013 in 2014 opnieuw werd geconfronteerd met een negatief bedrijfsresultaat, een verlies van € 694.943,=.
3.21.1.
[appellant] heeft de jaarrekeningen over 2013 en 2014 laten beoordelen door [medewerker accountantskantoor] van accountantskantoor [accountantskantoor] Diens rapport geeft het hof geen aanleiding om te twijfelen aan het belang van [geïntimeerde] bij kostenreductie. Onder punt 7 op pagina 2 van zijn rapport benoemt hij een post van € 40.000,= die ten onrechte op het resultaat van [geïntimeerde] in mindering zou zijn gebracht, omdat de boekwaarde aan vervoermiddelen “onverklaarbaar” zou zijn. Echter: niet gebleken is dat [medewerker accountantskantoor] [geïntimeerde] om een verklaring voor de toename van de boekwaarde aan vervoermiddelen heeft verzocht. Voorts volgt uit de jaarcijfers over 2014 (p. 30) dat [geïntimeerde] in 2013 € 26.317,= heeft afgeschreven op vervoermiddelen en in 2014 € 40.392,=. Dat [geïntimeerde] in 2014 ten opzichte van 2013 bovenmatig veel heeft afgeschreven op vervoermiddelen, blijkt dus niet uit de jaarstukken. Waarom het bedrijfsresultaat van [geïntimeerde] op dit punt met € 40.000,= naar boven zou moeten worden bijgesteld, is het hof dan ook niet duidelijk.
3.21.2.
Dat “omzet reparaties/magazijn” vanaf 2014 is ondergebracht in de besloten vennootschap [de vennootschap 2] vloeit kennelijk voort uit een doorgevoerde reorganisatie binnen het concern. Redenen waarom deze omzet en de bijbehorende kosten ondanks het feit dat de bijbehorende bedrijfsactiviteiten zijn overgedragen aan [de vennootschap 2] toch bij de jaarcijfers van [geïntimeerde] moeten worden betrokken, worden door [medewerker accountantskantoor] niet gegeven en evenmin blijkt uit zijn rapport waarom dienaangaande het bedrijfsresultaat van [geïntimeerde] over 2014 met een bedrag van € 108.131,= naar boven zou moeten worden gecorrigeerd.
3.21.3.
De correctie op de kostprijs van € 301.828,= (punt 9) berust op een verwachting die [medewerker accountantskantoor] uitspreekt, maar die op geen enkele wijze wordt onderbouwd. De correctie berust kennelijk niet op cijfers zoals die door [geïntimeerde] zijn gerealiseerd. Niet valt in te zien waarom op basis van een verwachting de jaarcijfers, zoals die volgen uit de administratie van [geïntimeerde] , zouden moeten worden aangepast.
3.21.4.
Uit de jaarcijfers van 2014 blijkt dat de managementfees die in 2014 aan [geïntimeerde] in rekening zijn gebracht ten opzichte van 2013 zijn afgenomen met een bedrag van € 72.407,=. Ook hier heeft [medewerker accountantskantoor] de managementvergoeding die aan [de vennootschap 2] in rekening is gebracht (€ 79.971,=) betrokken bij de cijfers van [geïntimeerde] . Zoals hiervoor al werd geoordeeld zijn geen redenen gebleken waarom de cijfers van [de vennootschap 2] betrokken moeten worden in de jaarcijfers van [geïntimeerde] . En uit de onderbouwing in het rapport blijkt al helemaal niet waarom het resultaat in de jaarcijfers van [geïntimeerde] over 2014 op deze grond naar boven gecorrigeerd zouden moeten worden met een bedrag van € 160.000,=.
3.21.5.
Zelfs indien de overige correcties uit het rapport van [medewerker accountantskantoor] wel meegenomen zouden worden (tezamen € 378.449,=), en ook het bedrijfsresultaat van [de vennootschap 2] (€ 108.131,= volgens [medewerker accountantskantoor] ), dan nog leidt dat er niet toe dat [geïntimeerde] in 2014 een positief bedrijfsresultaat zou hebben behaald. Met dit rapport wordt het belang van [geïntimeerde] bij een kostenreductie niet, althans niet voldoende ontkracht.
3.22.
Het belang van [geïntimeerde] bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst dient afgewogen te worden tegen de gevolgen van het ontslag voor [appellant] , met inachtneming van de door [geïntimeerde] ten bate van [appellant] getroffen voorzieningen. Daarbij merkt het hof op dat een arbeidsovereenkomst geen garantie op werk biedt voor het leven. De enkele omstandigheid dat de overeenkomst wordt opgezegd levert geen grond op om die opzegging als kennelijk onredelijk te kwalificeren, ook niet wanneer daarbij in het geheel geen voorziening ten bate van de werknemer wordt getroffen en het dienstverband lang is geweest.
3.23.
Met betrekking tot de gevolgen van het ontslag voor [appellant] stelt het hof met de kantonrechter vast dat [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord, onderbouwd met producties, al heeft aangevoerd dat er ten tijde van het nemen van die conclusie (13 november 2014) binnen een straal van 1,5 uur rijden van de woonplaats van [appellant] 40 vacatures voor een lasser/hoofdliggerbouwer open stonden, zodat de vooruitzichten van [appellant] op de arbeidsmarkt niet ongunstig waren. Het hof leidt daaruit af dat ten tijde van het ontslag viel te voorzien dat [appellant] - ondanks zijn leeftijd - niet gedurende langere tijd (laat staan tot aan zijn AOW-gerechtigde leeftijd) werkloos zou blijven, zodat de financiële gevolgen van het ontslag beperkt zouden blijven. Blijkens productie 34 bij memorie van antwoord is [appellant] met ingang van 1 december 2014 een arbeidsovereenkomst aangegaan voor 38 betaalde uren per week tegen een uurloon van € 14,72 bruto exclusief € 8,63 reiskostenvergoeding per dag. Omgerekend naar een maandloon komt dat neer op een brutoloon van € 2.423,89, nauwelijks minder dan het laatstverdiende loon bij [geïntimeerde] . Uit de omstandigheid dat [appellant] met ingang van december 2014 weer aan het werk is gekomen volgt dat het vooruitzicht op ander werk ten tijde van het ontslag reëel was. Met name gelet op die omstandigheid is het hof van oordeel dat, bij afweging van het belang van [geïntimeerde] tegen de voorzienbare gevolgen daarvan voor [appellant] en de in verband daarmee ten bate van hem getroffen voorziening, niet kan worden geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is geweest. Meer of andere bijzondere omstandigheden dan hiervoor al beoordeeld die aanleiding kunnen geven tot een ander oordeel zijn door [appellant] niet aangevoerd. De duur van het dienstverband, zijn leeftijd en hetgeen hij heeft aangevoerd met betrekking tot de financiële situatie waarin [geïntimeerde] verkeerde zijn daartoe niet voldoende. De grieven 8, 9 en 10, waarmee anders wordt betoogd, kunnen niet slagen.
3.24.
Grief 11 betreft een algemene grief tegen de beslissing van de kantonrechter. Uit het voorgaande volgt dat ook deze grief niet kan slagen. Gelet op het voorgaande behoeft dit geen verdere motivering meer.
3.25.
Nu de grieven niet slagen, zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. [appellant] heeft ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 5.213,= aan griffierecht en op € 7.838,= aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 juni 2018.
griffier rolraadsheer