3.2.Het hof overweegt allereerst dat de rechtbank zich voor wat betreft de vordering van [geïntimeerde] in conventie - in aanmerking genomen de datum waarop die vordering is ingesteld en het bepaalde in art. 66 van de herschikte EEX-Verordening - terecht op grond van de hoofdregel van art. 2 lid 1 van de EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG 2001, L 12/1), verder: EEX-Vo) bevoegd heeft geacht van die vordering kennis te nemen.
3.3.1.Met de grieven 1 tot en met 8 komt [appellante] op tegen de verwerping door de rechtbank van de door haar tegen de vordering van [geïntimeerde] in conventie gevoerde verweren. Het gaat daarbij om de volgende verweren:
- [geïntimeerde] heeft de gestelde lening niet in privé verstrekt maar in zijn hoedanigheid van bestuurder van [aannemer] en/of [onderneming] (
grief 1);
- het geleende bedrag is niet aan [appellante] uitbetaald (
grief 2);
- door [appellante] is geen bedrag van € 4.656,= contant ontvangen (
grief 3);
- [appellante] heeft een deel van het geleende geld al terugbetaald (
grief 4);
- aan [appellante] komt een opschortingsrecht en een beroep op verrekening toe omdat [aannemer] / [onderneming] tekort zijn geschoten in de uitvoering van de aannemingsovereenkomst en er een nauwe samenhang bestaat tussen de geldlening en de aannemingsovereenkomst
(grieven 5, 6, 7 en 8).
In
grief 9verwijt [appellante] de rechtbank voorts dat deze geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op haar verweer dat de door [geïntimeerde] gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van de te geven beslissing moet worden afgewezen.
3.3.2.In de schriftelijke ‘krediet overeenkomst’ (prod. 1 inl. dagv.), die op 14 december 2009 is ondertekend door [appellante] als kredietneemster en [geïntimeerde] als kredietgever, zijn [geïntimeerde] , wonende te [plaats 6] , en [appellante] , verblijvende te [plaats 1] , aangeduid als de partijen bij de kredietovereenkomst. Enige aanduiding dat [geïntimeerde] de overeenkomst niet in privé maar als bestuurder van enige vennootschap zou zijn aangegaan, is in de tekst van de overeenkomst niet te vinden. Ook in de daaronder opgenomen verklaring van [appellante] d.d. 3 januari dat
‘zij het kredietbedrag in goed orde van [geïntimeerde] (heeft) ontvangen’is daarvoor geen enkele indicatie te vinden. Nu [appellante] verder niet heeft betwist dat [geïntimeerde] de in het geding zijnde gelden aan haar ter beschikking heeft gesteld uit privé gelden en zij bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard dat zij het geld van [geïntimeerde] zelf heeft geleend, acht het hof, evenals de rechtbank, in het enkele feit dat de krediet overeenkomst is vastgelegd op papier met de opdruk ‘ [onderneming] ’ en het feit dat het krediet deels is aangewend voor schulden van [appellante] aan een vennootschap waarvoor [geïntimeerde] vertegenwoordigingsbevoegd is, onvoldoende grond gelegen voor een ander oordeel dan het aan de krediet overeenkomst te ontlenen oordeel dat door [geïntimeerde] in privé aan [appellante] een lening van € 100.000,= is verstrekt.
3.3.3.Dat [geïntimeerde] het aan [appellante] bij wege van lening ter beschikking gestelde bedrag voor een belangrijk deel niet aan [appellante] ter hand heeft gesteld maar namens haar heeft uitgekeerd aan [aannemer] en zichzelf ter vereffening van schulden van [appellante] aan [aannemer] (uit hoofde van de overeenkomst van aanneming van werk tussen [aannemer] en [appellante] ) en aan zichzelf (voor huur van de door [appellante] van [geïntimeerde] gehuurde woning, water, elektra en telefoonkosten en van [geïntimeerde] overgenomen meubilair), doet niet af aan het feit dat de desbetreffende gelden (in totaal, met inbegrip van de tussen partijen overeengekomen kredietkosten van € 1.000,=, € 95.344,=, zie overzicht prod. 3 inl.dagv.) door [geïntimeerde] ter beschikking van [appellante] zijn gesteld.
Voor zover [appellante] betoogt dat [aannemer] de betalingen niet heeft ontvangen of niet heeft verwerkt (door ze in mindering te brengen op de openstaande schuld), heeft zij voor dat betoog geen enkele onderbouwing gegeven. Zij heeft niet (aan de hand van de overeenkomst, de certificaten en de facturen) uitgelegd wat wel en niet als betaald in mindering is gebracht op de aanneemsom. Een dergelijke met cijfers onderbouwde analyse kon wel van haar worden verlangd tegenover de gespecificeerde opgave Van [aannemer] / [onderneming] van hetgeen [appellante] in rekening was gebracht en nog verschuldigd was.
3.3.4.Ten aanzien van het resterende bedrag van € 4.656,= van de geldlening heeft [geïntimeerde] op de comparitie van partijen in eerste aanleg verklaard dat hij dit bedrag contant aan [appellante] heeft voldaan en dat [appellante] dit bedrag vervolgens heeft gestort bij de [bank 2] bank. Dat [appellante] het volledige kredietbedrag van (na aftrek van de kredietvergoeding) € 99.000,= van [geïntimeerde] heeft ontvangen strookt met de op 3 januari 2010 door [appellante] ondertekende verklaring van die strekking onder aan de krediet overeenkomst (prod. 1 inl. dagv.). Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] met de enkele verklaring ter comparitie - dat zij dit bedrag niet heeft ontvangen en zich in ieder geval niet kan herinneren dat zij dit bedrag bij de [bank 2] bank zou hebben gestort – de door [geïntimeerde] gestelde contante betaling aan [appellante] van dit bedrag onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.3.5.Naar door [appellante] is gesteld en door [geïntimeerde] is erkend, heeft [appellante] een bedrag van € 25.000,= en een bedrag van € 20.000,= aan [geïntimeerde] voldaan. In een email van 19 augustus 2011 van [geïntimeerde] aan [appellante] (prod. 14 cva, eis in reconv.) schrijft [geïntimeerde] dat hij dit bedrag heeft ontvangen als een deelbetaling op de openstaande rekening van [onderneming] en de door hem in privé aan [appellante] verstrekte lening. Naar [geïntimeerde] stelt, heeft hij uiteindelijk (op verzoek van [appellante] ) het gehele bedrag van € 25.000,=, evenals voormeld bedrag van € 20.000,=, namens [appellante] betaald aan [onderneming] . De bedragen zijn, zo stelt [geïntimeerde] , (omdat het voor de belastingdienst verzwegen gelden betrof) contant aan [onderneming] betaald en door [aannemer] / [onderneming] in de schaduwboekhouding verwerkt. Uit de in r.o. 3.1.1 onder m gerelateerde email moet worden geconcludeerd dat voormelde bedragen inderdaad in mindering zijn gebracht op de nog openstaande schuld van [appellante] aan [aannemer] / [onderneming] . Met de enkele stelling van [appellante] dat dit nog maar de vraag is en dat de betaling evengoed in de zakken van [geïntimeerde] terecht kan zijn gekomen, heeft [appellante] haar verweer - dat de bedragen van € 25.000,= en 20.000,= in mindering moeten strekken op de leenschuld – onvoldoende gemotiveerd. [appellante] heeft ook in dit verband geen met cijfers onderbouwde analyse gegeven, terwijl dit wel van haar kon worden verlangd, zoals hiervoor is overwogen.
3.3.6.Op grond van het hiervoor overwogene falen de grieven 1 tot en met 4.
3.3.7.De grieven 5 tot en met 8 berusten op de stelling van [appellante] dat zij voor de bouw van de woning al meer heeft betaald dan de stand en de staat van het werk waard zijn, dat hetgeen zij teveel heeft betaald dient te worden verrekend met haar schuld uit lening aan [geïntimeerde] en/of dat zij niet tot terugbetaling van de lening gehouden is zolang uit hoofde van de aannemingsovereenkomst niet deugdelijk is gepresteerd. Dit omdat volgens [appellante] tussen de overeenkomst van geldlening en de aannemingsovereenkomst een nauwe samenhang bestaat. [appellante] heeft verder gesteld dat [geïntimeerde] als bestuurder van [aannemer] en/of [onderneming] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van door [aannemer] en/of [onderneming] jegens haar gepleegde wanprestatie en dat [geïntimeerde] daarom ook persoonlijk jegens haar tot schadevergoeding gehouden is.
3.3.8.Ook deze grieven falen. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat er tussen de overeenkomst van geldlening en de aannemingsovereenkomst geen sprake is van een zodanige verbondenheid dat eventuele tekortkomingen in de aannemingsovereenkomst gevolgen kunnen hebben voor de overeenkomst van geldlening. Aan hetgeen de rechtbank daarover in r.o. 3.10 van het bestreden vonnis heeft overwogen, kan nog worden toegevoegd dat de lening door [appellante] bovendien niet alleen voor een deel van haar schuld uit hoofde van de aannemingsovereenkomst met [aannemer] / [onderneming] is aangewend maar mede voor andere schulden (zie r.o. 3.1.1 onder f).
3.3.9.Nu de gestelde wanprestatie van [aannemer] / [onderneming] en bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde] door [geïntimeerde] gemotiveerd zijn betwist, heeft de rechtbank verder eveneens terecht overwogen dat de (in reconventie ingestelde) vordering waarop door [appellante] zich ter verrekening met de vordering in conventie beroept, processueel niet liquide is en daarom niet voor verrekening in aanmerking komt.
3.3.10.De rechtbank heeft inderdaad niet expliciet overwogen waarom zij het belang van [geïntimeerde] bij uitvoerbaarheid bij voorraad van de beslissing heeft laten prevaleren en is voorbijgegaan aan het verweer van [appellante] om de door [geïntimeerde] gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet toe te wijzen teneinde te voorkomen dat een eventueel hoger beroep illusoir zou worden. Dat neemt niet weg dat uit de uitvoerbaarverklaring bij voorraad mag worden geconcludeerd dat de rechtbank in het verweer van [appellante] geen aanleiding heeft gezien om de vordering van die strekking van [geïntimeerde] niet toe te wijzen. Het hof acht die beslissing juist. Een procespartij die zijn vordering tot betaling van een geldbedrag toegewezen heeft gekregen, heeft uit dien hoofde belang om de toegewezen vordering (desgewenst) direct te kunnen incasseren. [appellante] doelt in haar verweer waarom dat in dit geval anders zou moeten zijn op een restitutierisico aan haar kant indien in een eventueel hoger beroep anders zou worden beslist. Omtrent een dergelijk risico is zij weinig concreet. Zij wijst daarvoor alleen op het feit dat [geïntimeerde] in Peru verblijft en op haar vermoeden dat bij gebreke van een executieverdrag tussen Nederland en Peru verhaal in Peru nagenoeg onmogelijk zal zijn. Enige reden waarom zij zou moeten vrezen dat [geïntimeerde] , indien hij ondanks een door [appellante] ingesteld hoger beroep tot tenuitvoerlegging zou overgaan, bij een andersluidende beslissing in hoger beroep niet tot restitutie over zou gaan, is door haar niet gegeven. Het hof acht grief 9 ongegrond.
3.3.11.In zijn reactie op grief 9 heeft [geïntimeerde] bovendien terecht gesteld dat [appellante] bij die grief geen belang heeft nu, zoals door [geïntimeerde] is gesteld (mva 63) en door [appellante] is erkend (mva inc. appel 4), tussen partijen is overeengekomen dat [geïntimeerde] niet tot executie van het beroepen vonnis zou overgaan totdat in hoger beroep zou zijn beslist. Het hof is verder mét [geïntimeerde] van oordeel dat, indien het hof voor wat betreft de vorderingen van [geïntimeerde] tot geen ander oordeel komt dan waartoe de rechtbank is gekomen, in dit stadium van de procedure het belang van [geïntimeerde] bij uitvoerverklaring bij voorraad van zijn toegewezen vorderingen te meer zwaarder dient te wegen. Op de door [geïntimeerde] daartoe gedane vordering zal het hof het te wijzen arrest daarom eveneens uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3.3.12.Aangezien geen van de tegen het vonnis in conventie gerichte grieven van [appellante] doel heeft getroffen, zal het vonnis in conventie worden bekrachtigd.
de vermeerdering van eis van [geïntimeerde]
3.4.1.[geïntimeerde] heeft zijn vordering in conventie vermeerderd met een vordering tot vergoeding van de kosten van een door hem ten laste van [appellante] gelegd beslag op een woning van [appellante] te [plaats 5] ten bedrage van € 657,06. [geïntimeerde] heeft bij zijn eisvermeerdering uitsluitend dit kostenbedrag vermeld. Nu [appellante] blijkens de conclusie in de memorie van antwoord in incidenteel appel de vermeerderde eis heeft opgevat als tot die kosten beperkt, zal ook het hof de vermeerdering van eis in die beperkte zin begrijpen. Voor zover [geïntimeerde] met zijn conclusie tot veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties – naast de conclusie tot bevestiging van het bestreden vonnis – mocht hebben beoogd zijn eis tevens te vermeerderen met de advocaatkosten voor het verlof tot het conservatoir beslag, heeft hij die eis onvoldoende duidelijk en voor de wederpartij en het hof kenbaar geformuleerd.
3.4.2.[appellante] heeft tegen de vermeerdering van eis bezwaar gemaakt. Zij stelt dat met die eisvermeerdering het beginsel van ‘geen reformatio in peius’ zou zijn miskend. Het hof verwerpt dat bezwaar als ongegrond. Bij haar stelling verliest [appellante] uit het oog dat het na het door haar ingestelde (principaal) hoger beroep [geïntimeerde] vrij stond om zijnerzijds incidenteel hoger beroep tegen het bestreden vonnis in te stellen en dat hoger beroep te benutten voor een vermeerdering van eis. Van een reformatio in peius in het principaal hoger beroep is geen sprake, het gaat om een vermeerdering van eis in een (verscholen) incidenteel hoger beroep. [geïntimeerde] heeft de vermeerdering van eis tijdig (namelijk in de eerste memorie aan zijn zijde) gedaan. Het hof acht de vermeerdering van eis ook overigens niet in strijd met een goede procesorde.
3.4.3.Het hof acht de – door [geïntimeerde] met de producties 8 t/m 11 bij memorie van antwoord gestaafde – bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering toewijsbaar. Het hof verwerpt het verweer van [appellante] dat [geïntimeerde] met het na het vonnis in eerste aanleg gelegde conservatoire beslag in strijd zou hebben gehandeld met de tussen partijen gemaakte afspraak om niet hangende het hoger beroep tot executie over te gaan. [geïntimeerde] is niet tot executie overgegaan. Hij heeft geen executoriaal beslag gelegd maar alleen beslag tot ‘veiligstelling van zijn aanspraken’. Het hof verwerpt eveneens het verweer van [appellante] dat [geïntimeerde] het conservatoir beslag nodeloos heeft gelegd aangezien van enige poging van [appellante] om het beslagen onroerend goed aan verhaal van schuldeisers te onttrekken, geen sprake zou zijn. Het hof overweegt in dit verband dat het een schuldeiser vrij staat om tot bewarende maatregelen over te gaan. Aan [geïntimeerde] is door de rechtbank Zeeland-West-Brabant verlof verleend tot het leggen van het onderhavige conservatoire beslag. [geïntimeerde] heeft het beslag daarmee rechtmatig gelegd.
3.5.1.Met grief 10 richt [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse rechter ten aanzien van de vordering in reconventie geen bevoegdheid toekomt op grond van art. 7 lid 2 Rv omdat tussen de vordering in conventie en die in reconventie onvoldoende samenhang bestaat.
3.5.2.Met haar vordering in reconventie vordert [appellante] van [geïntimeerde] een bedrag van € 244.293,56 (€ 71.245,= aan herstelkosten en € 173.048,= vanwege teveel betaalde bedragen) aan schadevergoeding, en schadevergoeding nader op te maken bij staat, voor schade die zij stelt te hebben geleden doordat [aannemer] en/of [onderneming] en/of [geïntimeerde] in de nakoming van de aannemingsovereenkomst tekort zijn geschoten en/of schade die zij heeft geleden ten gevolge van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van (voormalig) bestuurder en/of vereffenaar van genoemde vennootschappen.
3.5.3.Het hof overweegt allereerst dat een vordering in reconventie alleen kan worden ingesteld tegen een eiser in conventie. De aannemingsovereenkomst betreft een overeenkomst tussen [appellante] en [aannemer] / [onderneming] , zodat vorderingen betreffende die overeenkomst tot die rechtspersonen zullen dienen te worden gericht. [appellante] heeft in reconventie dan ook terecht alleen een vordering tegen [geïntimeerde] ingesteld. Voor zover [appellante] [geïntimeerde] voor tekortkomingen van [aannemer] / [onderneming] [geïntimeerde] aansprakelijk acht, kan de grondslag daarvoor alleen gelegen zijn in onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . Volgens [appellante] valt [geïntimeerde] dergelijk onrechtmatig handelen te verwijten omdat hem als bestuurder dan wel vereffenaar van de genoemde rechtspersonen een ernstig verwijt moet worden gemaakt van het tekortschieten door die rechtspersonen.
3.5.4.Naar door [appellante] niet wordt betwist, zou naar de bevoegdheidsregels van de EEX-Vo of art. 7 Rv aan de Nederlandse rechter ter zake die vordering op grond van onrechtmatige daad geen bevoegdheid toekomen indien [appellante] die vordering als zelfstandige vordering zou hebben ingesteld. Grief 10 stelt daarmee uitsluitend de vraag aan de orde of dit anders is nu die vordering in reconventie is ingesteld in een procedure waarin aan de Nederlandse rechter wel bevoegdheid ten aanzien van de vordering in conventie toekomt.
3.5.5.In het midden kan blijven of voor het antwoord op die vraag art. 7 lid 2 Rv dan wel - gegeven het feit dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de vordering in conventie berust op art. 2 EEX-Vo - art. 6, aanhef en onder 3, van de EEX-Vo (thans art. 8, aanhef en onder 3, herschikte EEX-Vo) het uitgangspunt dient te zijn nu art. 7 lid 2 Rv is ontleend aan art. 6, aanhef en onder 2 en 3 EEX-Vo, zodat beide artikelen op gelijke wijze zullen dienen te worden uitgelegd.
Art. 6, aanhef en onder 3 van de EEX-Vo houdt in dat een verweerder ‘ten aanzien van een tegenvordering die voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering is gegrond’ ook kan worden opgeroepen voor de rechter waar die laatste vordering aanhangig is. De tegenvordering (de vordering in reconventie) moet, met andere woorden, voortspruiten uit de overeenkomst of het feitencomplex waarop de oorspronkelijke vordering (de vordering in conventie) is gegrond (zie o.m. HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3105). 3.5.6.In voormeld arrest van 8 december 2017 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.4.2 In het toelichtende rapport [naam 2] op het EEX-Verdrag (PbEU 1979, C 59/28) is over art. 6, aanhef en onder 3, EEX-Verdrag (dat op dit punt overeenstemt met art. 6, aanhef en onder 3, EEX-Vo) opgemerkt dat de vordering in reconventie verknocht moet zijn met de vordering in conventie. Voorts is van belang dat het HvJEU in het [naam 3] -arrest (HvJEU 12 oktober 2016, zaak C-185/15, ECLI:EU:C:2016:763, NJ 2017/154, rov. 37) een ruime uitleg heeft gegeven aan art. 6, aanhef en onder 3, EEX-Vo. In dat arrest is geoordeeld dat deze bevoegdheidsbepaling partijen in staat stelt – om redenen van goede rechtsbedeling en ter vermijding van overbodige en meervoudige procedures – hun wederzijdse aanspraken die een gemeenschappelijke grond hebben, binnen het bestek van een en hetzelfde geding en voor dezelfde rechter af te wikkelen.”
3.5.7.Naar het oordeel van het hof voldoet de door [appellante] in reconventie ingestelde vordering, ook bij een ruime uitleg van het bepaalde in art. 6, aanhef en onder 3, EEX-Vo, niet aan de voor de bijzondere bevoegdheid van die bepaling gestelde eisen. De vordering van [appellante] in reconventie spruit niet voort uit de overeenkomst die aan de vordering in conventie ten grondslag ligt en is daarmee evenmin verknocht op een wijze als in het [naam 3] -arrest omschreven. Van wederzijdse aanspraken die een gemeenschappelijke grond hebben, is in dit geval geen sprake. Het hof verwijst hierbij mede naar hetgeen in r.o. 3.3.7 en 3.3.8 in het kader van de grieven 5 t/m 8 van [appellante] al is overwogen.
Grief 10 treft derhalve evenmin doel.
3.6.1.Nu geen van de grieven van [appellante] slaagt, zal op het principaal hoger beroep het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. In het (verscholen) incidenteel hoger beroep zal de in hoger beroep vermeerderde eis van [geïntimeerde] worden toegewezen.
3.6.2.[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het principaal hoger beroep worden verwezen. Het hof zal de kosten van het (verscholen) incidenteel hoger beroep tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellante] in dat hoger beroep weliswaar het ongelijk aan haar zijde heeft maar dat anderzijds dat incidenteel beroep alleen de vermeerdering van eis van [geïntimeerde] heeft betroffen.