ECLI:NL:GHSHE:2018:2418

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
200.237.361_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen en te goeder trouw gedrag

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellante toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellante de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen. De appellante had een totale schuldenlast van € 28.645,47, waaronder schulden aan de gemeente Maastricht en het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelde dat de appellante niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek, omdat zij niet had aangetoond dat zij haar schulden op een eerlijke manier had opgebouwd.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellante haar situatie toegelicht, waarbij zij aangaf dat haar financiële problemen deels voortkwamen uit een problematische relatie met een partner met een drugsverslaving. Ondanks haar erkenning van psychische klachten, was zij van mening dat deze haar niet zouden beletten om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen. De beschermingsbewindvoerder bevestigde dat de schulden aan de gemeente en het CJIB in korte tijd waren opgelopen, maar het hof oordeelde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat haar psychosociale problemen beheersbaar waren.

Het hof concludeerde dat de appellante niet voldeed aan de vereisten van de Faillissementswet, met name artikel 288, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling moest worden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarmee de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 juni 2018
Zaaknummer : 200.237.361/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/243167 / FT RK 17/1286
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.W.J.L. Loonen te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 april 2018, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Loonen,
  • de heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 26 januari 2018;
  • de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 18 mei 2018 en 29 mei 2018;
  • het door de advocaat van [appellante] ter zitting in hoger beroep overgelegde digitale bestand te weten; het belastbaarheidsadvies zoals opgemaakt door Annex BV te [vestigingsplaats] d.d. 27 maart 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit zijn uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 28.645,47. Daaronder bevinden zich een schuld aan Sociale Zaken gemeente Maastricht van € 6.136,94 alsmede een schuld aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie van € 4.735,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.5. (…) Tijdens de zitting van 26 januari 2018 heeft verzoekster verklaard dat zij ondersteuning heeft van haar huisartspraktijk. Daarvan is echter geen verklaring overgelegd. De behandeling van de zaak is vervolgens aangehouden om verzoekster in de gelegenheid te stellen alsnog stukken over te leggen waaruit haar stabiliteit blijkt. Op 29 maart 2018 heeft verzoekster het belastbaarheidsadvies van Annex BV van 27 maart 2018 overgelegd. Uit dat advies volgt onder meer dat verzoekster nog geen behandeling heeft en dat van een stabiele situatie nog geen sprake is.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] heeft na het verbreken van haar voorgaande relatie niet alleen op financieel vlak hulp gezocht, maar ook op psychisch vlak. De gebeurtenissen waren haar niet in de koude kleren gaan zitten en zij achtte dit een verstandige keuze. [appellante] heeft geruime tijd samengewoond met haar inmiddels ex partner die een drugsverslaving had en geld achter haar rug om wegsluisde om hiervan drugs te kopen. Zij werd door hem onder druk gezet om hem geld te geven en zij heeft dit gedaan om te voorkomen dat hij agressief zou worden.
[appellante] heeft zich, gezien de problematiek, in het verleden gewend tot de huisarts. Zij heeft enige tijd gesprekken gevoerd met een voormalige POH-GGZ van de huisarts. Deze zijn enkele weken geleden mede vanwege het WSNP- traject opnieuw opgepakt, waarbij doorverwijzing naar een regulier GGZ-traject overwogen zou worden. [appellante] geeft aan dat een groot deel van de klachten, bestaande uit stemmings- en angstklachten, voortkomen uit de schuldenproblematiek. Indien het WSNP-traject wordt afgewezen valt voor haar een heel belangrijke motivator af. [appellante] staat open voor aanvullende behandeling van haar psychische klachten, behandeling daarvan zal ook op korte termijn plaatsvinden. Zij is van mening dat haar psychische situatie nog altijd stabiel (genoeg) is om aan de verplichtingen gedurende het WSNP-traject te voldoen. Indien dit niet het geval was, was zij het traject bij de Kredietbank ook niet gestart. Bij het oordeel of zij haar problematiek onder controle heeft speelt ook de aard van die problematiek een rol, wat de klachten zijn en welke behandelingen er gevolgd gaan worden. [appellante] weet waar haar zwaktepunten liggen en zal op korte termijn een behandeling gaan aanvragen.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] erkent dat zij last heeft van nervositeit, gespannenheid en angstklachten, maar deze klachten zijn naar haar idee niet dermate ernstig dat deze haar zouden beletten om de verplichtingen van een eventuele schuldsaneringsregeling na te komen. Dat er geen verklaring is waaruit blijkt dat deze problematiek thans beheersbaar is komt omdat deze problematiek, volgens [appellante] , ook nooit onbeheersbaar is geweest. [appellante] staat wel open voor een verdere behandeling van deze problematiek, maar zij vindt zichzelf op dit moment zeker stabiel. Wel is het zo dat zij zich op dit moment, vanwege deze problematiek, nog niet in staat acht tot het verrichten van fulltime werkzaamheden. Dit zal naar inschatting van [appellante] langzaam opgebouwd moeten worden. Zji geeft aan zich om te beginnen op het doen van vrijwilligerswerk te richten. Met betrekking tot haar schuld aan Sociale Zaken van de gemeente Maastricht stelt [appellante] dat het hier een oude schuld betreft welke is ontstaan door toedoen van haar toenmalige, verslaafde partner. Hij zou de gemeente Maastricht te laat hebben bericht dat hij met [appellante] was gaan samenwonen. De schuld is, volgens [appellante] , ontstaan ergens tussen 1997 en 2012. Met betrekking tot de schuld aan het CJIB geeft [appellante] aan dat zij vanwege een ontruiming de papieren van haar bromfiets was kwijtgeraakt en dat zij deze daarom enige tijd niet af heeft kunnen melden. In de tussentijd was de bromfiets niet verzekerd en daarvoor is zij beboet. Tot slot geeft [appellante] aan dat zij naast een beschermingsbewindvoerder die haar financiële zaken behartigt inmiddels ook beschikt over een maatschappelijk werker die haar l terzijde staat in verband met haar psychosociale problematiek.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. Met name de schulden aan de gemeente Maastricht en aan het CJIB zijn, vanwege allerlei bijkomende kosten, in korte tijd enorm opgelopen. Voorts geeft de bewindvoerder aan dat schuld no. 15, de schuld aan Woonpunt, ten onrechte op de schuldenlijst staat. Het betreft hier een schuld van de huidige partner van [appellante] en om die reden is aan deze schuldeiser in het kader van het minnelijk traject ook geen aanbod gedaan. Desgevraagd geeft de beschermingsbewindvoerder aan dat de lopende ziektekostenpremie op dit moment steeds op de reguliere wijze wordt voldaan.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd ook heeft erkend, dat [appellante] kampt met een psychosociale problematiek. Ingevolge punt 5.4.3. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] niet overgelegd. Daarbij acht het hof het gelet op de stukken die wel door [appellante] zijn overgelegd, onder meer doch niet uitsluitend het belastbaarheidsadvies van Annex van 27 maart 2018, onvoldoende aannemelijk dat voornoemde problematiek, zoals door [appellante] wordt gesteld, nimmer onbeheersbaar is geweest althans op dit moment beheersbaar mag worden geacht. Het hof heeft in het belastbaarheidsadvies onder meer gelezen: “Het is van groot belang dat betrokkene investeert in een behandeltraject en dat zij niet voortijdig afhaakt. Uit de informatie van de POH-GGZ blijkt dat het begeleidingstraject nog van start moet gaan en dan het initiatief hiervoor bij betrokkene is gelegd. Zij neigt echter tot vluchten en vermijden zodat een duwtje in de rug en monitoring zijn gewenst.”
Bovendien heeft [appellante] (ook) bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat zij een verdere behandeling van haar problematiek zelf ook raadzaam acht en dat zij zichzelf daarnaast vanwege haar psychosociale problematiek op dit moment ook nog niet in staat acht tot het verrichten van fulltime werkzaamheden.
3.8.3.
Nu [appellante] gelet op het vorengaande niet voldoet aan het vereiste van artikel 288 lid1 sub c Fw en reeds op die grond het verzoek ook naar het oordeel van het hof zal moeten worden afgewezen, zal het hof de overige cumulatieve vereisten van artikel 288 Fw, meer concreet de vraag of [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in alle gevallen te goeder trouw kan worden geacht, slechts beperkt toetsen. Met betrekking tot de schuld aan Sociale Zaken van de gemeente Maastricht is het hof van oordeel dat het hier een fraudeschuld betreft waarvan in beginsel kan worden gesteld dat deze niet te goeder trouw is ontstaan. Nu [appellante] verzuimd heeft deze schuld middels onderliggende bescheiden nader inzichtelijk te maken en de twee door [appellante] overgelegde schuldenlijsten ten aanzien van deze schuld verschillende ontstaansdata vermelden kan het hof niet nagaan wanneer deze schuld exact ontstaan is en derhalve ook niet vaststellen of deze datum al dan niet valt binnen de in artikel 288 lid 1 sub b Fw gehanteerde termijn van vijf jaren. Het hof merkt daarbij, meer in zijn algemeenheid, nog op dat in het kader van artikel 288 lid 1 sub b Fw niet alleen het laten ontstaan, maar ook het (nadien) onbetaald laten dient te worden getoetst. Daarnaast is het hof van oordeel dat ook de schuld aan het CJIB in beginsel dient te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt immers dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellante] ook geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
3.8.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, J.I.M.W. Bartelds en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.