In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellante toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellante de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen. De appellante had een totale schuldenlast van € 28.645,47, waaronder schulden aan de gemeente Maastricht en het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelde dat de appellante niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek, omdat zij niet had aangetoond dat zij haar schulden op een eerlijke manier had opgebouwd.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellante haar situatie toegelicht, waarbij zij aangaf dat haar financiële problemen deels voortkwamen uit een problematische relatie met een partner met een drugsverslaving. Ondanks haar erkenning van psychische klachten, was zij van mening dat deze haar niet zouden beletten om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen. De beschermingsbewindvoerder bevestigde dat de schulden aan de gemeente en het CJIB in korte tijd waren opgelopen, maar het hof oordeelde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat haar psychosociale problemen beheersbaar waren.
Het hof concludeerde dat de appellante niet voldeed aan de vereisten van de Faillissementswet, met name artikel 288, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling moest worden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarmee de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd bevestigd.