ECLI:NL:GHSHE:2018:2375

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
200.210.091_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep en verdeling huwelijksgemeenschap met betrekking tot letselschade-uitkering

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de man tegen een deelvonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de letselschade-uitkering aan de orde zijn. Partijen, man en vrouw, zijn op 20 september 1996 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De vrouw heeft in eerste aanleg de man veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen, waaronder een deel van de schuld aan Interbank B.V. en een bedrag gerelateerd aan de letselschade-uitkering van de man, die voortkwam uit een auto-ongeluk op 23 juni 2009. De rechtbank heeft in haar vonnissen van 1 juni 2016 en 23 november 2016 de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw en de verdeling van de letselschade-uitkering vastgesteld. De man heeft in hoger beroep grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis.

Het hof heeft geoordeeld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de toewijzing van de vorderingen met betrekking tot het doorlopend krediet bij Interbank B.V. Het hof heeft vastgesteld dat de letselschade-uitkering, die is ontstaan tijdens het huwelijk, tot de te verdelen goederen behoort. Het hof heeft de grieven van de man met betrekking tot de letselschade-uitkering beoordeeld en vastgesteld dat een deel van deze uitkering betrekking heeft op de huwelijkse periode. Uiteindelijk heeft het hof de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.404,32 aan de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.210.091/01
arrest van 5 juni 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. L.C.J. Sars te Helmond,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. J.G. van Heertum te Veghel,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 januari 2017 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 1 juni 2016 en 23 november 2016, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/300059/ HA ZA 15-728)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen, alsmede naar het tussenvonnis van 23 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte van de man;
  • de antwoordakte van de vrouw.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Deze zaak betreft de gemeenschappelijk schuld van partijen bij Interbank B.V. en de lestelschade-uitkering van de man. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn op 20 september 1996 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
Op 29 februari 2012 is het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank
’s-Hertogenbosch. Bij beschikking van 28 september 2012 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover in deze procedure van belang, bepaald dat de gemeenschap na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, ten overstaan van een notaris dient te worden verdeeld.
De echtscheidingsbeschikking is op 19 oktober 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De verdeling ten overstaan van een notaris is niet tot stand gekomen.
Onderdeel van de huwelijksgemeenschap is een schuld aan Interbank B.V. ten bedrage van € 38.000,--, waarvoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn.
De vrouw heeft tot en met maart 2016 € 16.443,67 aan Interbank B.V. voldaan.
De man heeft op 23 juni 2009 een auto-ongeluk gehad waarvoor hij een letselschade uitkering heeft ontvangen.
3.2.1.
In eerste aanleg heeft de vrouw na wijziging van haar eis gevorderd de man te veroordelen:
tot betaling van € 8.221,34, vermeerderd met wettelijke rente;
tot betaling van € 190,-- per maand met ingang van augustus 2015 tot aan de volledige aflossing van het doorlopend krediet;
om na de looptijd van het doorlopend krediet te betalen al hetgeen de vrouw meer dan de helft van het krediet, aldus meer dan € 19.000,-- heeft afgelost, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag van de algehele voldoening, althans een bedrag van € 19.000,-- aan de kredietverstrekker te Interbank B.V. te betalen;
om binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis aan de vrouw te betalen een bedrag van € 58.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag, te rekenen vanaf 10 maart 2015 tot de dag der algehele voldoening, althans de datum van het te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening;
althans de wijze van verdeling van de letselschade uitkering zodanig vast te stellen als de rechtbank juist acht;
met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
3.2.2.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen van de vrouw. Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover in hoger beroep van belang – nader ingegaan.
3.2.3.
In het tussenvonnis van 23 december 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 1 juni 2016 heeft de rechtbank (uitvoerbaar bij voorraad) de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 8.821,34, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag tot de dag van volledige betaling, van € 190,-- per maand met ingang van augustus 2015 tot aan de volledige aflossing van het doorlopend krediet, om na de looptijd van het doorlopende krediet te betalen al hetgeen de vrouw meer dan de helft van het krediet, aldus meer dan € 19.000,-- heeft afgelost, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag van de algehele voldoening, althans een bedrag van € 19.000,-- aan de kredietverstrekker Interbank B.V. te betalen.
Voorts heeft de rechtbank de man opgedragen bewijzen over te leggen waaruit blijkt waaruit de verschillende componenten van de uitkering bestaan en ook welke vergoeding betrekking heeft op de schade die al is geleden tijdens het huwelijk en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.2.5.
In het eindvonnis van 23 november 2016 heeft de rechtbank de verdeling van de in de tussen partijen bestaande gemeenschap gevallen letselschade uitkering vastgesteld en daarbij overwogen dat de man heeft nagelaten omstandigheden te stellen en enige onderbouwing te geven voor zijn stelling dat het niet reeds verdeelde deel van de letselschade uitkering verknocht is. De rechtbank is uitgegaan van de hoofdregel dat nu de aanspraak is ontstaan tijdens het huwelijk de resterende uitkering tot de te verdelen goederen moet worden gerekend en dat de helft van de resterende uitkering aan de vrouw dient te worden toegedeeld. De rechtbank heeft de man wegens overbedeling veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 53.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 23 november 2016 tot de dag der voldoening en de man veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
De man heeft in hoger beroep acht (I tot en met VIII) grieven aangevoerd. De man heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen als zijnde ongegrond, onbewezen en niet steunend op de wet, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in beide instanties.
3.4.
Het hof stelt vast dat het vonnis van 1 juni 2016 moet worden aangemerkt als mede een (gedeeltelijk) eindvonnis, ook deelvonnis genoemd, nu in het dictum een einde is gemaakt aan enig deel van het gevorderde. Toegewezen is immers hetgeen hiervoor in rov. 3.2.4 is weergegeven en dat ziet op het doorlopend krediet bij Interbank B.V. Met betrekking tot deze toewijzing is sprake van een gedeeltelijk eindvonnis. Tegen deze toewijzing stond slechts hoger beroep open gedurende drie maanden na dat vonnis. Die termijn is ongebruikt verstreken.
De man is dan ook niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de toewijzing van de vorderingen ten aanzien van het doorlopend krediet bij Interbank B.V. Het hof komt dan ook niet toe aan de bespreking van grieven II en III.
Voor zover het geschil de letselschade uitkering van de man betreft is het vonnis van 1 juni 2016, gelet op het dictum, een tussenvonnis. Voor zover de grieven van de man betrekking hebben op deze uitkering is de man wel ontvankelijk in zijn hoger beroep.
3.5.
Grief I ziet op de overweging van de rechtbank in het tussenvonnis van 1 juni 2016 dat er geen belemmering is om tot een gedeeltelijke verdeling van de gemeenschap over te gaan, nu de man ingevolge artikel 3:179 BW kon verlangen dat alle tot de gemeenschap horende goederen en voor rekening van de gemeenschap komende schulden in de verdeling worden begrepen maar dat niet heeft gedaan.
3.5.1.
In de toelichting op deze grief stelt de man dat de vrouw (slechts) heeft gesteld dat partijen bij Interbank een doorlopend krediet hadden, uit dien hoofde partijen daarvoor aansprakelijk waren, alsmede in gelijke mate draagplichtig zijn, hetgeen de vrouw een regresvordering ex artikel 6:10 BW zou geven op de man. De vrouw heeft geen vordering tot verdeling ingesteld, althans niet ten aanzien van schulden. Het lag volgens de man niet op zijn weg verdeling van schulden te vorderen. De man heeft met zijn verweer impliciet een beroep op verrekening gedaan met een tegenvordering van zijn zijde.
Voorts heeft de man gesteld dat de vrouw volgens hem geen regresvordering heeft ten aanzien van het doorlopend krediet bij Interbank B.V..
3.5.2.
Zoals het hof hiervoor in rov. 3.4 heeft overwogen, is de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissing ten aanzien van het doorlopend krediet.
3.5.3.
Voor zover grief I ook betrekking heeft op de letselschade uitkering overweegt het hof als volgt. Indien de man tot een verdeling van alle tot de gemeenschap horende goederen en voor rekening van de gemeenschap komende schulden had willen komen, had hij dit ingevolge artikel 3:179 BW kunnen verlangen. De man heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, geen tegenvordering ingesteld. Het hof gaat voorbij aan het beroep van de man op verrekening (van de schuld bij Interbank B.V. met de letselschade uitkering) nu het beroep op verrekening niet eenvoudig is vast te stellen (artikel 6:136 BW). De man heeft in eerste aanleg bij de conclusie van antwoord als productie 1 een aantal brieven ten bewijze van schulden overgelegd die tijdens de comparitie van partijen op 14 april 2016 zijn besproken. Aldaar heeft de vrouw aangegeven dat het haar niet duidelijk is om welke schulden het gaat, wat de man exact heeft betaald en welke schulden nog niet zijn afgelost. Daarnaast heeft de vrouw aangegeven dat er ook schulden zijn genoemd die zijn ontstaan na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De man heeft hierop ook in hoger beroep niet gereageerd. Derhalve is voor het hof niet vast te stellen welke huwelijkse schulden de man voor zijn rekening heeft genomen.
Er is dus geen beletsel om op de vorderingen van de vrouw te beslissen. De grief faalt.
3.6.
De grieven IV tot en met VI en VIII hebben betrekking op de letselschade uitkering en deze zal het hof hierna gezamenlijk bespreken. Grief VII ziet op de proceskostenveroordeling en zal aan het einde van dit arrest worden besproken.
3.7.
Ter onderbouwing van de grieven IV tot en met VI en VIII voert de man - kort gezegd - het volgende aan.
De letselschade uitkering ziet op de arbeidsongeschiktheid van de man en derhalve op het verlies van arbeidsvermogen dat vrijwel volledig betrekking heeft op de periode na het huwelijk alsmede smartengeld. De vrouw heeft dit niet betwist. De tijdens het huwelijk ontvangen voorschotten zagen op de toen geleden schade zoals inkomstenderving, medische kosten en andere materiële schadeposten alsmede (een deel van het) smartengeld. De slotuitkering die na het huwelijk heeft plaatsgevonden heeft hoofdzakelijk betrekking op de minder eenvoudig te begroten maar schattenderwijs te bepalen schadeposten, zoals verlies van arbeidsvermogen en resterend smartengeld.
Ten onrechte is de man door de rechtbank gestraft omdat hij er niet in was geslaagd om alle informatie in het geding te brengen. Daarmee wordt miskend dat ten minste aannemelijk is dat een aanzienlijk gedeelte van de resterende letselschade uitkering zag op smartengeld en verlies van arbeidsvermogen in de toekomst, althans over de periode na de echtscheiding.
In hoger beroep legt de man stukken over waaruit volgens hem blijkt dat een bedrag van € 23.398,97 betrekking heeft op de periode van het huwelijk:
  • verlies arbeidsvermogen (inkomstenderving) € 20.831,47
  • huishoudelijke hulp € 515,--
  • zelfwerkzaamheid € 772,50
  • medische- en reiskosten € 1.280,--
Hierop dient in mindering te strekken hetgeen tijdens het huwelijk aan voorschotten is ontvangen, zijnde € 15.000,-- zodat per saldo nog een bedrag van € 8.398,97 te verdelen is.
3.8.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
Zij betwist dat de letselschade uitkering hoofdzakelijk ziet op verlies van arbeidsvermogen na de echtscheiding en smartengeld. Zij verwijst hierbij naar het proces-verbaal van 16 april 2016. De man heeft niet met verificatoire bescheiden onderbouwd dat hij arbeidsongeschikt was of is en de vrouw handhaaft haar stelling, bij gebrek aan wetenschap, dat er geen verlies aan arbeidsvermogen aanwezig is. Nu de stellingen van de man in eerste aanleg door de rechtbank niet waren te controleren op juistheid is het terecht en begrijpelijk dat de man een bewijsopdracht heeft gekregen. De man dient te stellen en bewijzen dat zijn letselschade uitkering voor zover ontvangen na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap niet alsnog valt in de te verdelen gemeenschap, nu de aanspraak op de uitkering in zijn geheel binnen de huwelijkse periode is gevallen.
De vrouw erkent dat tijdens het huwelijk in totaal € 15.000,-- aan vergoeding is uitgekeerd.
De vrouw betwist de bedragen in de door de man overgelegde e-mails, nu deze voor haar niet controleerbaar zijn. De man heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij volledig arbeidsongeschikt is en niet meer kan werken. De berekening van de man in hoger beroep is geheel gebaseerd op de e-mails van de heer [medewerker van Achmea] . In die e-mails worden tal van niet te controleren bedragen genoemd, onder andere met betrekking tot het toenmalige inkomen van de man, alsook zijn toenmalige uitkering. De vrouw kan niet nagaan of de cijfers die worden genoemd in de e-mail juist zijn, omdat haar al die gegevens niet bekend zijn.
3.9.
Het hof stelt het volgende voorop.
3.9.1.
Art. 1:94 lid 3 (oud) BW bepaalde dat goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Bij de op 1 januari 2018 in werking getreden Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177, tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken, is deze regeling omtrent verknochtheid ongewijzigd opgenomen in het huidige art. 1:94 lid 5 BW (vgl. Kamerstukken II 2013-2014, 33 987, nr. 6, p.16). In dit geding is nog art. 1:94 lid 3 (oud) BW van toepassing.
3.9.2.
Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 (oud) BW aan een van de echtgenoten is verkocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed, respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt (art. 1:94 lid 3 (oud) BW) afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141, HR 24 juni2 016, ECLI:NL:HR:2016:1293, NJ 2016/292 en HR 23 februari 2018, ECLI:NLHR:2018:270).
3.9.3.
Indien een der echtgenoten een vergoeding ontvangt voor schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van art. 1:94 lid 3 BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op art. 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (HR 3 november 2006, LJN AX 7806, NJ 2008/258 en HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957).
3.10.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat de man tijdens het huwelijk een bedrag van in totaal € 15.000,-- aan voorschotten heeft uitgekeerd gekregen en dat dit bedrag in de toen nog bestaande huwelijksgemeenschap terecht is gekomen. Evenmin is in geschil dat aan de man in verband met het ongeval een bedrag van in totaal € 116.000,-- is uitgekeerd.
Tussen partijen is ten slotte niet in geschil dat toekomstig verlies van arbeidsvermogen en smartengeld als verknocht kunnen worden aangemerkt. De vrouw betwist overigens dat sprake is van verlies van arbeidsvermogen en smartengeld, zoals hiervoor weergegeven in rov. 3.7.
3.11.
De letselschade uitkering ziet op het ongeval op 23 juni 2009. In het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap is relevant in hoeverre de uitkering van € 116.000,-- betrekking heeft op de huwelijksgemeenschap die op 29 februari 2012 (datum indiening verzoekschrift echtscheiding) is ontbonden.
3.12.
Als productie B4 in hoger beroep heeft de man een e-mail van de heer [medewerker van Achmea] van Achmea, de verzekeraar die de letselschade uitkering aan de man heeft betaald, overgelegd van 31 oktober 2016 waarin deze aangeeft dat in het dossier de volgende verdeling van het totaalbedrag van € 116.000,-- is verwerkt:
  • verlies aan verdienvermogen € 84.500,--
  • huishoudelijke hulp € 5000,--
  • verlies zelfwerkzaamheid € 7.500,--
  • smartengeld € 11.500,-
  • (medische) kosten € 7.500,--.
3.13.
Daarnaast heeft de man bij voornoemde productie B4 een e-mail van de heer [medewerker van Achmea] van Achmea van 13 april 2017 overgelegd waarin deze aan de man bericht:
“(…) Uit mijn dossier blijkt een berekening van het VAV tot 20-6-2011:
Ten tijde van het ongeval: totaal inkomen inclusief WW-aanvullening en fooien
€ 1.300,- - ZW € 559,63 = € 740,37 tekort per maand.
Periode 23-6-2009 – 11-07-2010: 12,5 maanden x € 740,37 = € 9.254,25
Loon zonder ongeval € 1300, - ZW € 659,46 = € 640,54
Periode 12-07-2010 – 26-12-2010: 5,5 maanden x € 640,54 = € 3.522,97
Periode 27-12-2010 – 20-06-2011: 6 maanden x € 640,54 = € 3.843,24
Tot de scheiding kunt u er € 640,54 per maand bij optellen.
De andere posten, behalve het smartengeld dat verknocht is en buiten beschouwing blijft, laten zich niet zo makkelijk verdelen. In de regel worden huishoudelijke hulp en verlies zelfwerkzaamheid tot 70e jaar vergoed. Die berekening is in deze zaak niet gemaakt maar wellicht kunt u de verdeling maken vanaf datum ongeval tot 70e -/- g=het aantal jaren tot de scheiding. (…)”
3.14.
Ook heeft de man de e-mail van [medewerker van Achmea] van 1 mei 2017 overgelegd waarin deze schrijft:
“(…) Uit het rapport van de schaderegelaar
Verlies arbeidsvermogen 23-06-2009 – 21-06-2015
ZW-uitkeringsstukken dossier 05-04-2010 – 11-07-2010: € 559,63 per maand
ZW-uitkeringsstukken dossier 12-07-2010- 26-10-2010: € 659,46 per maand
Geen ZW-uitkeringsstukken vanaf 27-12-2010 – 20-06-2011. Ik neem aan dat die ongewijzigd is gebleven tot aan WIA-uitkering per 21-06-2011.
Ten tijde van het ongeval: totaal inkomen inclusief WW-aanvullen en fooien € 1.300,- - ZW € 559,63 = € 740,37 tekort per maand.
Periode 23-06-2009 – 11-07-2010: 12,5 maanden x € 740,37 = € 9.254,25
Loon zonder ongeval € 1.300,-- ZW € 659,46 = € 640,54
Periode 12-07-2010 – 26-10-2010: 5,5 maanden x € 640,54 = € 3.522,97
Periode 27-12-2010 - 20-06-2011: 6 maanden x € 640,54 = € 3.843,24
Per 21-06-2011 – heden: WIA Zie brief UWV 5-11-2013.
Over periode 01-10-2011 – 11-07-2012 is bruto uitgekeerd aan WIA € 14.193,75 : 217 dagen = bruto dagloon van € 65,41 per dag x 21,75 dagen = € 1.422,67 x IB 42% = € 825,15 incl VT.
Schade periode 21-06-2011 – 21-06-2015:
Loon zonder ongeval incl loonsverhoging 2,5% x € 1.300,- =
€ 1.332,50 – WIA € 825,15 = € 507,35 per maand x 12 maanden =
Schadestaat
Verschenen materieel tot en met juni 2010 € 4.311,07
Rk € 500,00
MK € 390,00
VAV verschenen tot en met juni 2015 € 40.973,26
Toekomstig VAV 2 jaar + reintegratiebudget € 18.000,00
Smartengeld incl rente € 12.000,00
---------------- +
Totaal € 76.174,33
Af: Voorschotten € 31.000,00
---------------- -
Saldo € 45.174,33
Nadien is er verder onderhandeld en is uiteindelijk op basis van een lumpsum een overeenstemming bereikt. Een andere uitsplitsing dan ik u gemaild heb kan ik u niet geven.
(…)”
3.15.
Ten slotte heeft de man als productie B5 bij de akte van 12 september 2017 een beslissing van het UWV over zijn loongerelateerde WGA-uitkering overgelegd d.d. 23 augustus 2013. Uit de toelichting op de beslissing blijkt dat de man 65 tot 80% arbeidsongeschikt is en de man volgens de arbeidsdeskundige € 741,02 bruto per maand kan verdienen.
3.16.
Naar het oordeel van het hof heeft de man in hoger beroep genoegzaam aangetoond uit welke verschillende componenten de letselschade uitkering van € 116.000,-- bestaat. De man heeft daartoe de twee hiervoor aangehaalde e-mails van de heer [medewerker van Achmea] van Achmea overgelegd alsmede bewijs overgelegd van de hoogte en omvang van zijn WGA-uitkering en later WIA-uitkering. Naar het oordeel van het hof kan van de man – anders dan de vrouw betoogt – niet een verdere onderbouwing van de door [medewerker van Achmea] genoemde bedragen worden verlangd. Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van de door [medewerker van Achmea] , (die het schadedossier van de man bij Achmea behandelde) genoemde onderverdeling en de daarbij behorende bedragen. De juistheid van deze mededelingen is door de vrouw ook niet betwist.
Uit de overgelegde beslissing van het UWV over de WGA-uitkering d.d. 23 augustus 2013 blijkt dat de man 65 tot 80% arbeidsongeschikt is. De man ontving in 2017 nog altijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering, thans in de vorm van een WIA-uitkering.
3.17.1
Door de vrouw wordt niet betwist dat smartengeld verknocht is, zodat een bedrag van € 12.000,-- (smartengeld inclusief rente) buiten de huwelijksgemeenschap valt en niet verdeeld dient te worden.
3.17.2.
De periode vanaf het ongeval (22 juni 2009) tot het einde van de huwelijksgemeenschap (29 februari 2012) beslaat een periode van afgerond 32 maanden.
Uit de e-mails van [medewerker van Achmea] van 31 oktober 2016 en 13 april 2017 blijkt dat de door de man ontvangen vergoedingen voor huishoudelijke hulp en verlies aan zelfwerkzaamheid in de regel tot het 70e levensjaar worden vergoed. De periode na het einde van de huwelijksgemeenschap tot aan het bereiken van de 70-jarige leeftijd van de man betreft een periode van afgerond 280 maanden. De totale periode vanaf het ongeval tot het bereiken van de 70-jarige leeftijd beslaat derhalve een periode van afgerond 312 maanden.
De man heeft voor de vergoeding van huishoudelijke hulp een bedrag van € 5.000,-- ontvangen. Een bedrag van € 512,82 ziet op de huwelijkse periode (32/312 x € 5.000,--).
De man heeft voor het verlies aan zelfwerkzaamheid een bedrag ontvangen van € 7.500,--. Een bedrag van € 769,23 ziet op de huwelijke periode (32/312 x € 7.500,--).
3.17.3.
Voor (medische) kosten heeft de man een bedrag van € 7.500,-- ontvangen. Volgens de man ziet het overgrote deel op toekomstige medische kosten, zoals in elk geval het eigen risico over de jaren na 2012.
[medewerker van Achmea] geeft in zijn e-mail van 1 mei 2017 aan dat de verschenen kosten tot en met juni 2010 € 890,-- bedragen, te weten: Rk (naar het hof begrijpt reiskosten) € 500,-- en MK (naar het hof begrijpt medische kosten).
De man heeft aangevoerd dat voornoemd bedrag dient te worden verhoogd met het eigen risico over 2011 ad € 170,-- en het eigen risico over 2012 ad € 220,--.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat de (medische) kosten tijdens het huwelijk € 1.280,-- bedroegen (€ 890,-- plus € 170,-- plus € 220,--).
3.17.4.
Voor het verlies aan verdienvermogen heeft de man een bedrag van € 84.500,-- ontvangen. Uit de e-mails van [medewerker van Achmea] volgt dat de man in de huwelijkse periode voor wat betreft zijn verlies aan arbeidsvermogen heeft ontvangen:
- 23 juni 2009 tot en met 11 juli 2010 € 740,37 per maand, ofwel in totaal € 9.254,25;
- 12 juli 2010 tot en met 26 december 2010 € 640,54 per maand, ofwel in totaal € 3.522,97;
- 27 december 2010 tot en met 20 juni 2011 € 640,54 per maand, ofwel in totaal € 3.843,24;
- 21 juni 2011 tot en met 29 februari 2012 € 640,54 per maand, gedurende 7 maanden en 1 week, ofwel in totaal € 4.626,12.
Derhalve heeft van het bedrag van € 84.500,- een bedrag van € 21.246,58 betrekking op de huwelijkse periode.
3.17.5.
Resumerend ziet een bedrag van € 23.808,63 op de huwelijkse periode:
- € 512,82 vergoeding huishoudelijke hulp
- € 769,23 verlies aan zelfwerkzaamheid
- € 1.280,-- medische kosten
- € 21.246,58 verlies arbeidsvermogen.
Tijdens het huwelijk heeft de man reeds een voorschot ontvangen van € 15.000,--. Derhalve is een bedrag van € 8.808,30 (€ 23.808,63 minus € 15.000,--) nog niet verdeeld. Nu de resterende uitkering aan de man is voldaan, dient de man wegens overbedeling een bedrag van € 4.404,32 aan de vrouw te betalen. Het hof zal de man daartoe veroordelen.
Grieven IV tot en met VI en VIII slagen gedeeltelijk.
3.18.
Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, ziet het hof aanleiding om de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Grief VII, waarbij de man opkomt tegen de proceskostenveroordeling, slaagt.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 1 juni 2016 voor zover dat hoger beroep ziet op het doorlopend krediet bij Interbank B.V.;
vernietigt het beroepen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s‑Hertogenbosch van 23 november 2016;
en opnieuw rechtdoende:
stelt de verdeling van de in de tussen partijen bestaande gemeenschap gevallen letselschade uitkering vast als overwogen in rov. 3.17.5;
veroordeelt de man wegens overbedeling tot betaling aan de vrouw van € 4.404,32, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van heden tot de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en P.P.M. van Reijsen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juni 2018.
griffier rolraadsheer