ECLI:NL:GHSHE:2018:2371

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
200.204.700_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en re-integratieverplichtingen in het arbeidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin de vordering van de appellante, [appellante], tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag werd afgewezen. [appellante] was in dienst bij [geïntimeerde] en had zich ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten. Na haar zwangerschapsverlof bleek zij niet in staat om te re-integreren, wat leidde tot een ontslagaanvraag door [geïntimeerde] op basis van verwijtbaar niet meewerken aan de re-integratie. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] onvoldoende heeft meegewerkt aan haar re-integratieverplichtingen en dat [geïntimeerde] in redelijkheid tot ontslag heeft kunnen overgaan. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, omdat de redenen voor het ontslag gegrond waren en de gevolgen voor [appellante] niet onredelijk waren in vergelijking met de belangen van [geïntimeerde]. De grieven van [appellante] worden verworpen en het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.204.700/01
arrest van 5 juni 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , België,
appellante,
advocaat: mr. E.E.P. Gosling-Verheijen te Utrecht,
tegen
[auto parts] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P. Caris te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 december 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 4738664 CV EXPL 16-362 gewezen vonnis van 14 juli 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 5 december 2017, waarbij pleidooi is bepaald;
- het pleidooi gehouden op 17 mei 2018, waarbij beide partijen pleitnotities hebben voorgedragen en overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter onder het kopje ‘De feiten’ onder 1 tot en met 26 feiten vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat ook in hoger beroep uitgegaan kan worden van deze feiten. Het hof zal die feiten, hierna vernummerd tot rov. 6.1.1 tot en met 6.1.26 weergegeven, dan ook als uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de grieven.
6.1.1.
[geïntimeerde] is leverancier van onderdelen aan professionele autoschadeherstelbedrijven in de Benelux.
6.1.2.
[appellante] is op 1 september 2006 bij [geïntimeerde] in dienst getreden in de functie van logistiek medewerker en zij werkte laatstelijk als administratief medewerkster inkoopafdeling voor 40 uur per week, tegen een bruto loon van, eveneens laatstelijk, € 1.720,00 per maand.
6.1.3.
Op 25 juli 2013 heeft [appellante] zich ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten, die ook na haar zwangerschapsverlof (23 december 2013 – 13 april 2014) zijn blijven bestaan.
6.1.4.
Op 4 juni 2014 wordt een probleemanalyse WIA afgegeven door bedrijfsarts [bedrijfsarts] . Haar advies is een plan van aanpak op te stellen en periodiek de voortgang van de re-integratie te evalueren. (pr 2 [geïntimeerde] ).
6.1.5.
Op 12 juni 2014 is een plan van aanpak opgesteld met als doel werkhervatting in de eigen functie. De bedrijfsarts zal medische informatie gaan opvragen en de casemanager zal een deskundigenoordeel van het UWV organiseren. (pr 3 [geïntimeerde] )
6.1.6.
De bedrijfsarts schrijft op 23 september 2014 aan [geïntimeerde] dat [appellante] heeft aangegeven niet deel te kunnen nemen aan het voorgestelde traject. De reden daarvan zal [appellante] zelf met [geïntimeerde] bespreken (o.a. reisafstand en frequentie). In de FML is, onder andere, opgenomen dat [appellante] maximaal 30 minuten kan zitten of kan staan en dat ze geregeld van houding moet wisselen. Onder ‘vervoer’ staat: “beperkt, is voor vervoer aangewezen op hulp van anderen”. Zij wijst op het aanvragen van een deskundigenoordeel (pr 4 [geïntimeerde] ).
6.1.7.
[geïntimeerde] schrijft op 29 september 2014 aan [appellante] dat een interventietraject bij Topcare is geregeld. [appellante] zou te kennen hebben gegeven dat traject niet te willen doorlopen vanwege de reisafstand en de frequentie van de afspraken. [geïntimeerde] wijst [appellante] op hun wederzijdse re-integratieverplichtingen en schrijft dat als [appellante] niet zelf kan rijden zij gebruik van het openbaar vervoer kan maken. (pr 5 [geïntimeerde] ).
6.1.8.
Op 13 oktober 2014 heeft een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden door Advize. Door Advize is naar aanleiding van een gesprek met [geïntimeerde] en [appellante] een re-integratieschema opgesteld waarbij [appellante] dient te gaan re-integreren in eigen werkzaamheden. Tevens schrijft Advize dat partijen zelf het vervoersprobleem moeten oplossen, maar dat dit de re-integratie niet in de weg zal staan. In het gesprek is het openbaar vervoer besproken, een pendelauto van [geïntimeerde] en eigen vervoer. Ten aanzien van het vervoer is contact gezocht met mw. [bedrijfsarts] ; zij doelt op het feit dat [appellante] nog niet zelfstandig kan autorijden, maar dat zij wel gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Dit is voor het woon-werkverkeer geen belemmering, volgens [bedrijfsarts] . [appellante] heeft aangegeven een deskundigenoordeel aan te vragen, omdat zij naar haar mening volledig arbeidsongeschikt is. (pr 8 [geïntimeerde] ).
6.1.9
[geïntimeerde] schrijft op 14 oktober 2014 dat zij [appellante] op 20 oktober 2014 om 15.00 uur verwacht voor re-integratiewerkzaamheden. [geïntimeerde] stelt een oplossing voor het woon-werk verkeer voor. Tot slot wijst [geïntimeerde] op een mogelijke loonsanctie bij niet nakomen van de re-integratieverplichtingen (pr 7 [geïntimeerde] ).
6.1.10.
Op 16 oktober 2014 heeft [appellante] een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd. (bijl. pr 2b [appellante] , overgelegd als pr 3 [appellante] ).
6.1.11.
[appellante] heeft op 20 oktober 2014 haar werkzaamheden niet hervat. Op 22 oktober 2014 heeft zij dat wel getracht, maar dat heeft ze niet/nauwelijks volgehouden.
6.1.12.
Op 21 oktober 2014 heeft [appellante] de bedrijfsarts bezocht, die heeft bepaald dat zij zich aan het re-integratieplan moet houden en dat er geen wijzigingen in de medische situatie zijn. (pr 10 [geïntimeerde] ).
6.1.13.
Op 21 oktober 2014 heeft het UWV geschreven aan [appellante] dat een deskundigenoordeel niet mogelijk is, omdat zij een Ziektewetuitkering ontvangt. Ten behoeve van die uitkering is de mate van arbeidsongeschiktheid al vastgesteld en is een deskundigenoordeel niet meer nodig. (bijl. pr 2b [appellante] , overgelegd als pr 4 [appellante] ).
6.1.14.
Op 24 oktober 2014 heeft [geïntimeerde] meegedeeld dat zij het loon van [appellante] gaat opschorten, omdat [appellante] wederom niet op het werk is verschenen zonder reden van verhindering, terwijl op 22 oktober 2014 gewijzigde afspraken zijn gemaakt ten aanzien van de werktijden (nu 09.30 u tot 11.30 u). [appellante] is het hiermee niet eens en schrijft dat zij zich tijdig heeft ziek gemeld. (pr 11 en 12 [geïntimeerde] ).
6.1.15.
Op 27 en 28 oktober 2014 heeft [geïntimeerde] [appellante] nogmaals gewezen op haar re-integratieverplichtingen en meegedeeld per 1 november 2014 een loonstop te zullen invoeren als zij voor die tijd haar verplichtingen niet nakomt. (pr 13 en 14 [geïntimeerde] ).
6.1.16.
[geïntimeerde] heeft op 3 november 2014 aan [appellante] en het UWV meegedeeld dat een loonstop wordt ingevoerd, wegens niet nakomen van re-integratieverplichtingen. (pr 15 en 16 [geïntimeerde] ).
6.1.17.
[geïntimeerde] heeft op 14 november 2014 een ontslagaanvraag bij het UWV ingediend. (pr 2a [appellante] ).
6.1.18.
Het UWV heeft op 18 november 2014 aan [appellante] meegedeeld dat een 100% korting op de Ziektewetuitkering zal worden doorgevoerd, omdat [geïntimeerde] het loon heeft stopgezet. (bijl. pr 2b [appellante] , overgelegd als pr 5 [appellante] ).
6.1.19.
[appellante] heeft op 26 november 2014 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het UWV. Zij geeft aan dat het UWV niet bevoegd is het ziekengeld te korten. Bovendien heeft het UWV ten onrechte geen deskundigenoordeel willen geven, omdat [appellante] geen oordeel over haar arbeidsongeschiktheid heeft gevraagd, maar over de vraag of haar re-integratie inspanningen voldoende waren. (bijl. pr 2b [appellante] , overgelegd als pr 6 [appellante] ).
6.1.20.
Op 22 januari 2015 heeft de verzekeringsgeneeskundige geconcludeerd dat geen sprake is van verwijtbaarheid omdat die vraag niet is te beantwoorden doordat er geen deskundigenoordeel is afgegeven. (pr 17 [geïntimeerde] en bijl pr 2c [appellante] ).
6.1.21.
Het UWV AJD heeft in het kader van de ontslagaanvraag van [geïntimeerde] een deskundigenadvies van de afdeling SMZ gevraagd met de vraag of sprake is van verwijtbaar niet meewerken aan re-integratie. (bijl pr 2c [appellante] ).
6.1.22.
Op 13 februari 2015 heeft de verzekeringsgeneeskundige geschreven dat sprake is van beperkingen zoals door de bedrijfsarts in de FML vastgesteld. De vaststelling van de bedrijfsarts dat [appellante] beperkt is ten aanzien van vervoer dient tevens meegenomen te worden. Ten aanzien van de verwijtbaarheid geeft zij aan dat sprake is van “afgeleide niet verwijtbaarheid”. (bijl pr 2c [appellante] ).
6.1.23.
Op 1 april 2015 heeft het UWV aangegeven opnieuw een deskundigenadvies aan te vragen. Dit deskundigenoordeel wordt op 21 april 2015 afgegeven. De arbeidsdeskundige concludeert dat [appellante] volgens zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts op 20 oktober 2014 belastbaar was voor passende arbeid en dat zij in staat was mee te werken aan haar re-integratie. [appellante] heeft daaraan onvoldoende meegewerkt. (pr 20 [geïntimeerde] en pr 2g [appellante] ).
6.1.24.
Het UWV geeft op 21 mei 2015 een beslissing op de ontslagaanvraag. Zij beslist dat toestemming wordt verleend aan [geïntimeerde] om het dienstverband met [appellante] op te zeggen. (pr 21 [geïntimeerde] en pr 2i [appellante] ).
6.1.25.
Na de verkregen toestemming van het UWV is de arbeidsovereenkomst met [appellante] door [geïntimeerde] opgezegd tegen 1 juli 2015.
6.1.26.
Na een voorgenomen besluit heeft het UWV op 27 juli 2015 een beslissing op het bezwaar van [appellante] tegen korting van de Ziektewetuitkering genomen. Het UWV heeft de beslissing van 18 november 2014 herroepen omdat de verzekeringsarts heeft geoordeeld dat geen sprake is van verwijtbaar niet meewerken aan re-integratie. (pr 9 [appellante] ). [appellante] noch [geïntimeerde] is in beroep gegaan van dit besluit.
6.2.1.
In de eerste aanleg vorderde [appellante] , uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te
veroordelen tot betaling van:
a. een bedrag van € 15.000,00 bruto ter zake van schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW (oud);
b. een bedrag van € 925,00, exclusief btw, ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
c. de wettelijke rente over alle voornoemde bedragen vanaf de dag dat de bedragen zijn verschuldigd;
d. de proceskosten als vermeld in de inleidende dagvaarding.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het haar gegeven ontslag is kennelijk onredelijk. De opzegging kan onder andere onredelijk worden geacht omdat er sprake is van een valse, dat wil zeggen niet bestaande reden omdat, anders dan [geïntimeerde] meent, zij niet verwijtbaar niet heeft meegewerkt aan haar re-integratie. De opzegging is tevens kennelijk onredelijk omdat, mede in aanmerking genomen de voor [appellante] getroffen voorzieningen en de voor haar bestaande mogelijkheden om passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging. [appellante] beroept zich aldus ook op het zogenoemde gevolgencriterium.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.1.
Bij aan het (eind)vonnis waarvan beroep voorafgaand tussenvonnis van 3 maart 2016 is een comparitie van partijen bepaald.
6.3.2.
Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
6.3.3.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen en haar, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten veroordeeld.
Hiertoe heeft de kantonrechter overwogen dat [appellante] verwijtbaar niet heeft meegewerkt aan haar re-integratieverplichtingen zonder daarvoor een deugdelijke grond te geven, waardoor [appellante] in strijd met artikel 7:660a BW heeft gehandeld. Daardoor wordt het opzegverbod bij ziekte doorbroken en heeft [geïntimeerde] op die grond het dienstverband met [appellante] mogen beëindigen. Dientengevolge is geen sprake van een kennelijk onredelijk ontslag wegens een – te kwalificeren als – valse of niet bestaande reden.
Voorts oordeelde de kantonrechter dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij schade lijdt door – te verwachten – - nadelige gevolgen van het ontslag. Weliswaar is sprake van enige terugval in inkomsten, maar gesteld noch gebleken is dat die zodanig is dat dat tot ernstige gevolgen leidt. Bovendien heeft [appellante] recht op een uitkering voor de duur van de opleiding die zij volgt, waarmee inkomsten voor de duur van die periode zijn gegarandeerd. Het voorgaande leidt ertoe dat ook in het kader van het gevolgencriterium geen sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, aldus – steeds – de kantonrechter.
6.4.1.
[appellante] heeft in hoger beroep acht – met Romeinse cijfers genummerde – grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, opnieuw recht doende, tot veroordeling van [geïntimeerde] conform de vordering in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van dit geding in beide instanties.
6.4.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden. De conclusie van [geïntimeerde] strekt ertoe dat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
6.5.
Nu [appellante] in België woont, heeft deze zaak internationale aspecten. De Nederlandse rechter is bevoegd kennis van de zaak te nemen, hetgeen tussen partijen ook niet ter discussie staat. Voorts gaan beide partijen ervan uit dat, zoals ook in de overgelegde arbeidsovereenkomst (pr 1 [geïntimeerde] ) is bepaald, Nederlands recht van toepassing is, zodat het hof dit ook zal doen.
6.6.
Het hof zal eerst het standpunt van [appellante] bespreken dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, omdat er sprake is van een valse, dat wil zeggen niet bestaande, reden. Daarbij zullen de grieven I tot en met V aan de orde komen.
6.7.
Blijkens de ontslagaanvraag (zie hiervoor rov. 6.1.17) heeft [geïntimeerde] een ontslagvergunning aangevraagd met als reden ‘verwijtbaar niet meewerken aan de re-integratie’. Vermeld is verder dat [appellante] niet meewerkt aan de re-integratie ondanks herhaaldelijk verzoek, waarschuwingen, loonopschorting en loonstopzetting. In de ontslagaanvraag heeft [geïntimeerde] toegelicht waarin de verwijtbaarheid volgens haar bestaat. Daarbij heeft zij onder meer aangevoerd dat [geïntimeerde] de interventie bij Topcare heeft geregeld, maar [appellante] heeft aangegeven de interventie niet te willen doorlopen vanwege de reisafstand en de frequentie van de afspraken. Ook heeft [appellante] aangevoerd dat uit het arbeidsdeskundige onderzoek naar voren kwam dat zij in staat werd geacht om op arbeidstherapeutische basis aan de slag te gaan en moest re-integreren, maar dat zij heeft aangeven niet in staat te zijn om te werken en op 20 oktober 2014, de dag waarop het re-integratieplan in werking zou treden, niet aanwezig was.
6.8.
[appellante] vraagt in hoger beroep aandacht voor de – volgens haar – werkelijke redenen waarom zij niet tot succesvolle re-integratie kon komen. [appellante] stelt dat zij zo goed en kwaad zij kon heeft geprobeerd het normale leven na haar bevallingsverlof weer op te pakken en te re-integreren, maar dat haar gezondheidssituatie dat haar niet toestond. Zij heeft dit als volgt toegelicht. Zij heeft lang gezocht naar een verklaring en een behandeling voor haar klachten. Pas eind november 2014 is gebleken dat er een andere oorzaak ten grondslag lag aan haar klachten dan waar de bedrijfsarts en de verzekeringsartsen vanuit waren gegaan. Er was sprake van meerdere ontstekingen op haar bekkenrand en haar klachten konden niet louter uit bekkeninstabiliteit worden verklaard. Begin 2015 bleken behandelingen, bestaand uit het toedienen van injecties op haar bekkenrand die de ontstekingen in haar lichaam dienden te verminderen, wel aan te slaan en werden haar klachten en beperkingen minder. [appellante] is in de desbetreffende periode (4 november 2014 tot en met 10 maart 2015) behandeld door de medisch specialist, [medisch specialist] , in het Diagnosecentrum te [vestigingsplaats] . Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij de correspondentie van het Diagnosecentrum overgelegd (pr 18 bij de memorie van grieven). Voorts heeft zij bewijs aangeboden door het horen van [medisch specialist] over de uitkomsten van de onderzoeken en behandelingen.
6.9.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] zich bij haar ontslagaanvraag heeft gebaseerd op de haar destijds bekende stukken betreffende de mogelijkheden tot re-integratie, waaronder het arbeidsdeskundig onderzoek door Advize (zie hiervoor rov. 6.1.8). Deze stukken duiden er alle op dat die mogelijkheden er waren. Rekening houdend met de beperkingen en klachten is voor [appellante] een re-integratieschema opgesteld waarbij [appellante] diende te re-integreren in eigen werkzaamheden. Zij zou starten met het verrichten van lichte administratieve werkzaamheden gedurende twee uur op drie dagen per week voor een periode van zes weken. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] dit re-integratieschema niet heeft gevolgd. Op 20 oktober 2014, de dag waarop het re-integratieplan in werking zou treden, was [appellante] niet aanwezig. Op 22 oktober 2014 is zij wel twee uur geweest, maar daarna niet meer.
6.10.
Uit onder meer het rapport van Advize blijkt dat [appellante] het reeds in de periode vóór de ontslagaanvraag niet eens was met het oordeel over de mogelijkheden tot re-integratie. Zij heeft toen ook een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd over haar re-integratie. Het UWV heeft dit echter niet gegeven. Wel heeft [appellante] [geïntimeerde] een ongeschiktheidsattest van haar huisarts doen toekomen (pr 17 bij de memorie van grieven). Dit ondersteunt het betoog van [appellante] dat de bedrijfsarts en de verzekeringsartsen haar klachten en beperkingen hebben onderschat evenwel onvoldoende. Uit het ongeschiktheidsattest blijkt immers dat de huisarts weliswaar heeft vastgesteld dat [appellante] niet in staat is te werken van 13 oktober 2014 tot en met 4 november 2014, maar dat de huisarts ook van oordeel was dat (behoudens verwikkelingen) de activiteiten
volledigmochten worden hervat op 5 november 2014. Gezien de beslissing op de ontslagaanvraag (zie hiervoor rov. 6.1.24), op bladzijde 5 onderaan, was het UWV in de ontslagprocedure bekend met dit ongeschiktheidsattest en heeft het UWV dit ook als onvoldoende beoordeeld.
6.11.
Gesteld noch gebleken is dat [appellante] het UWV of [geïntimeerde] voorafgaand aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst op de hoogte heeft gesteld van de onderzoeken en behandelingen van [medisch specialist] . Tijdens het pleidooi heeft [geïntimeerde] onweersproken naar voren gebracht dat zij eerst in de onderhavige procedure hiervan kennis heeft genomen. Dit sluit ook aan bij de opmerking van [geïntimeerde] in de toelichting in de ontslagaanvraag dat [appellante] niet meer reageert op alle correspondentie en de aangetekende brieven weigert bij de postbode. Uit de in rov. 6.1 opgenomen feitenvaststelling volgt dat [geïntimeerde] met verzoeken en waarschuwingen, loonopschorting en loonopzetting tevergeefs heeft getracht om [appellante] te bewegen tot re-integratie inspanningen.
6.12.
Op [appellante] rust als werkneemster overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Gelet op het voorgaande heeft zij onvoldoende onderbouwd dat haar ontslag berust op een valse reden als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 onder a BW (oud). [geïntimeerde] ging ervan uit dat zij te maken had met een werkneemster die verwijtbaar niet meewerkte aan de re-integratie, en mocht daar in de gegeven omstandigheden in redelijkheid ook van uitgaan (vgl. ECLI:NL:HR:1999:ZC2930). Dit nog daargelaten dat de gestelde bevindingen van [medisch specialist] niet impliceren dat de bedrijfsarts en de verzekeringsartsen niet voldoende rekening hebben gehouden met de klachten en beperkingen van [appellante] in de periode september/oktober 2014. Bij deze stand van zaken komt het hof op dit punt aan bewijslevering niet toe.
6.13.
In dit verband heeft [appellante] ook aangevoerd dat, nadat het UWV haar aanvraag voor een deskundigenoordeel had afgewezen, van [geïntimeerde] kon worden verlangd dat zij een deskundigenoordeel van het UWV vroeg. Dit verwijt treft geen doel. [geïntimeerde] heeft namelijk zelf een deskundigenoordeel aangevraagd, maar uit het antwoord van [geïntimeerde] tijdens de comparitie in eerste aanleg op de vraag van de kantonrechter hierover leidt het hof af dat het UWV ook haar had meegedeeld dit niet te zullen geven, waarna [geïntimeerde] de aanvraag destijds heeft ingetrokken aangezien die zinloos was. Bovendien had [appellante] zelf een vervolg of herziening bij het UWV kunnen aanvragen, hetgeen zij heeft nagelaten, zoals de kantonrechter terecht in zijn overwegingen in het vonnis waarvan beroep heeft betrokken (bij punt 6 van de beoordeling). Mocht [appellante] hebben gedacht dat, nu er geen oordeel over haar re-integratie was van het UWV, zij niet hoefde mee te werken aan haar re-integratie, dan berustte dat op een vergissing. De adviezen die er wel waren, wezen er immers op dat er mogelijkheden tot re-integratie waren.
6.14.
De zogenoemde vervoersproblematiek stond naar het oordeel van het hof aan de re-integratie van [appellante] niet in de weg. Voordat zij zich ziek meldde tijdens haar zwangerschap ging [appellante] zelf met de auto (enkele reis 32 km en zonder vertraging 37 minuten). In het kader van haar re-integratie kon dit om medische redenen niet meer. Dit is ook onderkend door de bedrijfsarts en de verzekeringsartsen. In de FML is opgenomen dat [appellante] voor vervoer is aangewezen op hulp van anderen (zie hiervoor rov. 6.1.6). Ook [geïntimeerde] heeft hiermee rekening gehouden. Zij schrijft bij haar oproep voor de start van de re-integratie dat [appellante] als werknemer zelf verantwoordelijk is om haar woon-werkverkeer te regelen, maar dat [geïntimeerde] haar daar waar mogelijk in wil ondersteunen (pr. 7 [geïntimeerde] ). Daarbij biedt zij het gebruik van de pendelbus van [geïntimeerde] aan voor de terugreis naar [woonplaats] en informeert zij haar voor de heenreis over de regeling van het openbaar vervoer. Volgens [appellante] kon zij door haar gezondheidssituatie niet met het openbaar vervoer. Zijdens [geïntimeerde] is tijdens het pleidooi te kennen gegeven dat zij bereid en in staat was om [appellante] verder tegemoet te komen, maar dat zij nooit een vraag daartoe heeft gehad. Voorts heeft [appellante] tijdens het pleidooi erkend dat zij wel als bijrijder met iemand mee kon reizen, mits er voldoende tussenstops werden gemaakt. Haar partner had de beschikking over een auto. Zij had het vervoer zo kunnen organiseren. Hetzelfde geldt voor de reis naar Topcare in [vestigingsplaats] . [appellante] heeft gezegd dat zij daar niet heen kon gaan omdat zij geen opvang had voor de kinderen. Maar ook daar was een oplossing voor te bedenken als het moest, zo is tijdens het pleidooi gebleken. Van [appellante] had wat dit aangaat een actievere opstelling mogen worden verwacht.
6.15.
Het vorenstaande brengt mee dat de grieven I tot en met V falen.
6.16.
Grief VI strekt ertoe het beroep op het gevolgencriterium door [appellante] alsnog te doen slagen. Het hof stelt bij de beoordeling daarvan voorop dat of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het gevolgencriterium als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 onder a BW (oud), als maatstaf geldt of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW (oud).
6.17.
Vast staat dat [geïntimeerde] bij het ontslag geen voorziening voor [appellante] heeft getroffen en haar ook geen vergoeding heeft toegekend. Van een kennelijk onredelijk ontslag vanwege het gevolgencriterium is evenwel naar het oordeel van het hof geenszins sprake. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden, heeft [appellante] (ook) in hoger beroep niet gesteld. Ter toelichting dient het volgende.
6.18.
Ten tijde van ontslag was [appellante] eenendertig jaar oud en negen jaar in dienst bij [geïntimeerde] . Zij heeft een berekening overgelegd op basis van de tool ‘Hoe lang werkloos?’ (pr. 38 bij de memorie van grieven) volgens welke de gemiddelde te verwachten werkloosheidsduur 723 dagen, bijna twee jaar, was. Wat er ook zij van de betrouwbaarheid van de schattingen die destijds via deze tool werden gegenereerd, de arbeidsmarktpositie van [appellante] was niet dermate ongunstig, dat [geïntimeerde] niet tot opzegging had kunnen overgaan zonder in strijd te handelen met de norm van goed werkgeverschap. Hier komt bij dat uit de overgelegde medische stukken volgt dat de kansen voor [appellante] op herstel van haar ziekte groot waren zodat zij weer volledig arbeidsgeschikt zou worden. Overigens is tijdens het pleidooi gebleken dat deze verwachtingen bewaarheid zijn geworden: naar eigen zeggen werkt [appellante] weer, en wel als order-picker.
Voorts heeft [appellante] aangevoerd dat zij ziek was ten tijde van het ontslag. De ontslagreden (het verwijtbaar niet meewerken aan de re-integratie) ligt niettemin in haar risicosfeer. In weerwil van wat [appellante] stelt, blijkt met name uit de in het kader van de ontslagprocedure bij het UWV gewisselde stukken dat [geïntimeerde] zich voldoende heeft ingespannen om [appellante] te laten re-integreren. In verband met de vervoersproblematiek verwijst het hof verder naar hetgeen hiervoor in rov. 6.14 is overwogen.
Ook heeft [appellante] naar voren gebracht dat zij met een inkomensverlies is geconfronteerd, dat zij op basis van genoemde 723 dagen te verwachten werkloosheidsduur heeft berekend op € 14.496,--. Dit dient voor haar eigen rekening te komen. Zij heeft zelf de keuze gemaakt om een (door de Belgische uitkeringsinstantie gefinancierde) opleiding te volgen in plaats van te gaan solliciteren. Dat zij is teruggevallen op een aanmerkelijk lagere Belgische werkloosheidsuitkering ligt ook in haar risicosfeer, nu zij in België woont.
Ten slotte heeft [appellante] betoogd dat [geïntimeerde] geen of een beperkt financieel belang bij het ontslag had, omdat het UWV ziekengeld betaalde. Nu [appellante] verwijtbaar niet meewerkte aan de re-integratie, moet echter worden aangenomen dat [geïntimeerde] belang had bij het beëindigen van het dienstverband. Dat voor [appellante] de situatie begin 2015 mogelijk anders was geworden dan in september/oktober 2014, aangezien de behandelingen door [medisch specialist] aansloegen, haar klachten en beperkingen minder werden en zij ook in haar eigen ogen wel weer aan het werk zou kunnen, maakt het voorgaande niet anders. [appellante] heeft [geïntimeerde] hiervan immers destijds niet op de hoogte gesteld (zie hiervoor rov. 6.11).
6.19.
Op grond van het voorgaande faalt grief VI.
6.20.
De grieven VII en VIII hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven geen afzonderlijke bespreking.
6.21.
De slotsom is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, niet op grond van het bestaan van een valse reden voor het ontslag, niet vanwege het gevolgencriterium en ook niet anderszins. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
6.22.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.957,-- aan griffierecht en op € 3.222,-- aan salaris advocaat;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, H.AE. Uniken Venema en D.J.B. de Wolff en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juni 2018.
griffier rolraadsheer