6.1.In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter onder het kopje ‘De feiten’ onder 1 tot en met 26 feiten vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat ook in hoger beroep uitgegaan kan worden van deze feiten. Het hof zal die feiten, hierna vernummerd tot rov. 6.1.1 tot en met 6.1.26 weergegeven, dan ook als uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de grieven.
6.1.1.[geïntimeerde] is leverancier van onderdelen aan professionele autoschadeherstelbedrijven in de Benelux.
6.1.2.[appellante] is op 1 september 2006 bij [geïntimeerde] in dienst getreden in de functie van logistiek medewerker en zij werkte laatstelijk als administratief medewerkster inkoopafdeling voor 40 uur per week, tegen een bruto loon van, eveneens laatstelijk, € 1.720,00 per maand.
6.1.3.Op 25 juli 2013 heeft [appellante] zich ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten, die ook na haar zwangerschapsverlof (23 december 2013 – 13 april 2014) zijn blijven bestaan.
6.1.4.Op 4 juni 2014 wordt een probleemanalyse WIA afgegeven door bedrijfsarts [bedrijfsarts] . Haar advies is een plan van aanpak op te stellen en periodiek de voortgang van de re-integratie te evalueren. (pr 2 [geïntimeerde] ).
6.1.5.Op 12 juni 2014 is een plan van aanpak opgesteld met als doel werkhervatting in de eigen functie. De bedrijfsarts zal medische informatie gaan opvragen en de casemanager zal een deskundigenoordeel van het UWV organiseren. (pr 3 [geïntimeerde] )
6.1.6.De bedrijfsarts schrijft op 23 september 2014 aan [geïntimeerde] dat [appellante] heeft aangegeven niet deel te kunnen nemen aan het voorgestelde traject. De reden daarvan zal [appellante] zelf met [geïntimeerde] bespreken (o.a. reisafstand en frequentie). In de FML is, onder andere, opgenomen dat [appellante] maximaal 30 minuten kan zitten of kan staan en dat ze geregeld van houding moet wisselen. Onder ‘vervoer’ staat: “beperkt, is voor vervoer aangewezen op hulp van anderen”. Zij wijst op het aanvragen van een deskundigenoordeel (pr 4 [geïntimeerde] ).
6.1.7.[geïntimeerde] schrijft op 29 september 2014 aan [appellante] dat een interventietraject bij Topcare is geregeld. [appellante] zou te kennen hebben gegeven dat traject niet te willen doorlopen vanwege de reisafstand en de frequentie van de afspraken. [geïntimeerde] wijst [appellante] op hun wederzijdse re-integratieverplichtingen en schrijft dat als [appellante] niet zelf kan rijden zij gebruik van het openbaar vervoer kan maken. (pr 5 [geïntimeerde] ).
6.1.8.Op 13 oktober 2014 heeft een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden door Advize. Door Advize is naar aanleiding van een gesprek met [geïntimeerde] en [appellante] een re-integratieschema opgesteld waarbij [appellante] dient te gaan re-integreren in eigen werkzaamheden. Tevens schrijft Advize dat partijen zelf het vervoersprobleem moeten oplossen, maar dat dit de re-integratie niet in de weg zal staan. In het gesprek is het openbaar vervoer besproken, een pendelauto van [geïntimeerde] en eigen vervoer. Ten aanzien van het vervoer is contact gezocht met mw. [bedrijfsarts] ; zij doelt op het feit dat [appellante] nog niet zelfstandig kan autorijden, maar dat zij wel gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Dit is voor het woon-werkverkeer geen belemmering, volgens [bedrijfsarts] . [appellante] heeft aangegeven een deskundigenoordeel aan te vragen, omdat zij naar haar mening volledig arbeidsongeschikt is. (pr 8 [geïntimeerde] ).
6.1.9[geïntimeerde] schrijft op 14 oktober 2014 dat zij [appellante] op 20 oktober 2014 om 15.00 uur verwacht voor re-integratiewerkzaamheden. [geïntimeerde] stelt een oplossing voor het woon-werk verkeer voor. Tot slot wijst [geïntimeerde] op een mogelijke loonsanctie bij niet nakomen van de re-integratieverplichtingen (pr 7 [geïntimeerde] ).
6.1.10.Op 16 oktober 2014 heeft [appellante] een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd. (bijl. pr 2b [appellante] , overgelegd als pr 3 [appellante] ).
6.1.11.[appellante] heeft op 20 oktober 2014 haar werkzaamheden niet hervat. Op 22 oktober 2014 heeft zij dat wel getracht, maar dat heeft ze niet/nauwelijks volgehouden.
6.1.12.Op 21 oktober 2014 heeft [appellante] de bedrijfsarts bezocht, die heeft bepaald dat zij zich aan het re-integratieplan moet houden en dat er geen wijzigingen in de medische situatie zijn. (pr 10 [geïntimeerde] ).
6.1.13.Op 21 oktober 2014 heeft het UWV geschreven aan [appellante] dat een deskundigenoordeel niet mogelijk is, omdat zij een Ziektewetuitkering ontvangt. Ten behoeve van die uitkering is de mate van arbeidsongeschiktheid al vastgesteld en is een deskundigenoordeel niet meer nodig. (bijl. pr 2b [appellante] , overgelegd als pr 4 [appellante] ).
6.1.14.Op 24 oktober 2014 heeft [geïntimeerde] meegedeeld dat zij het loon van [appellante] gaat opschorten, omdat [appellante] wederom niet op het werk is verschenen zonder reden van verhindering, terwijl op 22 oktober 2014 gewijzigde afspraken zijn gemaakt ten aanzien van de werktijden (nu 09.30 u tot 11.30 u). [appellante] is het hiermee niet eens en schrijft dat zij zich tijdig heeft ziek gemeld. (pr 11 en 12 [geïntimeerde] ).
6.1.15.Op 27 en 28 oktober 2014 heeft [geïntimeerde] [appellante] nogmaals gewezen op haar re-integratieverplichtingen en meegedeeld per 1 november 2014 een loonstop te zullen invoeren als zij voor die tijd haar verplichtingen niet nakomt. (pr 13 en 14 [geïntimeerde] ).
6.1.16.[geïntimeerde] heeft op 3 november 2014 aan [appellante] en het UWV meegedeeld dat een loonstop wordt ingevoerd, wegens niet nakomen van re-integratieverplichtingen. (pr 15 en 16 [geïntimeerde] ).
6.1.17.[geïntimeerde] heeft op 14 november 2014 een ontslagaanvraag bij het UWV ingediend. (pr 2a [appellante] ).
6.1.18.Het UWV heeft op 18 november 2014 aan [appellante] meegedeeld dat een 100% korting op de Ziektewetuitkering zal worden doorgevoerd, omdat [geïntimeerde] het loon heeft stopgezet. (bijl. pr 2b [appellante] , overgelegd als pr 5 [appellante] ).
6.1.19.[appellante] heeft op 26 november 2014 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het UWV. Zij geeft aan dat het UWV niet bevoegd is het ziekengeld te korten. Bovendien heeft het UWV ten onrechte geen deskundigenoordeel willen geven, omdat [appellante] geen oordeel over haar arbeidsongeschiktheid heeft gevraagd, maar over de vraag of haar re-integratie inspanningen voldoende waren. (bijl. pr 2b [appellante] , overgelegd als pr 6 [appellante] ).
6.1.20.Op 22 januari 2015 heeft de verzekeringsgeneeskundige geconcludeerd dat geen sprake is van verwijtbaarheid omdat die vraag niet is te beantwoorden doordat er geen deskundigenoordeel is afgegeven. (pr 17 [geïntimeerde] en bijl pr 2c [appellante] ).
6.1.21.Het UWV AJD heeft in het kader van de ontslagaanvraag van [geïntimeerde] een deskundigenadvies van de afdeling SMZ gevraagd met de vraag of sprake is van verwijtbaar niet meewerken aan re-integratie. (bijl pr 2c [appellante] ).
6.1.22.Op 13 februari 2015 heeft de verzekeringsgeneeskundige geschreven dat sprake is van beperkingen zoals door de bedrijfsarts in de FML vastgesteld. De vaststelling van de bedrijfsarts dat [appellante] beperkt is ten aanzien van vervoer dient tevens meegenomen te worden. Ten aanzien van de verwijtbaarheid geeft zij aan dat sprake is van “afgeleide niet verwijtbaarheid”. (bijl pr 2c [appellante] ).
6.1.23.Op 1 april 2015 heeft het UWV aangegeven opnieuw een deskundigenadvies aan te vragen. Dit deskundigenoordeel wordt op 21 april 2015 afgegeven. De arbeidsdeskundige concludeert dat [appellante] volgens zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts op 20 oktober 2014 belastbaar was voor passende arbeid en dat zij in staat was mee te werken aan haar re-integratie. [appellante] heeft daaraan onvoldoende meegewerkt. (pr 20 [geïntimeerde] en pr 2g [appellante] ).
6.1.24.Het UWV geeft op 21 mei 2015 een beslissing op de ontslagaanvraag. Zij beslist dat toestemming wordt verleend aan [geïntimeerde] om het dienstverband met [appellante] op te zeggen. (pr 21 [geïntimeerde] en pr 2i [appellante] ).
6.1.25.Na de verkregen toestemming van het UWV is de arbeidsovereenkomst met [appellante] door [geïntimeerde] opgezegd tegen 1 juli 2015.
6.1.26.Na een voorgenomen besluit heeft het UWV op 27 juli 2015 een beslissing op het bezwaar van [appellante] tegen korting van de Ziektewetuitkering genomen. Het UWV heeft de beslissing van 18 november 2014 herroepen omdat de verzekeringsarts heeft geoordeeld dat geen sprake is van verwijtbaar niet meewerken aan re-integratie. (pr 9 [appellante] ). [appellante] noch [geïntimeerde] is in beroep gegaan van dit besluit.
6.2.1.In de eerste aanleg vorderde [appellante] , uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te
veroordelen tot betaling van:
a. een bedrag van € 15.000,00 bruto ter zake van schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW (oud);
b. een bedrag van € 925,00, exclusief btw, ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
c. de wettelijke rente over alle voornoemde bedragen vanaf de dag dat de bedragen zijn verschuldigd;
d. de proceskosten als vermeld in de inleidende dagvaarding.
6.2.2.Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het haar gegeven ontslag is kennelijk onredelijk. De opzegging kan onder andere onredelijk worden geacht omdat er sprake is van een valse, dat wil zeggen niet bestaande reden omdat, anders dan [geïntimeerde] meent, zij niet verwijtbaar niet heeft meegewerkt aan haar re-integratie. De opzegging is tevens kennelijk onredelijk omdat, mede in aanmerking genomen de voor [appellante] getroffen voorzieningen en de voor haar bestaande mogelijkheden om passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging. [appellante] beroept zich aldus ook op het zogenoemde gevolgencriterium.
6.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.1.Bij aan het (eind)vonnis waarvan beroep voorafgaand tussenvonnis van 3 maart 2016 is een comparitie van partijen bepaald.
6.3.2.Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
6.3.3.Bij het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen en haar, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten veroordeeld.
Hiertoe heeft de kantonrechter overwogen dat [appellante] verwijtbaar niet heeft meegewerkt aan haar re-integratieverplichtingen zonder daarvoor een deugdelijke grond te geven, waardoor [appellante] in strijd met artikel 7:660a BW heeft gehandeld. Daardoor wordt het opzegverbod bij ziekte doorbroken en heeft [geïntimeerde] op die grond het dienstverband met [appellante] mogen beëindigen. Dientengevolge is geen sprake van een kennelijk onredelijk ontslag wegens een – te kwalificeren als – valse of niet bestaande reden.
Voorts oordeelde de kantonrechter dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij schade lijdt door – te verwachten – - nadelige gevolgen van het ontslag. Weliswaar is sprake van enige terugval in inkomsten, maar gesteld noch gebleken is dat die zodanig is dat dat tot ernstige gevolgen leidt. Bovendien heeft [appellante] recht op een uitkering voor de duur van de opleiding die zij volgt, waarmee inkomsten voor de duur van die periode zijn gegarandeerd. Het voorgaande leidt ertoe dat ook in het kader van het gevolgencriterium geen sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, aldus – steeds – de kantonrechter.
6.4.1.[appellante] heeft in hoger beroep acht – met Romeinse cijfers genummerde – grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, opnieuw recht doende, tot veroordeling van [geïntimeerde] conform de vordering in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van dit geding in beide instanties.
6.4.2.[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden. De conclusie van [geïntimeerde] strekt ertoe dat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.