ECLI:NL:GHSHE:2018:2367

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
200.202.476_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de weigering van bonus en salarisverhoging door werkgever in het arbeidsrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de weigering van een bonus en salarisverhoging. [appellant], die sinds 1 mei 1999 in dienst was bij [geïntimeerde], had in mei 2015 een brief ontvangen waarin hem werd meegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor een salarisverhoging en bonus. De arbeidsovereenkomst was op 1 augustus 2015 beëindigd, na een vaststellingsovereenkomst die op 31 maart 2015 was ondertekend. In het hoger beroep vorderde [appellant] onder andere betaling van € 573,18 bruto voor de niet toegekende salarisverhoging en € 7.428,40 bruto voor de niet toegekende bonus, alsook een wettelijke verhoging van 50% over deze bedragen.

Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] onvoldoende had onderbouwd waarom [appellant] geen recht had op de bonus en salarisverhoging. Het hof stelde vast dat de bonusregeling onderdeel uitmaakte van de arbeidsovereenkomst en dat [appellant] recht had op de bonus zolang hij in dienst was op de relevante datum. Het hof verwierp het verweer van [geïntimeerde] dat de bonus niet als emolument kon worden beschouwd en oordeelde dat de weigering om de bonus en salarisverhoging toe te kennen niet gerechtvaardigd was. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van [appellant] toe, inclusief de wettelijke verhoging van 50% over de toegekende bedragen. De proceskosten werden ook aan [geïntimeerde] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.202.476/01
arrest van 5 juni 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.G.J.M. Boonen te Sittard,
tegen
[motors] Motors Europe B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.L.W.G. Houtakkers te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 oktober 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 juli 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 4661815 \ CV EXPL 15-12900)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met 27 producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In principaal en in incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1964, is op 1 mei 1999 in dienst getreden van [geïntimeerde] . Artikel 4.3 van de arbeidsovereenkomst bevat een bonusregeling.
  • [appellant] is bij [geïntimeerde] laatstelijk werkzaam geweest in de functie van Senior Marketing & Sales Specialist tegen een bruto salaris van € 5.731,83 per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en overige emolumenten.
  • In een gesprek van 10 februari 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] meegedeeld dat [geïntimeerde] wilde komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [appellant] heeft vanaf dat moment geen werkzaamheden meer voor [geïntimeerde] verricht.
  • [geïntimeerde] heeft omstreeks 10 februari 2015 een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. [appellant] heeft kenbaar gemaakt niet met dat verzoek in te stemmen. De partijen hebben vervolgens overleg gevoerd. Dat overleg heeft geleid tot een door partijen gesloten en op 31 maart 2015 ondertekende vaststellingsovereenkomst.
Artikel 1 van die vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
“Werkgever en Werknemer komen overeen dat de arbeidsovereenkomst, op initiatief van Werkgever, op 1 augustus 2015 met wederzijds goedvinden eindigt.”
Artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
“Werknemer wordt vrijgesteld van werkzaamheden en zal tot datum einde arbeidsovereenkomst geen werkzaamheden meer verrichten. Hij houdt zich wel beschikbaar voor het geven van inlichtingen en het beantwoorden van vragen. Werknemer behoudt tot datum einde arbeidsovereenkomst zijn recht op salaris en alle overige op grond van de arbeidsovereenkomst toekomende emolumenten.”
Artikel 17 van de vaststellingsovereenkomst bepaalt onder meer het volgende:
“(…) Met inachtneming en na uitvoering van het in deze overeenkomst bepaalde, zullen partijen dan ook over en weer algeheel en finaal jegens elkander gekweten zijn en zullen zij niets meer van elkaar te vorderen hebben, noch uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, noch uit hoofde van de uitvoering en de beëindiging daarvan, noch uit welken anderen hoofde ook. (…)”
- Bij brief van mei 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een salarisverhoging en evenmin voor een bonus. In deze brief staat onder meer het volgende:
Merit 2015
The outcome of your business target score of 0% and your competencies score of 94% generates a total score of 47%. Based on this outcome, your salary will not be increased. (…)
Bonus FY14
Based upon your personal business target score of 0% you are not entitled to a bonus payout for FY14.”
- Op grond van de vaststellingsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst op 1 augustus 2015 geëindigd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] :
  • I. tot betaling van € 573,18 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 augustus 2015, ter zake de niet toegekende salarisverhoging over de periode van 1 april 2015 tot 1 augustus 2015;
  • II. tot betaling van € 7.428,40 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 mei 2015, ter zake de niet toegekende bonus;
  • III. € 4.000,49 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 27 november 2015, ter zake de wettelijke verhoging van 50% over de onder I en II gevorderde bedragen;
  • IV. tot verstrekking van een positief geredigeerd getuigschrift op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3.2.2.
Aan de in hoger beroep van belang zijnde vorderingen I en II heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] komt in aanmerking voor een bonus van € 7.428,40 bruto over het fiscale jaar van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015. Daarnaast heeft [appellant] recht op een salarisverhoging met ingang van 1 april 2015. In verband daarmee moet [geïntimeerde] aan [appellant] over de periode van 1 april 2015 tot aan de einde van het dienstverband op 1 augustus 2015 nog € 573,18 bruto aan achterstallig salaris uitbetalen. [geïntimeerde] moet deze bonus en salarisverhoging aan [appellant] betalen omdat [appellant] volgens artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst tot de datum van het einde van zijn arbeidsovereenkomst zijn recht op salaris en alle overige aan hem op grond van de arbeidsovereenkomst toekomende emolumenten heeft behouden.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het bestreden vonnis van 20 juli 2016 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] geen recht heeft op de nu gevorderde bedragen omdat de partijen elkaar in de vaststellingsovereenkomst finale kwijting hebben verleend, treft geen doel (rov. 4.8).
  • Het verweer van [geïntimeerde] dat de bonus in de arbeidsovereenkomst niet is gekwalificeerd als een emolument (een “fringe benefit”) en dat [appellant] door artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst, waarin staat dat hij zijn aanspraak op emolumenten behoudt, dus niet zijn eventuele aanspraak op de bonus heeft behouden, treft geen doel (rov. 4.9).
  • Omdat [appellant] aanspraak maakt op de bonus is het aan hem om zijn stelling dat hij voldoende heeft gepresteerd om in aanmerking te komen voor de bonus, voldoende te onderbouwen. [appellant] heeft zijn stelling in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer onvoldoende onderbouwd. De vordering ter zake de bonus moet daarom worden afgewezen (rov. 4.10).
  • Hetzelfde geldt voor de gevorderde salarisverhoging. [appellant] heeft tegenover het door [geïntimeerde] gevoerde verweer niet aangetoond dat hij aanspraak heeft op de salarisverhoging. Ook die vordering moet dus worden afgewezen (rov. 4.11).
  • De vordering ter zake het verstrekken van een getuigschrift is toewijsbaar (rov. 4.13).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om aan [appellant] een positief geredigeerd getuigschrift te verstrekken, de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd aldus dat elke partij de eigen proceskosten diende te dragen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep drie grieven aangevoerd tegen het vonnis van 20 juli 2016. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis – naar het hof begrijpt behalve voor zover bij dat vonnis de vordering van [appellant] ter zake de verstrekking van het getuigschrift is toegewezen – en tot het alsnog veroordelen van [geïntimeerde] tot betaling van:
  • I. € 573,18 bruto ter zake de niet toegekende salarisverhoging over de periode van 1 april 2015 tot 1 augustus 2015, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 augustus 2015;
  • II. € 7.428,40 bruto ter zake de niet toegekende bonus, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 mei 2015;
  • III. € 4.000,49 bruto ter zake de wettelijke verhoging van 50% over de onder I en II gevorderde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 27 november 2015;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep een grief aangevoerd tegen het vonnis van 20 juli 2016. Met deze grief is niet beoogd een andere uitkomst van het geding te verkrijgen dan neergelegd in dat vonnis.
3.3.3.
[geïntimeerde] heeft geen grief gericht tegen de veroordeling om op straffe van verbeurte van een dwangsom aan [appellant] een positief geredigeerd getuigschrift te verstrekken. Die veroordeling ligt dus niet ter beoordeling aan het hof voor.
Met betrekking tot de grief in incidenteel hoger beroep: is de bonus een emolument in de zin van artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst?
3.4.1.
[geïntimeerde] heeft op de bladzijdes 4 en 5 van de memorie van antwoord in principaal hoger beroep een grief in incidenteel hoger beroep geformuleerd, zonder in de kop van de memorie van antwoord te vermelden dat die memorie tevens een incidenteel hoger beroep bevat. De zaak is vervolgens, mede door het ontbreken van die vermelding, niet naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, maar voor beraad. [appellant] heeft vervolgens niet kenbaar gemaakt een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep te willen nemen. Het hof heeft daarna, nadat de partijen hun procesdossiers hadden overgelegd, een datum voor arrest bepaald. Naar het oordeel van het hof hoeft nu aan [appellant] niet de gelegenheid te worden geboden om alsnog een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep te nemen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.4.2.
De grief in incidenteel hoger beroep is gericht tegen de verwerping van het verweer van [geïntimeerde] dat de bonus in de arbeidsovereenkomst niet is gekwalificeerd als een emolument en dat [appellant] door artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst, waarin staat dat hij zijn aanspraak op emolumenten behoudt, dus niet zijn eventuele aanspraak op de bonus heeft behouden. Deze verwerping is naar het oordeel van het hof niet dragend voor de door de kantonrechter genomen beslissing om de vordering ter zake de bonus af te wijzen. Het incidenteel hoger beroep is daarom onnodig. Als het hof een grief in principaal hoger beroep gegrond zou achten en dit zou kunnen leiden tot toewijzing van de vordering ter zake de bonus, zou het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep de verweren van [geïntimeerde] moeten onderzoeken die de kantonrechter heeft verworpen of onbehandeld gelaten. Dat betreft onder meer het door de grief in incidenteel hoger beroep herhaalde verweer van [geïntimeerde] dat de bonus niet kan worden aangemerkt als een emolument in de zin van artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst, zodat de bonus om die reden niet toewijsbaar is. Het hof zal dat verweer nu als eerste behandelen. Als het verweer slaagt, hoeven de grieven in principaal hoger beroep niet meer behandeld te worden.
3.4.3.
Ter onderbouwing van het verweer heeft [geïntimeerde] betoogd dat in artikel 4.1 van de (Engelstalige) arbeidsovereenkomst het salaris en de “fringe benefits” (emolumenten) worden opgesomd en dat de bonus daar niet bij staat. Voorts heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat in de laatste zin van artikel 4.3 van de arbeidsovereenkomst wordt gesproken over “Any bonusses or fringe benefits”. Volgens [geïntimeerde] blijkt uit het hier gebruikte woord “or” dat bonussen niet te scharen zijn onder emolumenten ( “fringe benefits”).
3.4.4.
[appellant] heeft dit verweer al in het geding bij de kantonrechter bestreden. Ook het hof is, evenals de kantonrechter, van oordeel dat dit verweer van [geïntimeerde] geen doel treft. Het hof stelt daarbij voorop dat artikel 4 (dat wil zeggen de artikelen 4.1 tot en met 4.5) van de arbeidsovereenkomst voorzien zijn van het kopje “Salary and fringe benefits”. Dat wijst erop dat ook de in artikel 4.3 behandelde bonus moet worden beschouwd als een “fringe benefit” (emolument) dan wel als een salarisbestanddeel. Reeds uit de tekst van de arbeidsovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst, in onderling verband bezien, volgt dus dat de bonus valt onder het in artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst bedoelde “salaris en alle overige op grond van de arbeidsovereenkomst toekomende emolumenten”. Het enkele feit dat in artikel 4.3 van de arbeidsovereenkomst sprake is van “bonusses or fringe benefits”, is onvoldoende voor een andere uitleg van de overeenkomsten.
3.4.5.
Deze taalkundige uitleg, die erop neerkomt dat [appellant] door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst zijn eventuele aanspraak op een bonus niet heeft prijsgegeven maar juist heeft behouden, stemt bovendien overeen met hetgeen de partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs over en weer hebben moeten begrijpen en met hetgeen zij dienaangaande van elkaar mochten verwachten. Als [geïntimeerde] de eventuele aanspraak van [appellant] op een bonus had willen uitsluiten, dan had zij in de door haar opgestelde vaststellingsovereenkomst niet moeten opnemen
“Werknemer behoudt tot datum einde arbeidsovereenkomst zijn recht op salaris en alle overige op grond van de arbeidsovereenkomst toekomende emolumenten”.Het hof neemt hier ook bij in aanmerking dat in artikel 4.3 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de werknemer alleen recht heeft op de bonus als hij “still employed” is op 1 maart van het (fiscale) bonusjaar. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] aan deze voorwaarde voldoet omdat partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] (pas) op 1 augustus 2015 zou eindigen. Als [geïntimeerde] aan [appellant] desondanks zijn eventuele aanspraak op een bonus over het jaar van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015 had willen ontnemen, had zij dat duidelijk in de vaststellingsovereenkomst moeten opnemen. Nu zij dat niet gedaan heeft, gaat haar desbetreffende verweer niet op.
3.4.6.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grief in incidenteel hoger beroep. Dit brengt mee dat aan [appellant] geen gelegenheid meer hoeft te worden geboden om een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep te nemen.
3.4.7.
Het hof zal een proceskostenveroordeling in incidenteel hoger beroep achterwege laten omdat het door [geïntimeerde] ingestelde incidenteel hoger beroep overbodig was en omdat [appellant] in incidenteel hoger beroep geen proceshandelingen heeft verricht.
Devolutieve werking van het hoger beroep: staat de in artikel 17 van de vaststellingsovereenkomst neergelegde finale kwijting in de weg aan de vorderingen van [appellant] ?
3.5.1.
[geïntimeerde] heeft in het geding bij de kantonrechter als primair verweer betoogd dat de door [appellant] gevorderde bedragen niet toewijsbaar zijn omdat de partijen elkaar in artikel 17 van de vaststellingsovereenkomst finale kwijting hebben verleend. De kantonrechter heeft dit verweer verworpen in rov. 4.8 van het vonnis. Indien een grief in principaal hoger beroep doel zou treffen en dit zou kunnen leiden tot toewijzing van de door [appellant] gevorderde bedragen, zou het hof dit verweer van [geïntimeerde] alsnog moeten beoordelen. Het hof zal het verweer nu als eerste beoordelen. Als het doel zou treffen, hoeven de grieven in principaal hoger beroep niet meer behandeld te worden.
3.5.2.
Het hof is evenals de kantonrechter van oordeel dat het verweer geen doel treft. De partijen zijn op grond van artikel 17 van de vaststellingsovereenkomst pas gekweten na uitvoering van en met inachtneming van het in de vaststellingsovereenkomst bepaalde. Uit dit artikel, bezien in combinatie met artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst waarover het hof zojuist in incidenteel hoger beroep heeft geoordeeld, volgt dat [appellant] over de periode tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst zijn eventuele aanspraken op bonus en salarisverhoging – voor zover die aanspraken bestaan – heeft behouden. Er moet dus eerst afgerekend worden over de periode tot aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Pas nadien zijn de partijen finaal gekweten.
3.5.3.
Het voorgaande brengt mee dat de grieven in principaal hoger beroep nu behandeld moeten worden.
In principaal hoger beroep
3.6.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep drie grieven aangevoerd. De grieven zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.10 en 4.11 van het vonnis. De kantonrechter heeft daarin geoordeeld, kort samengevat, dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij voldoende heeft gepresteerd om in aanmerking te komen voor de bonus en de salarisverhoging. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. Het hof zal eerst beoordelen of [appellant] in aanmerking komt voor een bonus over het fiscale jaar van 1 april 2014 tot 1 april 2015 en vervolgens of hij in aanmerking komt voor de salarisverhoging met ingang van 1 april 2015.
Met betrekking tot de bonus over het fiscale jaar van 1 april 2014 tot 1 april 2015
3.7.1.
Het hof zal eerst de kaders van de bij [geïntimeerde] geldende bonusregeling schetsen.
Artikel 4.3 van de arbeidsovereenkomst luidt als volgt:
“The employee is subject to a variable bonus-scheme to be paid out in May/June, measured on 12 months (or less and then pro rata) of the preceding fiscal year. The base percentage of the bonus is depending on the employees’ position in the employers dedicated salary system. Payout is depending on the companies’ financial result and the individual performance of the emoployee. The employee is only entitled tot he bonus payout when still employed in 1st March of the (fiscal) bonus year. The bonus is subject tot he conditions mentioned in the Employees’ Handbook, section 2.4.
Any bonussen or fringe benefits, which the Company may grant or may have granted in the past, shall, in no case, be considered by the employee as a vested right and they shall not form part of his remuneration but shall always retain their character of gratuity, revocable at any time and at the Company’s absolute discretion.”
3.7.2.
[geïntimeerde] heeft als productie 3 bij de conclusie van antwoord een onderdeel van – naar het hof begrijpt – het in artikel 4.3 van de arbeidsovereenkomst genoemde “Employees’ Handbook” overgelegd. Dit onderdeel, waarin [geïntimeerde] is aangeduid als [motors] , luidt als volgt:
Company Performance bonus:
This bonus element influences 40% of the total bonus at 100% target level. Each year [motors] ’s management defines the company targets, which are applicable for all employees. (…)
Personal Performance bonus:
This bonus element influences 60% of the total bonus at 100% target level. The bonus is based on the performance on the Personal Business Targets of the employee.
There is a linear pay out relationship between the Personal performance of the employee and the target achieved between 80% and 150%
Personal performance below 80% results in no bonus payout of the personal and company performance bonus.”
3.7.3.
[appellant] heeft als productie 4 bij de inleidende dagvaarding een brochure van [geïntimeerde] over de Performance Management Cycle (hierna: PMC) overgelegd. In deze brochure zijn vijf stappen beschreven die gedurende de cyclus moeten worden doorlopen om vast te stellen of een medewerker al dan niet in aanmerking komt voor een bonus.
  • Stap 1 betreft het vaststellen van de strategie en zakelijke doelstellingen van [geïntimeerde] .
  • Stap 2 houdt in dat elke manager in de eerste maand van de cyclus (dat wil zeggen in april, aangezien de cyclus loopt van 1 april tot 1 april) de target voor elke onder zijn verantwoordelijkheid vallende werknemer moet vaststellen. Deze target wordt dan beoordeeld door een hogere manager en daarna besproken met de werknemer. Deze eerste bespreking over de personal business targets tussen de manager en de werknemer moet plaatsvinden in de tweede maand van de cyclus (dus in mei).
  • Stap 3 houdt in dat de manager en de werknemer tussen de vijfde en de achtste maand van de cyclus de persoonlijke ontwikkeling van de werknemer en de status van de persoonlijke targets en competenties bespreken.
  • Stap 4 houdt in dat de manager in de eerste maand van de volgende cyclus (dus in april) de resultaten van de voorbije cyclus presenteert aan de werknemer. Eventuele bezwaren van de werknemer met betrekking tot de scores moeten dan worden besproken met een hogere manager.
  • Stap 5 houdt in dat de gerealiseerde scores worden verbonden met het salaris- en bonussysteem, zodat zij worden verwerkt tot de nieuwe salarissen en de bonussen van dat jaar in de tweede maand van de volgende cyclus (dus in de maand mei).
3.7.4.
Uit dit stelsel leidt het hof af dat het bonussysteem is bedoeld als een prikkel voor de werknemers om goed te presteren. Het is daarbij niet zo dat een werknemer alleen bij het verrichten van uitzonderlijke prestaties voor een bonus in aanmerking komt. Ook een normaal presteren, overeenkomstig de in redelijkheid vastgestelde doelstellingen, is voldoende om voor een bonus in aanmerking te komen. Indien een werknemer in de loop van het jaar onvoldoende presteert en daardoor de bonus dreigt mis te lopen, moet dat volgens het systeem met de werknemer besproken worden zodat hij de gelegenheid heeft zijn presteren te verbeteren en alsnog voor de bonus in aanmerking te komen. De bonus vormt aldus een betrekkelijk normaal onderdeel van het salaris waarvoor werknemers in beginsel in aanmerking komen, tenzij sprake is van onvoldoende functioneren dat ook na een tussentijdse evaluatie niet verbetert.
3.8.1.
[appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] zich jegens hem met betrekking tot het jaar van 1 april 2014 tot 1 april 2015 niet heeft gehouden aan deze termijnen aangezien zij de individuele doelstelling van [appellant] (“Realize MOC phase out in line with budget and agreed timing”) pas op 13 oktober 2014 heeft vastgesteld en deze doelstelling pas op 13 januari 2015 met [appellant] heeft besproken en niet verder tussentijds geëvalueerd, terwijl zij [appellant] vervolgens al op 10 februari 2015 op non-actief heeft gesteld vooruitlopend op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Volgens [appellant] lag hij op dat moment goed op koers bij de realisatie van de voor hem vastgestelde target (uitfasering van het MOC-systeem per 1 juli 2015), was die target dus haalbaar, heeft hij naar tevredenheid gefunctioneerd en dient het feit dat hij het project niet heeft kunnen afmaken in de gegeven omstandigheden voor rekening van [geïntimeerde] te komen. [appellant] meent dat daarom aan hem een bonus dient te worden toegekend op basis van een gemiddelde score van 100% (in aanmerking genomen dat in het systeem een maximale score van 150% mogelijk is).
3.8.2.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat de target voor [appellant] al aan het begin van de cyclus duidelijk was, te weten het uitfaseren van de MOC ( [geïntimeerde] Owners Card). Volgens [geïntimeerde] was [appellant] het niet eens met de beslissing om het MOC-traject te stoppen en liet hij dat ook duidelijk merken. Volgens [geïntimeerde] was het functioneren van [appellant] onder de maat, werkte hij chaotisch, toonde hij weinig zelfwerkzaamheid en leverde hij geen tastbaar “product” af.
3.8.3.
Het hof stelt voorop dat de beslissing over het toekennen van een bonus aan [appellant] voor het in geding zijnde jaar van 1 april 2014 tot 1 april 2015 weliswaar een discretionaire bevoegdheid van [geïntimeerde] is, maar dat de uitoefening van die bevoegdheid wel aan bepaalde kaders gebonden is, zoals onder meer neergelegd in de arbeidsovereenkomst, het “Employees’ Handbook” en de brochure over de PMC. Daar komt bij dat de wijze waarop [geïntimeerde] van haar bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, tevens getoetst moet worden aan de in artikel 7:611 BW neergelegde norm van goed werkgeverschap.
3.8.4.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende betwist dat zijn “target” voor het onderhavige jaar in algemene zin aan hem duidelijk was: het uitfaseren van de MOC. Uit de eigen stellingen van [appellant] , zoals onder meer neergelegd in de memorie van grieven onder 20, blijkt dat hij daar in het voorjaar van 2014 al werkzaamheden voor heeft verricht. Dat de individuele doelstelling van [appellant] (“Realize MOC phase out in line with budget and agreed timing”) pas op 13 oktober 2014 formeel is vastgelegd, doet hier niet aan af. Wel kan aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen dat zij de daarbij in acht te nemen kaders, zoals het budget en de tijdsplanning, niet heeft geconcretiseerd.
3.8.5.
[geïntimeerde] heeft in haar brief van mei 2015 de business target score van [appellant] gewaardeerd op 0%. Die waardering ligt ten grondslag aan de weigering van [geïntimeerde] om aan [appellant] een bonus toe te kennen. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] in dit geding onvoldoende onderbouwd dat zij in redelijkheid tot een dergelijke score heeft kunnen komen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] gemotiveerd, en onderbouwd met producties, heeft uiteengezet dat hij zich heeft ingezet om de doelstelling, uitfasering van de MOC, te realiseren. [appellant] heeft voorts uiteengezet dat hij bij de uitvoering van die taak enigszins werd belemmerd doordat de directie van [geïntimeerde] pas begin 2015 definitief heeft besloten de MOC daadwerkelijk uit te faseren. [geïntimeerde] heeft dit niet betwist. Dat enige vertraging bij de uitfasering van de MOC aan [appellant] te verwijten is, heeft [geïntimeerde] in elk geval niet gesteld en niet onderbouwd.
3.8.6.
[geïntimeerde] heeft in de gedingstukken wel gesteld dat [appellant] zijn taak niet goed heeft vervuld, maar [geïntimeerde] blijft bij de onderbouwing van die stelling steken in algemeenheden zonder haar stelling met voldoende concrete voorbeelden te staven. [geïntimeerde] heeft niet concreet gesteld welke met de uitfasering van de MOC samenhangende taken [appellant] ten onrechte nog niet had uitgevoerd toen [geïntimeerde] op 10 februari 2015 aan hem meedeelde dat zij tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wilde komen. Ook omtrent – bijvoorbeeld – enige budgetoverschrijding is niets gesteld. Het hof concludeert daarom dat [geïntimeerde] haar beslissing om de business target score van [appellant] te waarderen op 0% en de daarop gebaseerde beslissing om aan [appellant] geen bonus toe te kennen onvoldoende heeft onderbouwd.
3.8.7.
Daar komt bij dat [geïntimeerde] niet, zoals in haar brochure over de PMC voorgeschreven, in de loop van het jaar samen met [appellant] heeft geëvalueerd in hoeverre hij op koers lag met de realisatie van zijn target, en hem dus ook niet in de gelegenheid heeft gesteld om een eventueel door [geïntimeerde] gesignaleerd onvoldoende presteren te corrigeren. Dit was, mede gelet op hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.7.4 heeft overwogen, vanuit een oogpunt van goed werkgeverschap wel van [geïntimeerde] te vergen. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de praktijk op dit punt nu eenmaal weerbarstiger is dan de theorie – met andere woorden: dat dergelijke tussentijdse evaluaties er in de praktijk nu eenmaal regelmatig niet van komen – maar dat is een gegeven dat naar het oordeel van het hof in beginsel voor rekening en risico van [geïntimeerde] behoort te blijven. Ook om die reden kan [geïntimeerde] nu aan [appellant] de bonus niet onthouden.
3.8.8.
[geïntimeerde] heeft in het kader van haar verweer tegen de door [appellant] gevorderde salarisverhoging nog opmerkingen gemaakt over het ziekteverzuim van [appellant] in het in geding zijnde fiscale jaar (conclusie van antwoord nr. 19 en verder, en memorie van antwoord nr. 30 en verder). Als verweer tegen de gevorderde bonus heeft [geïntimeerde] dat verweer niet aangevoerd. Reeds om die reden kan het debat over het ziekteverzuim niet leiden tot afwijzing van de vordering met betrekking tot de bonus. Maar ook als [geïntimeerde] bedoeld zou hebben het betreffende verweer mede te voeren tegen de vordering ter zake de bonus, hetgeen niet uit haar processtukken blijkt, zou het geen doel treffen. Het hof verwijst daartoe naar rov. 3.9.2 van dit arrest.
3.8.9.
[appellant] heeft in de inleidende dagvaarding bij de nummers 22 tot en met 24 uiteengezet welke berekening van de bonus heeft geleid tot het door hem gevorderde bedrag van € 7.428,40 bruto. [geïntimeerde] heeft geen concrete feiten gesteld op grond waarvan deze berekening onjuist kan worden geacht. Het hof zal de berekening daarom volgen. Het hof constateert volledigheidshalve dat het genoemde bedrag niet veel afwijkt van de bonus van € 7.036,40, die in mei 2013 aan [appellant] is toegekend over het fiscale jaar van 1 april 2012 tot 1 april 2013 (productie 8 bij de inleidende dagvaarding). Dat de prestaties van [appellant] in het nu in geding zijnde jaar van 1 april 2014 tot 1 april 2015 aanmerkelijk slechter zijn geweest dan de prestaties van [appellant] in dat jaar van 1 april 2012 tot 1 april 2013 is door [geïntimeerde] niet op voldoende concrete wijze gesteld.
3.8.10.
[geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar een vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 30 december 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9214 aangevoerd dat de bonus alleen moet worden toegekend over de periode waarin de werknemer daadwerkelijk arbeid verrichtte en dat dit alleen bij gedwongen inactiviteit anders kan liggen. Dat de partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat [appellant] vanaf 31 maart 2015 geen werkzaamheden meer hoefde te verrichten en dat sindsdien geen sprake is van gedwongen inactiviteit maar van inactiviteit met wederzijdse instemming, brengt echter niet mee dat de bonus slechts ten dele toegekend hoeft te worden. Het jaar waarop de bonus betrekking had, verstreek immers op 31 maart 2015. De datum met ingang waarvan [appellant] uitdrukkelijk instemde met het niet verrichten van werkzaamheden, ligt dus na het bonusjaar. Dat het niet verrichten van werkzaamheden in de periode van 10 februari 2015 (het moment waarop [geïntimeerde] aan [appellant] meedeelde dat hij een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst tegemoet kon zien) tot 31 maart 2015 ook op wederzijdse instemming van partijen berust staat niet vast. [appellant] heeft het gemotiveerd betwist en gesteld dat deze periode gezien moet worden als gedwongen inactiviteit omdat hij naar huis was gestuurd. [geïntimeerde] heeft haar andersluidende stelling dat [appellant] zelf zonder overleg naar huis is vertrokken en dus zelf heeft gekozen voor de inactiviteit onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat zij [appellant] na 10 februari 2015 heeft opgeroepen om zijn werkzaamheden te hervatten. Van ongeoorloofde afwezigheid van [appellant] is geen sprake geweest. Bij deze stand van zaken ziet het hof geen aanleiding om op de bonus een pro rata deel in mindering te brengen wegens vrijwillige inactiviteit gedurende het bonusjaar zoals bedoeld in het genoemde vonnis van de kantonrechter te Amsterdam.
3.8.11.
Het voorgaande brengt mee dat de grieven doel treffen, voor zover betrekking hebbend op de bonus. Het hof zal de door [appellant] gevorderde bonus alsnog toewijzen.
Met betrekking tot de salarisverhoging met ingang van 1 april 2015
3.9.1.
Uit de brief van mei 2015 blijkt dat [geïntimeerde] de beslissing om aan [appellant] een loonsverhoging te onthouden met name heeft gebaseerd op de aan [appellant] toegekende business target score van 0%. Zoals het hof hiervoor ten aanzien van de bonus al heeft overwogen, kan die beslissing geen stand houden. Dat brengt mee dat ook de weigering van de salarisverhoging geen stand kan houden.
3.9.2.
[geïntimeerde] heeft in het kader van de gevorderde salarisverhoging (niet in het kader van de gevorderde bonus) aangevoerd dat aan de zijde van [appellant] sprake is geweest van ziekteverzuim van 35% in het in geding zijnde jaar (conclusie van antwoord sub 19 en verder en memorie van antwoord sub 30 en verder). Volgens [geïntimeerde] brengt dat mee dat [appellant] niet in aanmerking komt voor de door hem gevorderde salarisverhoging. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dat verweer. Dat sprake is geweest van een substantieel ziekteverzuim brengt op zichzelf niet automatisch mee dat de target-score van [appellant] naar beneden moet worden bijgesteld. Het door [geïntimeerde] als prod. 9 bij de conclusie van antwoord overgelegde overzicht, dat door [appellant] overigens is bestreden, doet daar niet aan af.
3.9.3.
Het voorgaande brengt mee dat de grieven van [appellant] ook slagen, voor zover betrekking hebbend op de salarisverhoging. [appellant] heeft in de inleidende dagvaarding sub 20 en 21 uiteengezet hoe hij tot het door hem gevorderde totaalbedrag van € 573,18 bruto is gekomen. [geïntimeerde] heeft de aan dat bedrag ten grondslag liggende berekening op zichzelf niet bestreden. Het hof zal het betreffende bedrag daarom toewijzen.
Met betrekking tot de wettelijke verhoging
3.10.1.
Omdat de grieven doel hebben getroffen en de bonus en het achterstallige salaris toewijsbaar zijn, moet het hof ook oordelen over de gevorderde wettelijke verhoging van 50%.
3.10.2.
[geïntimeerde] heeft in de conclusie van antwoord onder 24 aangevoerd dat [appellant] geen aanspraak heeft op wettelijke verhoging omdat hij met betrekking tot het bonusjaar van 1 april 2011 tot 1 april 2012 geen bonus heeft ontvangen en daar toen niet tegen is opgekomen. Het hof verwerpt dit verweer. Dat [appellant] in 2012 niet heeft geageerd tegen het feit dat hij toen geen bonus ontving, brengt niet mee dat hij nu geen aanspraak heeft op de wettelijke verhoging ter zake het ten onrechte niet uitbetalen van de bonus over het jaar van 1 april 2014 tot 1 april 2015 en de salarisverhoging over de periode van 1 april 2015 tot 1 augustus 2015.
3.10.3.
[geïntimeerde] heeft in de conclusie van dupliek onder 20 aangevoerd dat de wettelijke verhoging gematigd moet worden. [geïntimeerde] heeft in dat verband gesteld dat [appellant] eerder geen bonus heeft ontvangen. Daarmee doet [geïntimeerde] het voorkomen alsof [appellant] nooit een bonus of salarisverhoging zou hebben ontvangen. Het hof neemt aan dat deze stelling, zo gelezen, op een verschrijving berust. Tussen partijen staat immers vast dat in mei 2013 aan [appellant] een bonus is toegekend van € 7.038,40 (prod. 8 bij de inleidende dagvaarding). Wat daar ook van zij, het hof ziet geen redenen voor matiging van de wettelijke verhoging, aangezien [geïntimeerde] zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor de gevorderde bonus en de gevorderde salarisverhoging. Het door [appellant] ter zake wettelijke verhoging gevorderde bedrag van € 4.000,49 bruto is toewijsbaar, nu dat het wettelijke percentage van 50% niet te boven gaat.
Conclusie en afwikkeling
3.11.1.
Het hof zal op grond van het voorgaande de onder I, II en III gevorderde geldbedragen alsnog toewijzen. De data met ingang waarvan [appellant] wettelijke rente over die bedragen vordert zijn niet bestreden, zodat het hof de vordering ook in zoverre zal toewijzen. Dit brengt mee dat het bestreden vonnis vernietigd moet worden, voor zover daarbij de betreffende vorderingen zijn afgewezen.
3.11.2.
Bij deze stand van zaken moet [geïntimeerde] , zoals door [appellant] gevorderd, worden veroordeeld in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter. Het hof zal het vonnis dus ook vernietigen voor zover het betreft de compensatie van de proceskosten tussen de partijen.
3.11.3.
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij voorts veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. De daarover gevorderde wettelijke rente en de gevorderde nakosten zullen op de hierna te melden wijze worden toegewezen.
3.11.4.
Het hof zal dit arrest, zoals door [appellant] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 20 juli 2016 voor zover in dit hoger beroep bestreden, dat wil zeggen voor zover bij dat vonnis de vorderingen van [appellant] ten dele zijn afgewezen en de proceskosten tussen de partijen zijn gecompenseerd;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen
  • I. € 573,18 bruto ter zake de niet toegekende salarisverhoging over de periode van 1 april 2015 tot 1 augustus 2015, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 augustus 2015;
  • II. € 7.428,40 bruto ter zake de niet toegekende bonus, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 mei 2015;
  • III. € 4.000,49 bruto ter zake de wettelijke verhoging van 50% over de onder I en II gevorderde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 27 november 2015;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter, en begroot die proceskosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 98,88 aan dagvaardingskosten, € 221,-- aan griffierecht en € 500,-- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 94,08 aan dagvaardingskosten, op € 314,-- aan griffierecht en op € 1.074,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in dit hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en A.P. Zweers-van Vollenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juni 2018.
griffier rolraadsheer