ECLI:NL:GHSHE:2018:2324

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
200.229.562_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van een vonnis inzake de schuldregeling van een appellant in het kader van de Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schuldregeling van een appellant, die in eerste aanleg een vonnis had gekregen dat zijn aanbod aan schuldeisers niet het uiterste was waartoe hij financieel in staat was. De appellant had een verzoek ingediend om een schuldregeling te treffen, maar de schuldeisers weigerden in te stemmen met het aanbod. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat zijn aanbod het uiterste was en dat het aanbod niet gunstiger was voor de schuldeisers dan een schuldsaneringstraject. Het hof heeft de appellant in de gelegenheid gesteld om aanvullende documenten over te leggen, maar concludeerde uiteindelijk dat de appellant niet voldoende transparant was geweest over zijn financiële situatie en de herkomst van de middelen die hij aanbood. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij was bepaald dat de weigerende schuldeiser in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling had kunnen komen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en bewijsvoering in faillissementszaken, vooral als het gaat om het doen van een aanbod aan schuldeisers.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 mei 2018
Zaaknummer : 200.229.562/01
Zaaknummer eerste aanleg : 336098 FT RK 17.1083
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.M. Tason Avila te Leiden.
tegen
[de VOF 1] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
[de VOF 2] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
Administratiekantoor [administratiekantoor] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
[de BV] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweersters.
In hoger beroep niet verschenen.
als vervolg op het door dit hof op 15 maart 2018 gewezen tussenarrest.

5.Het tussenarrest van 15 maart 2018

Bij dit arrest heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen om, uiterlijk op de in het dictum van dit arrest vermelde pro-forma datum, de navolgende bescheiden te overleggen; een afschrift van alle correspondentie (inclusief eventuele bijlagen) welke in verband met de afkoop van een tweetal spaarverzekeringen met Nationale Nederlanden en Onderlinge [vestigingsnaam] is gevoerd, de arbeidsdiagnostische rapportage (inclusief eventuele bijlagen en begeleidend schrijven) van 24 mei 2017 en daarop volgende rapporten uit de behandelende sector, de liquidatiebalans van de op 1 juni 2016 beëindigde onderneming van [appellant] met de handelsnamen [handelsnaam 1] , [handelsnaam 2] , [handelsnaam 3] , [handelsnaam 4] en [handelsnaam 5] , afschriften van alle brieven welke in het kader van het door [organisatie] en Partners namens [appellant] aan de schuldeisers van [appellant] gedane tweede, verbeterde aanbod verzonden zijn, inclusief een afschrift van alle hierop van schuldeisers ontvangen reacties alsmede een gedateerde en ondertekende verklaring van [voormalige partner van appellant] dat zij bereid is om [appellant] , indien er een akkoord kan worden bereikt, een krediet van € 7.500,00 te verschaffen, inclusief een kopie van een geldig identiteitsbewijs met leesbare handtekening van [voormalige partner van appellant] voornoemd.

6.De verdere loop van de procedure

Het hof heeft (in vervolg op het tussenarrest) kennisgenomen van de inhoud van de brieven met bijlagen (producties 1A t/m 6A) van de advocaat van [appellant] d.d. 29 maart 2018 en 30 maart 2018 alsmede van het indieningsformulier met bijlage (productie 12) van de advocaat van [appellant] d.d. 23 april 2018.

7.De beoordeling

7.1.
Op basis van de door [appellant] overgelegde stukken is het hof van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat het aanbod dat door [appellant] aan zijn schuldeisers is gedaan het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht (vgl. ook de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman vóór Hoge Raad 14 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY0966, nr. 2.9. e.v.). Het hof overweegt hiertoe als volgt.
7.2.1.
Het hof is van oordeel dat in het kader van de afgekochte levensverzekeringen aanzienlijk meer voor de schuldeisers resteert dan thans door [appellant] wordt aangegeven. [appellant] gaat in zijn berekening immers uit van een percentage aan inkomstenbelasting van 52 %, maar niet valt in te zien dat [appellant] , wiens enige overige bron van inkomsten in het kalenderjaar 2017 immers een uitkering in het kader van de Participatiewet (hierna PW-uitkering) is geweest, dit percentage over het jaar 2017 ook daadwerkelijk verschuldigd is. Deze uitkering bedraagt op jaarbasis circa € 15.030,00 bruto, opgeteld bij beide uitkeringen uit hoofde van de afgekochte levensverzekeringen van respectievelijk € 17.881,= (conform de jaaropgave van Nationale Nederlanden als overgelegd door [appellant] , derhalve lager dan het in overige stukken genoemde bedrag van € 19.650,00 bruto) en € 13.894,00 bruto, met een subtotaal van € 31.775,00, levert dit een totaalbedrag op van € 46.805,00 bruto. Aannemende dat in het kader van de PW- uitkering een loonheffing heeft plaatsgevonden met de maximale algemene heffingskorting van € 2.254,00, dan betekenen de uitkeringen in het kader van de afgekochte levensverzekeringen dat die korting terugvalt naar € 970,00 (aftrek van 4,787% van bedrag boven € 19.982,00). Een en ander resulteert aldus in een correctie van € 1.284,00 aan meer te betalen belasting. Echter de beide uitkeringen leiden conform bovenstaande uitgangspunten tot een heffing van 40,80 %, zodat er 11,20 % teveel is ingehouden. Een inhouding van 40,80 % over € 31.775,00 leidt tot een heffing van
€ 12.964,00. Ingehouden door beide verzekeraars tezamen is blijkens de stukken
€ 16.524,00-. Dat betekent dat er aldus aanspraak op teruggave bestaat ter grootte van
€ 3.560,00. Verminderd met de lagere heffingskorting resteert aldus een bedrag van circa
€ 2.276,00 als door [appellant] in het kader van een aanslag inkomstenbelasting in beginsel terug te ontvangen over 2017.
7.2.2.
Daar komt nog bij dat [appellant] geen aangifte over het jaar 2016 heeft overgelegd en evenmin de aanslagen over de jaren 2013 tot en met 2015. De door [appellant] wel overgelegde liquidatiebalans geeft echter nadrukkelijk aanleiding te vermoeden dat er een groot fiscaal verlies is geleden in 2016 dat binnen box 1 drie jaren achterwaarts (“carry back principe”) en negen jaren voorwaarts (“carry forward principe”) mag worden gecompenseerd. Dit brengt de reële mogelijkheid met zich dat [appellant] op enig moment middels een verrekening met eerder betaalde belastingen gebruikmakend van de carry back mogelijkheid zijn gehele belastingschuld, als door de Belastingdienst bij schrijven van 18 juli 2017 gespecificeerd althans aangekondigd (artikel 29 lid 2 OB), zal kunnen voldoen en vervolgens alle afdrachten over het jaar 2017 vervolgens mogelijk vanwege het eveneens naar voren halen nog niet benutte verliescompensatie zelf zal kunnen incasseren. Gelet op het vorengaande acht het hof zich dan ook ten minste onvoldoende door [appellant] geïnformeerd om te kunnen bepalen of hij thans het uiterste aanbod heeft gedaan waartoe hij financieel in staat kan worden geacht.
7.3.
Het hof merkt bij een en ander met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van [appellant] nog op dat hetgeen in het kader hiervan door zowel psycholoog [psycholoog] als [naam] is gerapporteerd, immers veelal is gebaseerd op zaken en omstandigheden welke door [appellant] zelf zijn aangedragen. Het hof overweegt daarbij dat, indien [appellant] een ander beeld van zijn eigen (door hem ervaren) arbeidsongeschiktheid geschetst zou hebben en daarbij wellicht ook een betaalde arbeidsbetrekking zou hebben aanvaard, het aanbod dat thans door hem aan zijn schuldeisers gedaan is aanzienlijk minder kans van (gedeeltelijk) slagen zou hebben gehad.
7.4.
Voorts kan het hof uit de door [appellant] overgelegde liquidatiebalans van zijn op 1 juni 2016 beëindigde onderneming niet herleiden wat er met de opbrengsten van de liquidatie is gebeurd. Onderliggende stukken waaruit een en ander zou kunnen worden herleid ontbreken. Hieruit volgt dat het hof zich ook ten aanzien van dit punt onvoldoende door [appellant] geïnformeerd acht.
7.5.
Daarnaast stelt het hof vast dat uit de inhoud van de op 15 december 2017 door [organisatie] en Partners namens [appellant] aan de schuldeisers van laatstgenoemde verzonden brieven uitsluitend kan worden opgemaakt dat [appellant] zijn aanbod zal gaan verhogen omdat hij bezig is met de afkoop van zijn pensioenregeling. In werkelijkheid kan [appellant] een verhoging van zijn aanbod aanbieden omdat hij aanvankelijk, en met medeweten van [organisatie] en Partners, twee afkoopbare levensverzekeringen buiten zijn aanbod had gehouden. Het hof is dan ook van oordeel dat voornoemde brieven als onvoldoende transparant richting de crediteuren dienen te worden gekwalificeerd.
7.6.
Tot slot overweegt het hof dat onvoldoende inzichtelijk is geworden, mede nu iedere toelichting ten aanzien van de besteding van de opbrengst van de beëindigde onderneming ontbreekt, wat de exacte herkomst is van het door de voormalige partner van [appellant] , mevrouw [voormalige partner van appellant] , toegezegde krediet. Overigens was het aanbod van mevrouw [voormalige partner van appellant] wel verlengd tot 1 juni 2018.
7.7.
Al het vorengaande leidt het hof dan ook tot de conclusie dat geenszins vast is komen te staan dat het aanbod dat thans door [appellant] aan zijn schuldeisers is voldaan daadwerkelijk het uiterste is waartoe hij daadwerkelijk financieel in staat moet worden geacht. Ook de na het tussenarrest van 15 maart 2018 door [appellant] overgelegde stukken verschaffen hiertoe immers onvoldoende duidelijkheid, temeer nu de definitieve fiscale positie van [appellant] niet kan worden vastgesteld en onvoldoende inzichtelijk is geworden of er uit een eventuele verliescompensatie, als besproken, niet extra financiële middelen voor de schuldeisers kunnen worden gegenereerd. Het hof is derhalve van oordeel dat de weigerende schuldeiser in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, temeer nu niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat met het aanbieden van dit akkoord een voor de schuldeisers gunstiger vooruitzicht wordt geboden dan in een schuldsaneringstraject het geval zal zijn.
7.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2018.