ECLI:NL:GHSHE:2018:2306

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
200.231.556_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige en benoeming van de GI als voogdes

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die verblijft in de Forensisch Psychiatrische Kliniek De Kijvelanden, had in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 november 2017 aangevochten, waarin haar gezag was beëindigd en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant (GI) was benoemd tot voogdes. De moeder voerde aan dat zij in staat was om haar leven op orde te krijgen en dat de gezagsbeëindiging disproportioneel was, gezien de jonge leeftijd van haar kind.

Het hof heeft de argumenten van de moeder, de Raad voor de Kinderbescherming en de GI zorgvuldig gewogen. Het hof concludeerde dat de moeder, ondanks eerdere kansen, niet in staat was gebleken om haar verslavingsproblematiek en persoonlijke problemen aan te pakken. De moeder had een ernstige terugval gehad en was inmiddels veroordeeld voor geweldsdelicten, wat haar verantwoordelijk ouderschap in gevaar bracht. Het hof oordeelde dat het in het belang van de minderjarige was om in een stabiele omgeving op te groeien, wat de moeder op dat moment niet kon bieden.

De beslissing van het hof om het gezag van de moeder te beëindigen werd gebaseerd op artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat het gezag kan worden beëindigd indien de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, waarmee de moeder niet in haar verzoek werd ontvangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 31 mei 2018
Zaaknummer: 200.231.556/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/324384 / FA RK 16-7146
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
thans verblijvende in de Forensisch Psychiatrische Kliniek De Kijvelanden te [verblijfplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.G.J. van Kerkhof,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden in deze procedure worden aangemerkt:
  • de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant, hierna te noemen: de GI;
  • de heer en mevrouw [pleegouders] , hierna te noemen: de pleegouders.
Als informant in deze procedure is aangemerkt:
- de heer [de vader] , hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 januari 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag over de hierna genoemde minderjarige [minderjarige] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 27 februari 2018, heeft de GI verzocht om het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Kerkhof;
- mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
- mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.3.1.
De vader is als informant verschenen en gehoord.
2.3.2.
De pleegouders zijn
,met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 februari 2017 en 23 oktober 2017;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 11 april 2018;
- de brief van de pleegouders d.d. 21 februari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie tussen de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend.
Tot aan de bestreden beschikking werd het ouderlijk gezag over [minderjarige] door de moeder uitgeoefend.
3.2.
Bij beschikking van 2 oktober 2015 is [minderjarige] , die op dat moment nog niet geboren was, voorlopig onder toezicht gesteld.
Bij beschikking van 31 december 2015 is [minderjarige] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 16 december 2016 verlengd tot 31 december 2017.
[minderjarige] is vanaf 22 februari 2016 uit huis geplaatst en verblijft sindsdien bij de pleegouders (grootmoeder moederszijde en haar partner).
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over [minderjarige] . Daarnaast heeft de rechtbank de moeder veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de GI over het door haar gevoerde bewind over het vermogen van [minderjarige] .
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder heeft in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de moeder niet in staat is gebleken om grip te krijgen op haar verslavingsproblematiek en persoonlijke problematiek en dat er van enige verbetering in haar situatie geen sprake is. Ten onrechte is verder geoordeeld dat de gezagsbeëindiging in het belang van [minderjarige] is, nu de moeder niet duurzaam bereid zou zijn om [minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien en deze plaatsing niet in een vrijwillig kader kan worden voortgezet.
De moeder stemt ondubbelzinnig in met de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders en zij trekt niet aan hem. Van een ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] is dan ook geen sprake.
De gezagsbeëindigende maatregel is disproportioneel en het recht van de moeder om haar gezag te behouden dient zwaarder te wegen dan het recht van [minderjarige] om duidelijkheid te krijgen over zijn toekomstperspectief.
Aan de moeder dient de tijd te worden gegund om aan haar problemen te werken. [minderjarige] is nog maar twee jaar oud en is nog te jong om iets van de situatie mee te krijgen. De moeder wil graag een rol houden in zijn leven. Zij misbruikt het gezag niet en de contacten tussen haar en de pleegouders verlopen goed.
3.6.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd en - zakelijk weergegeven - als volgt verklaard.
De beslissing om het gezag van de moeder te beëindigen is niet lichtvaardig genomen.
De zaak is door de rechtbank enige tijd aangehouden om nog een aantal zaken in gang te zetten. In de tussentijd heeft de moeder een ernstige terugval gehad.
[minderjarige] groeit op bij zijn pleegouders en hij zit middenin in zijn hechtingsproces. Het zou voor hem heel schadelijk zijn als dit proces wordt verstoord. Het levert bovendien voor alle betrokkenen onrust op als keer op keer bij verlenging van de in dat geval noodzakelijke beschermingsmaatregelen, ter discussie wordt gesteld of [minderjarige] bij zijn pleegouders mag opgroeien.
Het is positief dat de moeder op de goede weg is, maar zij heeft nog een lange weg te gaan en het is niet zeker of het haar gaat lukken om haar leven langdurig op orde te houden.
De moeder zal altijd de moeder van [minderjarige] blijven. De gezagsbeëindigende maatregel verandert hier niets aan.
3.7.
De GI heeft in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
[minderjarige] is een vrolijk, blij en actief jongentje en hij ontwikkelt zich goed.
[minderjarige] heeft een goede band met zijn moeder en de bezoeken in de PI, die voorheen werden begeleid, vinden nu enkel in het bijzijn van de pleegmoeder plaats. [minderjarige] verblijft ook regelmatig bij zijn grootvader aan moederzijde.
Verder is in het zorgteam afgesproken dat [minderjarige] voortaan één keer per drie weken een weekend bij zijn grootouders aan vaderzijde zal verblijven, waarbij hij zijn vader en halfbroer ook ziet.
Alhoewel het contact met de vader en diens familie voor [minderjarige] belangrijk is, blijft de moeder haar onvrede hierover uiten.
De moeder stelt dat ze de plaatsing van [minderjarige] bij zijn pleegouders ondersteunt, maar zij blijft ook verklaren dat ze de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op termijn weer op zich wenst te nemen en zij hiertoe graag een kans krijgt. Zij lijkt veelal beslissingen te nemen op basis van haar eigen emoties en pijn. De kans bestaat dat ze daarbij de belangen van [minderjarige] uit het oog verliest.
De aanvaardbare termijn, waarbinnen de moeder heeft kunnen laten zien dat zij in staat is om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden, is inmiddels verstreken.
Het is voor [minderjarige] nu van belang dat er duidelijkheid komt over zijn situatie.
3.8.
De vader heeft ter zitting - zakelijk weergegeven - verklaard hij achter de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders staat, nu zij goed voor hem zorgen. Het contact tussen hem en de pleegouders verloopt goed en hij ziet [minderjarige] steeds vaker.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat is
voldaan aan het criterium van artikel 1:266 lid, lid 1 sub a BW.
3.9.3.
[minderjarige] is vrij snel na zijn geboorte met een spoedmachtiging uit huis geplaatst.
Bij de moeder was er sprake van verslavingsproblematiek en er waren zorgen vanwege haar persoonlijke (psychische) problematiek. Hierdoor werd [minderjarige] in zijn ontwikkeling bedreigd.
Het is in het belang van [minderjarige] dat hij opgroeit in een stabiele omgeving die wordt gekenmerkt door betrouwbaarheid, voorspelbaarheid en beschikbaarheid van vaste hechtingspersonen.
Deze voor [minderjarige] noodzakelijke stabiliteit kan de moeder nog steeds niet bieden en zij wordt niet in staat geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de moeder kampt met ernstige verslavingsproblematiek en eerder een borderline- en angststoornis bij haar is geconstateerd. De ernstige verslavingsproblematiek staat de laatste jaren op de voorgrond. Ondanks alle hulpverlening is het de moeder niet gelukt om in situaties van stress en spanning de verslaving de baas te blijven en in het belang van [minderjarige] te handelen. Ook in de periode waarin zij van de rechtbank de laatste kans kreeg te laten zien dat zij haar leven op orde kon houden, heeft zij een ernstig terugvalmoment gehad. Wegens strafbaar handelen tijdens dit terugvalmoment is de moeder inmiddels veroordeeld voor een of meer geweldsdelicten in verband waarmee zij thans in de Kijvelanden verblijft. Dit handelen van moeder is niet verenigbaar met verantwoordelijk ouderschap.
Daarbij komt dat de moeder er weinig blijk van geeft te beseffen dat haar handelen impact heeft op het leven en de ontwikkeling van [minderjarige] . Haar stelling dat [minderjarige] nog te jong is om hier iets van mee te krijgen getuigt niet van voldoende besef en inzicht in de gevolgen van haar handelen voor [minderjarige] . Zo lijkt zij niet in te zien welke impact het op [minderjarige] zal hebben wanneer hij wordt weggehaald bij de pleegouders, zijn vertrouwde hechtingsfiguren. De moeder lijkt hiermee de belangen van [minderjarige] ondergeschikt te maken aan haar eigen belang.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat haar behandeling in de Kijvelanden, waar zij sinds ongeveer begin maart 2017 verblijft, naar verwachting negen tot twaalf maanden in beslag gaan nemen.
Nu [minderjarige] inmiddels al twee jaar bij zijn pleegouders woont brengt dit met zich mee dat de
de hiervoor genoemde aanvaardbare termijn inmiddels is verstreken.
3.9.4.
Voor zover de moeder aanvoert dat haar situatie het maken van een uitzondering op de regel rechtvaardigt en haar gezag - ondanks het verstrijken van de aanvaardbare termijn - niet dient te worden beëindigd, overweegt het hof als volgt.
De moeder verklaart nog steeds tegenstrijdig ten aanzien van de plaatsing van [minderjarige] bij haar moeder en stiefvader. De moeder stelt enerzijds dat zij voor dit moment instemt met de plaatsing, maar voor de langere termijn heeft de moeder nog steeds de wens om de verzorging van [minderjarige] op zich te nemen. Van een ondubbelzinnige acceptatie is derhalve geen sprake, hetgeen de situatie voor [minderjarige] in dit opzicht onduidelijk maakt.
3.10.
Alles in onderlinge samenhang bezien is een beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk om de voor [minderjarige] gewenste duidelijkheid voor de toekomst te bieden.
3.11.
Nu de moeder haar grief ten aanzien van het afleggen van rekening en verantwoording niet heeft onderbouwd kan deze grief niet slagen en gaat het hof hieraan voorbij.
3.12.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 14 november 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven en A.J. van de Rakt en is op 31 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.