Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1] ,
1.[de vennootschap] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2278216 / 13-3847)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 december 2015;
- de memorie van grieven van [appellant 1] en [appellant 2] van 9 augustus 2016 met een productie en eiswijziging;
- de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van 15 november 2016 met een productie;
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant 1] en [appellant 2] van 21 maart 2017;
3.De beoordeling
primairgegrondverklaring van hun beroep op dwaling met wijziging van de overeenkomsten op grond van artikel 6:230 lid 2 BW en een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 2] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en hun schade moet vergoeden,
Voor zover [appellant 1] en [appellant 2] er in hoger beroep, zie hun akte van 2 mei 2017 sub 2, erop hebben gewezen dat zij reeds eerder, te weten bij conclusie van antwoord in reconventie de overeenkomsten op grond van dwaling hadden vernietigd, geldt het navolgende. In genoemde conclusie van 24 februari 2014, randnummer 14, stellen zij inderdaad dat de huurovereenkomst “moet worden vernietigd” en dat zij, “voor zover nog nodig, … hierbij de huurovereenkomst vernietig[en]”. In de “conclusie” van die conclusie is het petitum evenwel gewijzigd noch aangepast. In zoverre kan niet gezegd worden dat op dat moment een rechtsvordering tot vernietiging is ingesteld, als bedoeld in art. 3:51 BW. Zou dat anders zijn, alsmede voor het geval dat de bewuste passage aangemerkt zou moeten worden als een buitengerechtelijke vernietiging in de zin van art. 3:50 BW, overweegt het hof dat de in deze passage besloten liggende vernietiging - hoe deze ook moet worden geduid - zou hebben plaatsgevonden meer van drie jaren na eind 2010, toen de verjaringstermijn was gaan lopen, en daarmee te laat is ingeroepen.
Daarom slaagt het verjaringsverweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tegen de vordering tot (bevestiging van de) vernietiging en wordt de daarop gebaseerde vordering van [appellant 1] en [appellant 2] , zoals bij eiswijziging in hoger beroep door hen ingesteld, afgewezen. Aan de orde is verder de door hen in eerste aanleg ingestelde en in hoger beroep als onderdeel van hun primaire vordering gehandhaafde vordering tot wijziging van de overeenkomsten.
gelijktijdiguitlaten over de deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - de persoon van de te benoemen deskundige. Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige voor te leggen vragen. Het hof is gelet op de omstandigheden van dit geding voornemens de kosten van de deskundige voorshands gelijkelijk ten laste van partijen te brengen. Het hof zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen en iedere verdere beslissing aanhouden.
5.De uitspraak
gelijktijdigvoor akte met het hiervoor in 3.16 vermelde doel;