ECLI:NL:GHSHE:2018:2233

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
200.220.779_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van bewind op basis van artikel 1:449 lid 2 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot opheffing van bewind. De rechthebbende, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.M. van de Wijnckel, had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 mei 2017 te vernietigen. Deze beschikking had het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen. De rechthebbende stelde dat de gronden voor het bewind niet meer aanwezig waren, aangezien zij sinds 9 november 2016 schuldenvrij was en in staat was om haar administratie te voeren. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 april 2018 zijn de rechthebbende en haar familieleden niet verschenen, ondanks dat zij opgeroepen waren. Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd om haar stellingen te onderbouwen, met name met betrekking tot haar psychische toestand en haar vermogen om zelfstandig haar financiën te beheren. Het hof concludeert dat de noodzaak voor het bewind nog steeds aanwezig is en dat de rechthebbende nog begeleiding nodig heeft. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
Uitspraak: 24 mei 2018
Zaaknummer: 200.220.779/01
Zaaknummer eerste aanleg: 5772368 OV VERZ 17-2000
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. M.M. van de Wijnckel.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
  • de Zeeuwse Stichting voor Beheer en Bewindvoering, (hierna te noemen: de bewindvoerder);
  • [zoon van de rechthebbende] , zoon van de rechthebbende;
  • [dochter van de rechthebbende] , dochter van de rechthebbende.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 4 mei 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 augustus 2017, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - het bij beschikking van 13 januari 2014 ingestelde bewind alsnog op te heffen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Bij die gelegenheid is mr. Van de Wijnckel namens de rechthebbende gehoord.
2.3.1.
De rechthebbende, de bewindvoerder alsmede de zoon en dochter van de rechthebbende zijn - hoewel allen behoorlijk opgeroepen - niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de rechthebbende d.d. 15 augustus 2018;
  • de brief d.d. 21 augustus 2017 van de bewindvoerder.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 13 januari 2014 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, over de goederen die [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld, met benoeming van de Zeeuwse Stichting voor Beheer en Bewindvoering tot bewindvoerder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind afgewezen.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De rechthebbende voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
Het bewind is destijds op verzoek van de rechthebbende zelf ingesteld.
Nu de gronden voor de onderbewindstelling inmiddels niet meer aanwezig zijn verzoekt de rechthebbende om het bewind op te heffen.
De wettelijke schuldsaneringsregeling is op 9 november 2016 met een zogenoemde ‘schone lei’ beëindigd en het lukt de rechthebbende om een deugdelijke administratie te voeren en om schuldenvrij te blijven. De rechthebbende heeft ook minder problemen met het lezen van stukken. Wanneer zij iets niet begrijpt, dan zoekt zij hulp binnen haar netwerk. Met haar advocaat heeft zij eveneens regelmatig contact.
De psychische klachten, waarmee de rechthebbende te kampen had, zijn behandeld en de rechthebbende ondergaat alternatieve behandelingen om toekomstige problemen te voorkomen.
De bewindvoerder werkt ten onrechte niet toe naar zelfredzaamheid en derhalve naar beëindiging van de onderbewindstelling. Zo wil de rechthebbende graag internetbankieren, maar de bewindvoerder geeft hiervoor geen toestemming. De rechthebbende wordt evenmin in staat gesteld om haar vaste lasten zelf te betalen of op andere wijze haar zelfredzaamheid te vergroten. De evaluatie, die de bewindvoerder in de brief van 15 maart 2017 ter sprake heeft gebracht, heeft nog steeds niet plaatsgevonden en de bewindvoerder staat zelfs niet open voor een gesprek. De rechthebbende heeft een aantal onjuistheden geconstateerd in de rekening en verantwoording over 2016 maar de bewindvoerder belemmert iedere mogelijkheid tot een overleg.
De bewindvoerder frustreert hierdoor de gang van zaken en maakt het voor de rechthebbende onmogelijk om aan te tonen dat de noodzaak van het bewind niet meer aanwezig is.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.5.2.
Het bewind is destijds ingesteld vanwege de schuldenproblematiek en vanwege de psychische klachten van de rechthebbende. Daar kwam nog bij dat er bij de rechthebbende sprake was van een taalbarrière en van een gering sociaal netwerk.
3.5.3.
De rechthebbende heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten om haar stellingen met concrete bewijsstukken te onderbouwen. Het hof heeft niet kunnen verifiëren of er bij de rechthebbende nog sprake is van psychische problematiek, althans dat zij haar psychische problemen die mede aanleiding hebben gevormd tot het instellen van het bewind onder controle heeft. Een medische verklaring bijvoorbeeld van een behandelaar ontbreekt.
De enkele blote stelling dat er sprake is geweest van een behandeling en/of dat de psychische klachten inmiddels niet meer aanwezig zijn is onvoldoende onderbouwing van haar stelling. Daar komt nog bij dat de rechthebbende bij de mondelinge behandeling in hoger beroep niet is verschenen teneinde haar standpunt te verduidelijken. Hierdoor is het hof niet in staat gesteld om zelf een beeld te vormen van de toestand van de rechthebbende en evenmin om een nadere toelichting te vragen over de gesteldheid van de rechthebbende of over haar sociale netwerk en om te verifiëren in hoeverre de rechthebbende de Nederlandse taal inmiddels voldoende vaardig is.
3.5.4.
Alhoewel het positief is dat de rechthebbende nog steeds schuldenvrij is en alhoewel het hof onderschrijft dat de rechthebbende een kans dient te krijgen om haar zelfredzaamheid te vergroten, dient deze zelfredzaamheid eerst komen vast te staan, althans haalbaar te worden geacht, alvorens het bewind kan worden opgeheven.
Teneinde het ontstaan van nieuwe schulden of andere financiële problemen in de toekomst te voorkomen, acht het hof het van belang dat de rechthebbende nog wordt begeleid en wordt bijgestaan door de bewindvoerder. De bewindvoerder kan de ruimte voor het aantonen van haar zelfredzaamheid vergroten en erop toezien of de rechthebbende daadwerkelijk voldoende in staat is om haar financiën op een deugdelijke wijze zelfstandig te beheren. Op dit moment wordt de opheffing van het bewind - mede in het licht van hetgeen in rov. 3.5.3. is overwogen - niet in het belang van de rechthebbende geacht.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechthebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzaak voor het bewind niet meer aanwezig is. De grieven kunnen derhalve niet slagen.
3.7.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 4 mei 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven en A.J. van de Rakt en is op 24 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.