ECLI:NL:GHSHE:2018:2190

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
17/00070 tot en met 17/00072
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en verzuimboete voor coffeeshop exploitant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een coffeeshop exploitant tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende heeft bezwaren ingediend tegen aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009, 2010 en 2011, alsook tegen opgelegde verzuimboeten. De Rechtbank heeft de bezwaren voor de jaren 2009 en 2010 niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het bezwaar voor 2011 gegrond werd verklaard, maar de boete werd gehandhaafd. De belanghebbende heeft geen aangiften gedaan voor de jaren 2009 tot en met 2011, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Gerechtshof oordeelt dat de schatting van de Inspecteur niet onredelijk is, gezien het ontbreken van harde cijfers over de inkoop van softdrugs. De belanghebbende heeft niet overtuigend bewijs geleverd dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. De verzuimboete voor 2011 wordt als terecht opgelegd beschouwd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 17/00070 tot en met 17/00072
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 november 2016, nummer BRE 15/6033, 15/6035 en 15/6036 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 700.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.072 alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.920. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 14.913.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.661 alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.920. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 17.946.
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.000.000 alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.920. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 27.101.
1.2.
De bezwaren tegen de aanslagen over de jaren 2009 en 2010 zijn door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard en tevens zijn de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen.
Het bezwaar tegen de aanslag over het jaar 2011 is gegrond verklaard en de aanslag is verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 854.495 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.196. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd. Het bezwaar tegen de boetebeschikking is ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking voor het jaar 2011 vernietigd en de boete verminderd tot € 4.338.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 1 maart 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw [A] en de heer [B] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C] en de heer [D] .
1.7.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende exploiteerde vanaf 1 oktober 1991 tot 30 september 2011 een coffeeshop in [plaats 1] in de vorm van een eenmanszaak, handelend onder de naam “Coffeeshop [E] ” (hierna: de coffeeshop).
2.2.
Hoewel daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand heeft belanghebbende geen aangiften IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2011 gedaan.
2.3.
Met dagtekening 5 oktober 2011 (2009), 13 juli 2012 (2010) en 14 februari 2014 (2011) heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat de aanslagen IB/PVV over de betreffende jaren ambtshalve aan belanghebbende zullen worden opgelegd en dat gelijktijdig voor elk van de onderhavige jaren verzuimboeten ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) zullen worden opgelegd.
2.4.
De Inspecteur heeft vervolgens de onderhavige aanslagen IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2011 ambtshalve opgelegd. In dezelfde geschriften zijn telkens bij beschikking verzuimboeten opgelegd en bij beschikking bedragen aan heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
2.5.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij e-mail van 20 mei 2014 het volgende gemeld:
“Op grond van artikel 17 van het Besluit fiscaal bestuursrecht van 18 december 2009 (…) is het in principe mogelijk om aanslagen inkomstenbelasting ambtshalve te herzien.
(…)
Uit deze regels kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
- (…)
- zolang er geen aangiften inkomstenbelasting betreffende de jaren 2009 tot en met 2011 worden verstrekt, kunnen deze jaren eveneens niet ambtshalve worden verminderd.
Graag verneem ik daarom van u of u
voor 24 meiaanstaande (…) aangifte inkomstenbelasting voor de jaren 2009 tot en met 2011 kunt doen (…).”
2.6.
Met dagtekening 26 mei 2014 heeft belanghebbende aangiften IB/PVV ingediend over de jaren 2009 tot en met 2011 naar de volgende belastbare inkomens:
jaar
box 1
box 3
2009
€ 547.382
€ 26.659
2010
€ 791.685
€ 6.427
2011
€ 594.712
€ 12.196
2.7.1.
De Inspecteur heeft deze aangiften aangemerkt als bezwaarschriften. Naar aanleiding van deze bezwaarschriften heeft de Inspecteur op 21 januari 2015 een boekenonderzoek (hierna: het onderzoek) bij belanghebbende ingesteld. Doel van het onderzoek was feiten en gegevens te verzamelen ten behoeve van de beoordeling van de ingediende bezwaarschriften. In het naar aanleiding hiervan opgesteld rapport is onder meer het volgende opgenomen:
“Gebeld met de voormalige adviseur de heer [F] en gevraagd naar ontbrekende administratie, (…)
Gevraagd hoe hij de omzet heeft bepaald. De heer [F] verklaart dat hij maandelijks overzichten uit het kassasysteem kreeg aangeleverd. De omzet heeft hij dus met maandbedragen in de financiële administratie geboekt. (…)
Ik vraag hoe de heer [F] de inkopen heeft bepaald. De heer [F] verklaart dat dit niet aan de hand van primaire bescheiden is gegaan maar op basis van de formule 60% x verkopen = inkopen. In overleg met [belanghebbende] geen 50% gehanteerd. Dit omdat men i.v.m. concurrentie geen brutowinstpercentage van 100% van de inkopen haalt. (…)”
2.7.2.
Het onderzoeksrapport vermeldt, dat - uitgaande van de door belanghebbende aangegeven bedragen, de aanwezige kassa-overzichten en een gehanteerde brutowinstpercentage van 100% - het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de jaren 2009 tot en met 2011 dient uit te komen op respectievelijk € 709.013, € 1.014.831 en € 854.495.
2.8.
Op 14 juli 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.9.
Belanghebbende heeft een tegenonderzoek laten uitvoeren door [G] (hierna: het tegenonderzoek). De conclusie uit het tegenonderzoek is dat de Inspecteur van onjuiste inkoopprijzen van softdrugs is uitgegaan, dat bij het bepalen van de winst uit onderneming dient te worden uitgegaan van een brutowinstpercentage van 89% in plaats van 100% en dat de belastbare winst uit onderneming dientengevolge te hoog is vastgesteld. Volgens de conclusie van het tegenonderzoek dienen correcties van de belastbare inkomsten uit werk en woning over de jaren 2009 tot en met 2011 plaats te vinden van respectievelijk € 50.170, € 70.445 en € 78.981.
2.10.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de beslissing op het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV over het jaar 2010, geoordeeld dat die beslissing een voor bezwaar vatbare beschikking is en dat het ingediende beroepschrift in zoverre als een bezwaarschrift tegen die beschikking moet worden aangemerkt en dat de Inspecteur alsnog op dit bezwaar moet beslissen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
II. Is voor het jaar 2011 de vereiste aangifte gedaan?
III. Is de aanslag naar het juiste bedrag opgelegd?
IV. Is terecht en tot het juiste bedrag een verzuimboete over het jaar 2011 opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat de eerste, derde en vierde vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende heeft ter zitting de stelling, dat ook voor het jaar 2009 de Rechtbank de Inspecteur had moeten opdragen om alsnog te beslissen op het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag, ingetrokken.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de verzuimboeten, alsmede tot vermindering van de aanslagen en dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Geschilpunt I: ontvankelijkheid van de bezwaren 2009 en 2010
4.1.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van de bezwaren als volgt geoordeeld:
“4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de AWR aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2.
Aangezien de aanslag IB/PVV over het jaar 2009 2 november 2011 als dagtekening kent en de aanslag IB/PVV over het jaar 2010 12 september 2012 als dagtekening kent en belanghebbende niet heeft bestreden dat de inspecteur de aanslagen op of vóór deze data per post heeft verzonden naar het juiste adres, eindigde de bezwaartermijn van zes op respectievelijk 14 december 2011 (aanslag 2009) en 24 oktober 2011 (aanslag 2010).
4.3.
Vast staat dat de hiertegen gerichte bezwaarschriften op 26 mei 2014 bij de Belastingdienst zijn binnengekomen, derhalve buiten de bezwaartermijnen. Dit laatste is ook niet in geschil.
Niet-ontvankelijkheid van het beroep blijft dan alleen achterwege indien er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding zoals genoemd in artikel 6:11 van de Awb. Er is sprake van verschoonbaarheid indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat er bij beide bezwaarschriften sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Tussen partijen is sinds 2003 de te betalen inkomstenbelasting in geschil. Belanghebbende heeft zich vanwege de jarenlange discussie hieromtrent niet gerealiseerd dat hij formeel bezwaar moest indienen binnen zes weken. Belanghebbende vertrouwde erop dat de inspecteur er vanwege deze voortslepende discussie en onduidelijkheid mee bekend was dat belanghebbende zich niet kon verenigen met de onderhavige ambtshalve opgelegde aanslagen.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit geen omstandigheden die kunnen leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De rechtbank neemt hiertoe in aanmerking dat, zoals de inspecteur onweersproken heeft gesteld, de ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV over de jaren 2009 en 2010 een rechtsmiddelenverwijzing bevatten. Dat belanghebbende zich niet heeft gerealiseerd dat hij formeel bezwaar moet maken komt voor zijn rekening. Dat een ambtshalve opgelegde aanslag in een voorgaand jaar tot discussie heeft geleid en dat de inspecteur daarmee bekend was, brengt niet mee dat belanghebbende geen bezwaar meer hoefde te maken tegen later opgelegde aanslagen om zijn rechten te waarborgen.
4.6.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de inspecteur belanghebbende heeft verzocht alsnog aangiften in te dienen, zodat de aanslagen alsnog heroverwogen konden worden. Belanghebbende heeft hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen ontleend dat de aangiften als ontvankelijke bezwaarschriften zouden worden aangemerkt, aldus belanghebbende.
4.7.
Ook deze stelling kan belanghebbende niet baten. Gelet op de bewoordingen van de e-mail (zie 2.5) heeft de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank, enkel bedoeld aan te geven dat hij, wanneer belanghebbende alsnog de aangiften over de jaren 2009 en 2010 zou indienen, bereid zou zijn de aanslagen ambtshalve te herzien (indien daarvoor aanleiding is) en niet, zoals belanghebbende meent, dat de inspecteur de op dat moment, reeds na het verstrijken van de bezwaartermijn, alsnog ingediende aangiften zou aanmerken als ontvankelijke bezwaarschriften.
Overigens, ook indien de e-mail anders begrepen moet worden, is dat geen grond om de bezwaren ontvankelijk te achten. Een bezwaartermijn is immers van openbare orde. De inspecteur mag daarom niet een niet-ontvankelijk bezwaar wel ontvankelijk achten. Wel kan indien een bezwaar te laat is ingediend als gevolg van door de inspecteur gewekt vertrouwen sprake zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding, maar hier gaat het om een e-mail ná het einde van de bezwaartermijn(en). Een dergelijke e-mail kan een onverschoonbare termijnoverschrijding niet alsnog verschoonbaar maken.
4.8.
Gelet op het voorgaande zijn de bezwaren gericht tegen de aanslagen IB/PVV – en de daarbij behorende boete- en heffingsrentebeschikkingen – over de jaren 2009 en 2010 naar het oordeel van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard. De hiertegen gerichte beroepen zijn ongegrond.”
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep ten aanzien van dit punt geen nieuwe argumenten aangevoerd. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze beslissing tot de zijne.
Geschilpunt II: heeft belanghebbende voor het jaar 2011 de vereiste aangifte gedaan?
4.3.
De Rechtbank heeft op dit punt als volgt geoordeeld:
“4.11. Vast staat dat belanghebbende, hoewel daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV over het jaar 2011 heeft gedaan voordat de aanslag IB/PVV 2011 ambtshalve werd opgelegd. Dit betekent dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De stelling van belanghebbende dat hij in wezen geen aangifte heeft kunnen doen omdat tussen de Belastingdienst en belanghebbende sinds 2003 onenigheid bestaat over de verschuldigde inkomstenbelasting en het belanghebbende daarom onduidelijk was van welke inkomsten hij bij zijn aangifte diende uit te gaan, kan niet slagen. Ingevolge artikel 8, eerste lid van de AWR is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, immers gehouden aangifte te doen. Zoals de inspecteur ter zitting heeft opgemerkt had belanghebbende minstens die inkomsten kunnen opgeven zoals belanghebbende dacht dat ze zouden worden belast, bijvoorbeeld vergezeld van een motivering. Belanghebbende heeft er in dit geval echter voor gekozen om in strijd met artikel 8, eerste lid van de AWR in het geheel geen aangifte te doen.
4.12.
Nu de vereiste aangifte niet is gedaan, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast ingevolge artikel 27e van de AWR. Op belanghebbende rust dan de last te bewijzen of en in hoeverre de aanslag zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar te hoog is.
4.4.
Het Hof acht dit oordeel juist en op goede gronden genomen en maakt dit oordeel tot de zijne.
Geschilpunt III. Is de aanslag naar het juiste bedrag opgelegd?
4.5.
Nu de omkering en verzwaring van de bewijslast geldt omdat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient belanghebbende overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Belanghebbende heeft in dit kader verwezen naar het tegenonderzoek en bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat er sprake is van een onderbouwde schatting, en stelt dat het brutowinstpercentage op 89% van de inkoop moet worden gesteld, dat het brutowinstpercentage niet voor iedere coffeeshop in Nederland hetzelfde is, dat de Inspecteur ten onrechte het brutowinstpercentage heeft toegepast op de omzet inclusief diversen zoals vloei en aanstekers etc., dat belanghebbende lagere verkoopprijzen hanteert en kortingen bij verkopen van meerdere grammen softdrugs.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het punt waar belanghebbende en de Inspecteur van mening over verschillen is de omvang van de inkopen van softdrugs. Daarvan zijn geen gegevens bekend en mitsdien kan slechts een benadering worden toegepast op basis van landelijke dan wel regionale gemiddelden. Belanghebbende heeft gesteld dat de verkoopprijzen in [plaats 1] lager liggen dan bijvoorbeeld in [plaats 2] . Harde gegevens daarover zijn niet voorhanden. Het enkel overleggen van een lijst met verkoopprijzen is daartoe onvoldoende. Daarnaast stelt belanghebbende dat zijn brutowinstpercentage lager uitvalt, doordat hij kortingen geeft bij hogere afnames. Het is echter niet duidelijk in hoeverre belanghebbende daarmee afwijkt van hetgeen in de rest van het land gebruikelijk is. Het Hof merkt in dit kader nog op dat de stelling van belanghebbende dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het brutowinstpercentage van iedere coffeeshop in Nederland hetzelfde is, berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van de Rechtbank. Bij een schatting wegens het ontbreken van harde gegevens over de inkopen van softdrug, mag uitgegaan worden van gemiddelden. Uiteraard staat het vervolgens belanghebbende vrij om bewijs te leveren dat het uitgaan van landelijke gemiddelden niet redelijk is. Maar zoals hiervoor is aangegeven, is belanghebbende in dat bewijs niet geslaagd.
Voorts stelt belanghebbende dat in de omzet softdrugs ook omzet diversen is begrepen, zoals vloei, aanstekers etc. Uit het tegenonderzoek blijkt echter niet wat de inkoopprijzen van deze diverse goederen zijn geweest. Zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld zijn de bedragen die in het tegenonderzoek als inkopen staan vermeld, niet gebaseerd op de werkelijke bedragen aan inkopen. De in het tegenonderzoek gemaakte berekeningen zijn benaderingen die zijn gebaseerd op aannames. Harde gegevens zijn er niet. Belanghebbende heeft dan ook niet overtuigend bewijs geleverd dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.7.
De omstandigheid dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, laat onverlet dat de Inspecteur bij het vaststellen van de belastingaanslag dan wel bij het doen van uitspraak op bezwaar niet naar willekeur mag handelen. Er moet sprake zijn van een redelijke schatting. De Rechtbank heeft op dit punt geoordeeld:
“4.16. Bij het opleggen van de onderhavige aanslag is de inspecteur bij het bepalen van de hoogte van de aanslag uitgegaan van een brutowinstpercentage van 100% zoals dat is vermeld in het rapport BOOM. Naar het oordeel van de rechtbank is dit gehanteerde brutowinstpercentage niet onredelijk. Dit vindt ook tot op zekere hoogte steun in het door belanghebbende ingestelde tegenonderzoek, waarin de inkoopwaarde van de omzet van softdrugs is becijferd op 53,04% van die omzet. De schatting van de inspecteur, waarbij de inkopen 50% vormen van de omzet, is ook tegen deze achtergrond niet onredelijk. Dat de inspecteur voor de berekening van de inkoopwaarde/brutowinstmarge niet gedifferentieerd heeft tussen softdrugs en overige omzet, maakt de schatting niet onredelijk, reeds gelet op de relatief beperkte ‘overige omzet’ waarvan ook belanghebbende uitgaat (0,5% van de totale omzet).”
4.8.
Het Hof acht dit oordeel juist. Het Hof voegt hier aan toe, dat in een situatie als de onderhavige waarbij geen harde cijfers betreffende de inkoop bekend zijn, het resultaat slechts door schatting kan worden bepaald. Bij een dergelijke schatting kan geen sprake zijn van een exacte berekening van het behaalde voordeel, maar is slechts relevant of de schatting redelijk is, dat wil zeggen niet willekeurig is bepaald. Daarbij geldt dat de Inspecteur bij het schatten van het inkomen, met alle onzekerheden die er zijn, niet aan de lage en voorzichtige kant behoeft te zitten, zolang de schatting maar niet onredelijk is.
Het Hof is dan ook met de Rechtbank van oordeel dat de schatting van de Inspecteur niet onredelijk is.
Geschilpunt IV: Is terecht een verzuimboete opgelegd voor het jaar 2011?
4.9.
Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 4.920. In het onderhavige geval is sprake van het stelselmatig niet indienen van de vereiste aangifte. Het Hof acht een boete tot het maximale bedrag passend en geboden. Het feit dat er voor de jaren 2009 en 2010 ook boeten zijn opgelegd, doet daar niet aan af. Voor die jaren heeft belanghebbende telkens niet voldaan aan de aangifteplicht en dat zijn op zichzelf staande gedragingen die afzonderlijk moeten worden beoordeeld. De onderhavige gedraging vloeit dan ook niet voort uit de gedragingen voor de eerdere jaren. Van eenzelfde feitencomplex, zoals belanghebbende verdedigt, is geen sprake. Er zijn ook geen andere omstandigheden gebleken die een verdere matiging van de boete dan waartoe de Rechtbank is gekomen, rechtvaardigen. Van een pleitbaar standpunt om geen aangifte te doen, is - anders dan belanghebbende meent - naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het enkele feit dat reeds vanaf het jaar 2003 een discussie met de Inspecteur wordt gevoerd, vormt geen rechtvaardiging om geen aangifte in te dienen.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 18 mei 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.