ECLI:NL:GHSHE:2018:2183

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
200.233.140_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige bij de moeder middels machtiging; beoordeling van co-ouderschap en deskundigenonderzoek

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, [minderjarige], die sinds 12 december 2016 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De vader, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, waarin de GI machtiging is verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen bij de moeder. De vader betwist de beslissing van de rechtbank en stelt dat hij in zijn verdediging is geschaad doordat zijn advocaat niet aanwezig was bij de zitting. Hij vraagt om een deskundigenonderzoek om de situatie van [minderjarige] beter in kaart te brengen.

De GI en de moeder verzetten zich tegen de verzoeken van de vader. De GI stelt dat er voldoende hulpverlening is geweest en dat de opvoedingsomgeving bij de moeder het beste aansluit bij de behoeften van [minderjarige]. De moeder benadrukt dat de vader de noodtoestand van [minderjarige] niet erkent en dat zijn verzoeken niet in het belang van het kind zijn. Het hof overweegt dat co-ouderschap niet in het belang van [minderjarige] is, gezien haar traumatische verleden en de verschillende opvoedstijlen van beide ouders. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader om een deskundigenonderzoek af, omdat dit niet noodzakelijk is voor de beslissing en een belasting voor [minderjarige] zou zijn.

De beslissing van het hof is dat de eerdere beschikking wordt bekrachtigd, en het verzoek van de vader wordt afgewezen. De proceskosten worden niet aan de vader opgelegd, gezien de aard van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 mei 2018
Zaaknummer : 200.233.140/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/339400 / JE RK 17-2319
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.A. Remport Urban,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de (verkorte) beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 12 januari 2018, nader schriftelijk uitgewerkt op 19 januari 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 6 februari 2018, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot afgifte van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] alsnog af te wijzen en het verzoek van de vader tot een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 maart 2018, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 maart 2018, heeft de moeder verzocht de vader in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken anderszins af te wijzen met veroordeling van de vader in de kosten van het geding.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Remport Urban;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] , vergezeld van een collega in opleiding mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de moeder, bijgestaan door mr. M.T.E. Kranenburg.
2.4.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het procesdossier uit de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 6 februari 2018;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 10 april 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 12 december 2016 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 30 september 2018.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 12 januari 2018 tot uiterlijk 30 september 2018 uit huis te plaatsen bij de moeder.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat de vader niet in de verdediging van zijn belangen is geschaad door het verzoek van de vader om een andere zittingsdatum te bepalen af te wijzen. Er zijn ten onrechte geen verhinderdata opgevraagd door de rechtbank en de zitting werd gepland op een dag en tijdstip dat de advocaat van de vader elders al een zitting had.
Het verzoek van de vader tot een deskundigenonderzoek is volgens de vader eveneens ten onrechte door de rechtbank afgewezen op de grond dat er al de nodige onderzoeken zijn verricht en er al veel hulpverlening rondom [minderjarige] is. Het is de vader niet duidelijk welke hulpverlening de rechtbank bedoelt en wat er zoal onderzocht zou zijn en door wie.
Het is onjuist dat er in de thuissituatie bij de vader al langere tijd zorgen zijn over de strenge en overgestructureerde aanpak. De rechtbank heeft de stellingen van de GI klakkeloos voor waar aangenomen, terwijl de vader heeft uitgelegd dat er in het verleden volop aandacht geschonken is aan zaken rondom de opvoeding en dat het hulpverleningstraject succesvol is afgerond. De vader is het niet eens met de conclusie van de rechtbank dat de opvoedingsomgeving bij de moeder het beste lijkt aan te sluiten bij [minderjarige] . Ook ten aanzien hiervan ontbreekt het aan stukken vanuit de GI die de stellingen kunnen staven.
Ter zitting heeft de vader verklaard dat hij door het bieden van structuur in de opvoedingssituatie bij hem en zijn partner, de problemen rondom [broertje van de minderjarige] en daarmee ook [minderjarige] kan oplossen. Door het zorgelijke gedrag van [broertje van de minderjarige] , moedert [minderjarige] teveel over hem vanuit bezorgdheid. [minderjarige] moet meer ruimte hebben om zelf kind te kunnen zijn.
De vader geeft aan een onafhankelijk en objectief onderzoek nodig te vinden voor een volledig beeld van de situatie en om de mening van de kinderen helder te krijgen. Tot op heden verbleven de kinderen bij de moeder ten tijde van onderzoek en volgens de vader is het beeld van de kinderen eenzijdig gekleurd, nu kinderen uit loyaliteit meepraten met de ouder bij wie zij op dat moment verblijven.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De vader heeft voldoende gelegenheid gekregen zich ter zitting te laten bijstaan door zijn advocaat of een vervanger, nu tijdens de eerste mondelinge behandeling – waar de advocaat van de vader eveneens niet was – in onderling overleg met betrokkenen besloten is de inhoudelijke behandeling twee weken uit te stellen. Er is wel een schriftelijk verweer gevoerd door de advocaat van de vader en hij heeft zichzelf ter zitting mondeling kunnen verweren.
Ten aanzien van het verzoek van de vader tot een deskundigenonderzoek meent de GI dat er vanuit de ondertoezichtstelling gedurende de gehele looptijd van de maatregel veelvuldig contact is geweest met de ouders, de school en de GGZ-WNB (Geestelijke Gezondheidszorg Westelijk Noord-Brabant) om het welzijn van [minderjarige] te volgen. De GI is met deze informatie en eigen bevindingen tot een standpunt gekomen over wat in het belang van [minderjarige] is. Volledigheidshalve worden thans alsnog de nodige rapportages en mailwisselingen overgelegd, vanuit PIT (psychiatrische intensieve thuiszorg), de systeemtherapeut, de GGZ-WNB en de gezinsvoogd.
Volgens de GI wordt reeds in maart 2016 in het raadsonderzoek de zorg over de opvoedvaardigheden aangekaart en gedurende de afgelopen twee jaar van de ondertoezichtstelling is dit regelmatig een onderwerp van gesprek geweest tussen de ouders en de hulpverlening. Er was onvoldoende zicht op de opvoedvaardigheden van de vader, alwaar [minderjarige] destijds woonde, waardoor opvoedondersteuning van Thuiszorg West Brabant (TWB) is ingezet. Vanuit TWB alsook vanuit GGZ-WNB en de gezinsvoogd zijn de zorgen geuit over de opvoedvaardigheden van de vader en zijn partner. Helaas zijn de zorgen aanwezig gebleven en werd er geen verandermogelijkheid gezien. Ondanks dat de vader en zijn partner bepaalde aanwijzingen wel meer in de praktijk brachten, bleef dit toch onvoldoende. Bij de moeder werd wel vooruitgang gezien en geconstateerd dat zij kan aansluiten bij wat [minderjarige] nodig heeft. Gelet op de grote verschillen in opvoeding bij de moeder en de vader en de vooruitgang die de moeder heeft laten zien tijdens het hulpverleningstraject, acht de GI het in het belang van [minderjarige] dat zij bij moeder verblijft met een omgangsregeling met de vader.
Ter zitting heeft de GI verklaard dat [minderjarige] en ook haar broertje [broertje van de minderjarige] , gelet op hetgeen zij in het verleden hebben meegemaakt, getraumatiseerde kinderen zijn die niet meer over de flexibiliteit beschikken die nodig is om het aanzienlijke verschil in opvoedstijlen van beide ouders binnen een co-ouderschap aan te kunnen. [minderjarige] heeft een aantal dagen nodig om bij te komen van een wisseling van de vader naar de moeder en vice versa. Een co-ouderschap geeft [minderjarige] onevenredig veel onrust en spanning. Een onderzoek zoals door de vader verzocht, naar het belang van [minderjarige] en de opvoedsituaties bij beide ouders, zal opnieuw een belasting en een bron van onrust zijn voor haar. Er zijn in de loop der jaren acht verschillende hulpverleningsvormen aanwezig geweest bij dit gezin en vanuit de verschillende hulpverleners is reeds duidelijk naar voren gekomen dat de huidige situatie het beste aansluit bij wat [minderjarige] nodig heeft.
3.7.
De moeder voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De vader erkent de noodtoestand waarin [minderjarige] was geraakt niet door te stellen dat hij in zijn recht op verdediging is geschaad omdat de advocaat van de vader tot twee keer toe niet bij de spoedzitting aanwezig kon zijn. De verdediging is niet geschaad nu de advocaat van de vader een verweerschrift heeft opgesteld, dat op de zitting integraal is behandeld.
Een deskundigenonderzoek ex artikel 810a Rv wordt niet toegewezen als de rechter vast stelt dat het verzochte onderzoek niet (mede) tot de beslissing van de zaak kan leiden of het belang van het kind zich tegen het verzochte onderzoek verzet. De rechtbank heeft volgens de moeder uitgebreid gemotiveerd dat beide afwijzingsgronden in dezen van toepassing zijn.
Bovendien is het niet juist dat de rechtbank klakkeloos de stellingen van de GI heeft overgenomen, nu het de wettelijke plicht van de jeugdbeschermer is om zijn rapportage volledig en naar waarheid in te vullen. Dit gegeven dient als uitgangspunt voor het onderhavige in eerste aanleg ingediende verzoek zijdens de GI.
Inmiddels komt het de moeder voor dat nu de vader de zoveelste procedure is gestart aangaande een door hem gelaakte actie van de GI en daarbij wederom het belang van [minderjarige] ondergeschikt lijkt te maken aan zijn strijdende houding, dat het thans niet meer dan redelijk is dat de vader wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.
Ter zitting heeft de moeder verklaard dat [minderjarige] het op dit moment in de thuissituatie bij haar goed doet. Het gaat goed op school Het GGZ-traject is afgerond voor [minderjarige] , nu de gestelde doelen zijn behaald. Er is een overdracht geweest naar de Belgische jeugdzorg, alwaar moeder kan aankloppen met hulpvragen en voor eventuele gezinsbegeleiding. [minderjarige] heeft nog hulp nodig in de toekomst. Er wordt inmiddels voor [broertje van de minderjarige] gestart met contextbegeleiding en ook voor [minderjarige] is er via deze contextbegeleiding hulp.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Voorop gesteld wordt dat het betoog van de vader dat hij door de rechtbank in zijn belangen is geschaad door een zitting te plannen waar hij althans zijn advocaat niet aanwezig kon zijn, wordt gepasseerd. Wat van de juistheid van deze stelling ook zij, het hoger beroep strekt er mede toe eventuele fouten in eerste aanleg te herstellen. Aangezien de vader in hoger beroep zowel mondeling als schriftelijk zijn standpunten voldoende naar voren heeft kunnen brengen, faalt deze grief.
Uithuisplaatsing
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
3.8.4.
Het hof overweegt aanvullend dat ter zitting en uit de in hoger beroep door de GI overgelegde nadere informatie va verschillende hulpverlenende instanties, voldoende aannemelijk is geworden dat co-ouderschap niet in het belang van [minderjarige] is. [minderjarige] kent een traumatisch verleden en heeft ten behoeve van een gezonde persoonsontwikkeling ruimte nodig voor verwerking en verdere groei.
[minderjarige] beschikt vanwege haar kindeigen problematiek niet over de flexibiliteit die noodzakelijk is om de aanzienlijk verschillende opvoedstijlen van beide ouders binnen een co-ouderschap te kunnen hanteren. [minderjarige] is gebaat bij een opvoedsituatie waar zij de rust en ruimte ervaart om zich verder te kunnen ontwikkelen. Thans wordt deze opvoedsituatie door de moeder geboden. Zij staat open voor hulpverlening en heeft laten zien leerbaar te zijn en vandaaruit steeds beter weet aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van [minderjarige] , anders dan bij de vader en zijn partner het geval is. Er is daarom in het belang van [minderjarige] afgeweken van het eerder door de ouders gewenste co-ouderschap om duidelijkheid en rust te creëren voor [minderjarige] over haar vaste hoofdverblijfplaats, waarbij zij omgang kan hebben met de vader.
Contra-expertise
3.8.5.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (HR 05 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632).
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ten aanzien van het verzoek om een contra-expertise te gelasten als volgt overwogen: “de kinderrechter acht een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk om een beslissing op het onderhavige verzoek te kunnen nemen. Er is veel hulpverlening rondom [minderjarige] en haar ouders aanwezig die ook reeds de nodige onderzoeken hebben verricht. Hier komt bij dat dat [minderjarige] duidelijkheid nodig heeft, een aanhouding van het verzoek in afwachting van een onderzoek is dan ook niet gewenst.”
Het hof neemt deze gronden tot afwijzing van het verzoek om een contra-expertise over en maakt deze, na eigen beoordeling en waardering, tot de zijne. Het hof voegt daar nog aan toe dat het verzoek van de vader niet voldoet aan de hierboven aangeduide criteria voor toewijzing van een dergelijk verzoek. Door de vader is hetgeen hij onderzocht wenst te zien niet voldoende concreet gemaakt, noch in het appelschrift noch desgevraagd ter gelegenheid van de mondelinge behandeling.
De stelling dat de informatie van de diverse hulpverlenende instanties onvoldoende objectief zou zijn en geen duidelijk beeld schetst, acht het hof onvoldoende. Van een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek, dat feiten en omstandigheden vermeldt die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, is hiermee geen sprake.
Het hof is voorts van oordeel dat een dergelijk onderzoek niet tot een ander oordeel zou kunnen leiden, nu er in hoger beroep naast de conclusies van de GI voldoende schriftelijke informatie van verschillende hulpverlenende instanties voorhanden is om een gedegen afweging te maken. Bovendien zou een nader onderzoek inhouden dat [minderjarige] daarin opnieuw wordt blootgesteld aan een uitgebreid nader onderzoek, waarvan naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk is dat een dergelijke belasting vanwege haar kindeigen problematiek niet in haar belang is. Het hof zal dit verzoek van de vader dan ook afwijzen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.10.
Het hof ziet in het door de moeder gestelde geen aanleiding om de vader te veroordelen in de proceskosten, mede gelet op de aard van de zaak. Het hof zal dit verzoek van de moeder dan ook afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 12 januari 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en H.M.A.W. Erven en is op 17 mei 2018 door mr. H. van Winkel uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.