ECLI:NL:GHSHE:2018:2177

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
200.235.363_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw handelen en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Limburg om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op basis van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, gezien zijn schuldenlast van € 106.581,10 en het feit dat hij recentelijk betrokken was geweest bij een strafbaar feit, namelijk rijden onder invloed. De rechtbank concludeerde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen.

In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt herhaald en betoogd dat hij wel degelijk in staat is om aan zijn verplichtingen te voldoen. Hij voerde aan dat zijn recente strafzaak niet relevant is voor zijn financiële situatie en dat hij bereid is om zijn gedrag te verbeteren. De beschermingsbewindvoerder bevestigde dat het bewind goed verloopt en dat de appellant zijn afspraken nakomt.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn schulden te goeder trouw zijn ontstaan en dat hij in staat is om de verplichtingen na te komen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Het hof concludeert dat de appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden en dat zijn beroep op de hardheidsclausule niet kan slagen. De uitspraak van de rechtbank is daarmee bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 mei 2018
Zaaknummer : 200.235.363/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/244232 FT RK 17/1398
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 maart 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 maart 2018, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen, het verzochte alsnog toe te kennen en hem derhalve toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 april 2018. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Voragen,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 februari 2018;
- het indieningsformulier met bijlage van de advocaat van [appellant] d.d. 20 april 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar verklaringen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 106.581,10. Daaronder bevinden zich een schuld aan delta Lloyd Hypotheken van € 70.614,31, een schuld aan Finata Bank van
€ 26.462,39 alsmede een schuld aan het UWV van € 4.864,62. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.2. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen nakomen en zich zal kunnen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Immers, ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij onlangs een auto-ongeluk heeft gehad. Na een alcoholtest bleek schuldenaar te veel te hebben gedronken. Uit de stukken die schuldenaar, als verzocht, na de zitting heeft overgelegd blijkt dat hij op 21 maart 2018 vanwege voormeld strafbaar feit voor de rechter moet verschijnen.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat het plegen van een strafbaar feit op geen enkele manier te verenigen is met de aard en bet doel van de schuldsaneringsregeling. Met het plegen van dit strafbare feit gaat verzoeker willens en wetens het risico van een detentiestraf aan dan wel een strafrechtelijke boete aan. Daarmee gaat hij eveneens het risico aan niet te kunnen voldoen aan de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling. Het is hoe dan ook onbehoorlijk gedrag dat in het kader van de schuldsanering niet kan worden getolereerd.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] meent dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen wel naar behoren zal kunnen nakomen en zich zal kunnen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het feit dat er een auto-ongeluk heeft plaatsgehad of een strafbaar feit is gepleegd betekent immers niet dat voor de toekomst geen inspanningen zullen en kunnen worden verricht om zoveel als mogelijk baten te verwerven voor de boedel. Ook is het niet juist dat hiermee willens en wetens een risico op een detentie of een strafrechtelijke boete is aangegaan. Het is absoluut niet zo dat [appellant] zich
ervan bewust is geweest dat hij eventueel een detentiestraf zou moeten ondergaan. Daarbij komt dat nog allerminst zeker is dat [appellant] straf krijgt en welke straf dat dan zal zijn. Waarschijnlijk zal [appellant] binnenkort vernemen wat zijn straf is. Hoe dan ook zal de strafzaak eerst afgewacht moeten worden. [appellant] wist geeneens dat hij een te hoog alcoholpercentage had dus hij heeft ook niet willens en weten een risico genomen.
Daarbij komt dat het niet zo is dat [appellant] stomdronken in een auto is gestapt en een ongeluk heeft veroorzaakt. [appellant] is naar een feestje geweest en heeft daar inderdaad wat gedronken. De volgende dag had hij vrij van zijn werk. Desondanks werd [appellant] op die dag gebeld of hij toch wilde komen werken. Uit goede wil en met goede bedoeling heeft hij daar “ja” op gezegd en zich niet gerealiseerd dat hij misschien nog een te hoog promillage had.
Hij is derhalve gaan werken en is vervolgens bij iemand achterop ‘geknald’. Het ongeluk is niet te wijten aan zijn te hoge alcoholpercentage. Het was ook geen heftig ongeluk, maar er moest wel een alcoholcontrole ondergaan worden en toen werd het promillage te hoog bevonden. Het ongeluk is ook gebeurd tijdens werktijd. Zijn baas is echter achter [appellant] blijven staan en heeft hem zelfs contractverlenging aangeboden. Zo tevreden zijn ze over hem, zelfs met het ongeluk. Er is dus ook geen vrees voor het verlies van een baan door dit gebeuren. Zijn inkomen zal hij blijven genereren. Voor zover noodzakelijk doet [appellant] een beroep op de hardheidsclausule. Dit is gebeurd, maar zal uiteraard in de toekomst niet meer gebeuren. [appellant] heeft in die zin hiervan geleerd. Hij verzoekt derhalve om alsnog een kans te krijgen. Voor het overige gedraagt [appellant] zich keurig.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] is van mening dat de rechtbank hem de toegang tot de schuldsaneringsregeling met name heeft ontzegd omdat hem op dat moment in verband met het rijden onder invloed mogelijk nog een ontnemingsvordering boven het hoofd hing. Inmiddels is duidelijk dat hem uitsluitend een taakstraf en een tijdelijke ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd zodat er thans, naar idee van [appellant] , in beginsel niets meer aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. Desgevraagd geeft [appellant] aan dat hij reeds tweemaal eerder gepakt is voor het rijden onder invloed. Een alcoholist is hij naar eigen zeggen echter niet, hij drinkt alleen op feestjes. Wel is hij dan een “stevige drinker”, zo bleek hij de laatste keer dat hij gepakt was voor het rijden onder invloed op de ochtend na het betreffende feestje nog steeds driemaal de toegestane hoeveelheid alcohol in zijn bloed te hebben. Ten aanzien van zijn schuld aan het UWV stelt [appellant] dat deze is ontstaan omdat hij verzuimd had om gewerkte uren bij het UWV te melden terwijl hij op dat moment een WW-uitkering genoot. Hoewel de rechter bij gelegenheid van de toelatingszitting blijkens het PV van die zitting heeft opgemerkt dat er ook sprake zou zijn van een boete ontkent [appellant] dat, althans geeft hij aan zich niet van een boete bewust te zijn. Voorts stelt [appellant] dat hij, ondanks de vermelding hiervan op zijn schuldenlijst, geen belastingschuld heeft, dat zijn hypotheekschuld ziet op de restschuld na de executoriale verkoop van zijn voormalige woning en dat de schuld aan Finata betrekking heeft op een doorlopend krediet. Tot slot geeft [appellant] aan dat zijn veroordeling tot een taakstraf geen gevolgen heeft voor zijn huidige baan, hij zal in overleg met zijn werkgever zijn taakstraf op zijn vrije dagen dan wel gedurende een daartoe op te nemen verlof gaan vervullen en zijn aantal contracturen zullen in augustus waarschijnlijk ook worden uitgebreid. Het betreft hier een arbeidsbetrekking voor bepaalde tijd tot januari 2019.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. Het bewind verloopt goed, [appellant] komt zijn afspraken doorgaans goed na en heeft gedurende het bewind ook geen nieuwe schulden meer gemaakt.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Vast staat dat [appellant] een schuld heeft aan het UWV waarvan hij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangegeven dat deze is ontstaan omdat hij verzuimd had gewerkte uren aan het UWV te melden terwijl hij op dat moment een WW-uitkering genoot. Een schuld aan het UWV die is ontstaan als gevolg van een opgelegde boete of het niet (tijdig) nakomen van aangifteverplichtingen dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt zijn stellingen met betrekking tot de schuld aan het UWV ex artikel 3.1.2.6. sub g van voornoemd procesreglement middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het UWV te goeder trouw is geweest.
3.8.3.
Het hof heeft voorst vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ook ten aanzien van een groot aantal overige schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt, zodat ook van deze schulden, temeer nu in de verklaring ex artikel 284 Fw melding wordt gemaakt van overbesteding en moeite met het beheren van geld, niet kan worden vastgesteld of deze in alle gevallen te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.8.4.
Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] genoemde omstandigheden, meer in het bijzonder het feit dat hij naar eigen zeggen van zijn laatste veroordeling voor het rijden onder invloed heeft geleerd en dat dit in de toekomst nooit meer zal gebeuren, betreffen immers geen omstandigheden welke voor het ontstaan van zijn financiële problematiek van wezenlijk belang zijn geweest. Door [appellant] is immers niet gesteld dat zijn drankgebruik en de daaraan gekoppelde veroordeling(en) voor verkeersdeelname onder invloed van doorslaggevend belang voor het ontstaan van zijn schulden zijn geweest zodat het (al dan niet) onder controle krijgen van deze omstandigheden met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden feitelijk irrelevant is.
3.8.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof, zij het op andere gronden, dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder verbetering van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Pannevis en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2018.