In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Limburg om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op basis van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, gezien zijn schuldenlast van € 106.581,10 en het feit dat hij recentelijk betrokken was geweest bij een strafbaar feit, namelijk rijden onder invloed. De rechtbank concludeerde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen.
In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt herhaald en betoogd dat hij wel degelijk in staat is om aan zijn verplichtingen te voldoen. Hij voerde aan dat zijn recente strafzaak niet relevant is voor zijn financiële situatie en dat hij bereid is om zijn gedrag te verbeteren. De beschermingsbewindvoerder bevestigde dat het bewind goed verloopt en dat de appellant zijn afspraken nakomt.
Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn schulden te goeder trouw zijn ontstaan en dat hij in staat is om de verplichtingen na te komen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Het hof concludeert dat de appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden en dat zijn beroep op de hardheidsclausule niet kan slagen. De uitspraak van de rechtbank is daarmee bevestigd.