ECLI:NL:GHSHE:2018:1994

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
200.205.581_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenverplichtingen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen de vennootschappen Pensioen B.V. en Holding [de holding] B.V. De zaak betreft pensioenverplichtingen die voortvloeien uit een huwelijk dat op 19 mei 2006 is ontbonden. [appellante] heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld tot nakoming van pensioenverplichtingen, die zijn toegewezen door de rechtbank Limburg. In hoger beroep heeft [appellante] haar eisen gewijzigd en verzoekt zij om veroordeling van de vennootschappen tot betaling van haar pensioenaanspraken, inclusief een bedrag van € 12.189,- voor de periode van [geboortedatum] 2005 tot 19 mei 2006, en een maandelijkse uitkering van € 1.148,42 vanaf 1 januari 2017, die jaarlijks geïndexeerd dient te worden. De vennootschappen hebben in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank, voor zover het betreft de afstorting van de commerciële waarde van de pensioenverplichtingen. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te bepalen om een schikking te beproeven en om nadere inlichtingen te ontvangen over de financiële situatie van de vennootschappen en de mogelijkheden voor afstorting van de pensioenverplichtingen. De uitspraak van het hof is gedaan op 8 mei 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.205.581/01
arrest van 8 mei 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. E.Ph. Roelofs te Heerlen,
tegen

1.[pensioen B.V.] Pensioen B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
Holding [de holding] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Pensioen B.V., de Holding en gezamenlijk als de vennootschappen,
advocaat: mr. M.C.G. Nijssen te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 april 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 27 januari 2010, 17 augustus 2011, 30 september 2015 en 13 januari 2016 door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen [appellante] als eiseres en de vennootschappen als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/145992 / HA ZA 09-1452)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en een eiswijziging;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties en een nieuwe eiswijziging;
  • de akte uitlating eiswijziging in principaal hoger beroep tevens akte uitlating producties in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met producties.
Op de rol van 29 augustus 2017 is door [appellante] bewaar gemaakt tegen laatstgenoemde akte, voor zover het een reactie betreft op de memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Het hof ziet geen aanleiding om de laatstgenoemde akte (gedeeltelijk) buiten beschouwing te laten omdat, zoals hierna zal blijken, het hof iedere verdere beslissing zal aanhouden en [appellante] nog de mogelijkheid zal hebben om op die akte te reageren.

3.De beoordeling in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep

De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] en [ex partner van appellante] (hierna: [ex partner van appellante] ), zijn op 19 maart 1964 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
3.1.2.
Zowel [appellante] als [ex partner van appellante] zijn in dienst (geweest) van de Holding, in de functie van directeur. De Holding is de enig aandeelhouder van Pensioen B.V. Deze vennootschappen vormen samen met enkele andere vennootschappen een fiscale eenheid en een groep waarvan de Holding een geconsolideerde jaarrekening opstelt.
3.1.3.
Op basis van een daartoe met de Holding gesloten overeenkomst hebben [appellante] en [ex partner van appellante] aanvankelijk bij de Holding pensioen opgebouwd. Deze pensioenaanspraken zijn per 31 december 1993 overgedragen aan Pensioen B.V. Daartoe is besloten in de algemene vergadering van aandeelhouders van de Holding van 20 december 1993. Een overeenkomst ter zake tussen de Holding en Pensioen B.V. is op dezelfde datum gesloten. In die overeenkomst is vastgelegd dat de Holding uiterlijk op 31 december 1993 een bedrag ter hoogte van de waarde van de pensioenverplichtingen op dat moment (fl. 104.312,-) zou betalen aan Pensioen B.V. en verder dat de Holding vervolgens ieder jaar een nader bedrag zou betalen ten behoeve van de pensioenopbouw in Pensioen B.V. De Holding heeft de betaling van de waarde van de pensioenverplichtingen per 31 december 1993 niet voldaan en evenmin heeft de Holding de jaarlijkse bijdragen betaald. Deze verplichtingen zijn bij de Holding als schulden en bij Pensioen B.V. als vorderingen opgenomen in de jaarstukken.
3.1.4.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1945, heeft op [geboortedatum] 2005 de overeengekomen pensioenleeftijd (60 jaar) bereikt. [appellante] heeft met ingang van die datum recht op ouderdomspensioen.
3.1.5.
Het huwelijk tussen [appellante] en [ex partner van appellante] is op 19 mei 2006 ontbonden door inschrijving op die dag van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.1.6.
[ex partner van appellante] , geboren op [geboortedatum] 1944, heeft op 16 mei 2006 de overeengekomen pensioenleeftijd bereikt. [ex partner van appellante] heeft met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 62 jaar bereikt, recht op ouderdomspensioen, dus per 1 juni 2006.
Het dictum van het eindvonnis
3.2.
[appellante] heeft de vennootschappen gedagvaard tot kort gezegd nakoming van de pensioenverplichtingen aan haar. Vanwege de in hoger beroep gewijzigde eis, zal het hof hier niet nader ingaan op de vorderingen zoals die in eerste aanleg waren geformuleerd. Het dictum van het eindvonnis van 13 januari 2016 luidt als volgt:
“3.1. veroordeelt Pensioen B.V. en de Holding om aan [appellante] te betalen de pensioentermijnen van € 887,- bruto per maand vanaf [geboortedatum] 2005 tot het moment dat voldaan is hetgeen waartoe Pensioen B.V. en de Holding onder 3.2 worden veroordeeld,
3.2.
veroordeelt Pensioen B.V. en de Holding om op eerste verzoek van [appellante] op een door haar op te geven bankrekening van een verzekeringsmaatschappij (het bedrag ter hoogte van) de voor [appellante] resterende pensioenvoorziening af te storten of te doen storten,
3.3.
veroordeelt Pensioen B.V. en de Holding om aan [appellante] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 3.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoen én betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
3.4.
veroordeelt Pensioen B.V. en de Holding in de proceskosten, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 1.929,98,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.”
De (gewijzigde) eisen in hoger beroep
3.3.
[appellante] heeft, na eiswijziging, in hoger beroep geconcludeerd (samengevat) tot vernietiging van de tussenvonnissen van 27 januari 2010, 17 augustus 2011 en 30 september 2015 en het eindvonnis van 13 januari 2016 en opnieuw rechtdoende tot:
primair
a. veroordeling van de vennootschappen om aan [appellante] te betalen haar pensioenaanspraken vanaf [geboortedatum] 2005 tot 19 mei 2006 zijnde een bedrag van € 12.189,- en haar geconverteerde pensioenaanspraken vanaf 19 mei 2006 tot en met 31 december 2016;
b. vaststelling van de onder a geconverteerde pensioenaanspraken door middel van een deskundigenonderzoek;
c. vaststelling dat op de onder a genoemde betalingsverplichting in mindering strekt een bedrag van € 30.497,94, dan wel een door het hof vast te stellen bedrag;
d. veroordeling van de vennootschappen om aan [appellante] maandelijks haar geconverteerde pensioenaanspraak te voldoen vanaf 1 januari 2017, welk bedrag jaarlijks dient te worden geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2018, welke maandelijks geconverteerde pensioenaanspraak eveneens dient te worden vastgesteld door middel van een deskundigenonderzoek;
subsidiair
e. veroordeling van de vennootschappen om aan [appellante] te betalen haar pensioenaanspraken vanaf [geboortedatum] 2005 tot 19 mei 2006 zijnde een bedrag van €12.189,- en haar pensioenaanspraken na verevening over de periode [geboortedatum] 2005 tot en met 31 december 2016 zijnde een bedrag van bruto € 157.444,-;
f. vaststelling dat op de verplichting onder e in mindering strekt € 30.497,49, dan wel een door het hof vast te stellen bedrag;
g. veroordeling van de vennootschappen om aan [appellante] € 1.148,42 per maand te betalen vanaf 1 januari 2017, jaarlijks te indexeren voor het eerst per 1 januari 2018, ter zake verevende pensioenaanspraken;
zowel primair als subsidiair
h. met in stand lating van de overige oordelen van de rechtbank onder 3.2. tot en met 3.6 van het eindvonnis van 13 januari 2016;
i. veroordeling van de vennootschappen in de proceskosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente daarover.
3.4.
De vennootschappen hebben in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot (samengevat) vernietiging van het eindvonnis voor zover met de zinsnede “resterende pensioenvoorziening” in 3.2. van het dictum is bedoeld afstorting van de commerciële waarde, en voorts, zo begrijpt het hof, vernietiging van 3.3 tot en met 3.5 van het dictum, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in beide instanties.
Enkele uitgangspunten
3.5.
[appellante] is in hoger beroep gekomen van de tussenvonnissen van 27 januari 2010 en 17 augustus 2011, maar zij heeft geen grieven geformuleerd tegen die vonnissen. Zij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep van die vonnissen.
3.6.
De vennootschappen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzigingen in hoger beroep. Recht zal worden gedaan op de (laatstelijk) gewijzigde eis van [appellante] , die het hof hiervoor heeft weergegeven.
3.7.
Partijen zijn het erover eens dat de pensioenaanspraken niet verevend hoeven te worden, maar dat deze dienen te worden geconverteerd. Om die reden behoeft de subsidiaire vordering van [appellante] geen nadere bespreking.
3.8.
Uit de grieven in principaal hoger beroep blijkt dat het hoger beroep betrekking heeft op de hoogte van de toegewezen bedragen. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft slechts betrekking op 3.2 van het dictum. Tegen hun beider veroordeling hebben de vennootschappen geen grieven gericht. Tegen de in hoger beroep gewijzigde eis hebben de vennootschappen ook niet meer het verweer gevoerd dat slechts Pensioen B.V. aansprakelijk is. Voor het geval de gewijzigde eis van [appellante] toewijsbaar is, zal het hof dus zowel de Holding als Pensioen B.V. veroordelen.
Voorlopig oordeel over de vorderingen
3.9.
Het is het hof niet duidelijk waarom het partijen niet lukt om tot overeenstemming te komen. Kennelijk zijn partijen heel ver gevorderd in het maken van afspraken. Het hof zal een comparitie van partijen bepalen om alsnog een regeling in der minne te beproeven.
Deze comparitie zal tevens worden benut om nadere inlichtingen van partijen te verkrijgen, met name over de vraag welke geschilpunten nog beantwoord moeten worden. Door de herhaalde wijziging van eis in hoger beroep, bestaat bij het hof onvoldoende duidelijkheid daarover. Het hof zal hieronder uiteenzetten waarover nadere informatie van partijen wordt verlangd.
Vordering a en c
3.10.
De vordering onder a bestaat uit twee onderdelen:
a1. de pensioenaanspraken van [geboortedatum] 2005 tot 19 mei 2006 bedragende € 12.189,-
en
a2. de geconverteerde pensioenaanspraken vanaf 19 mei 2006 tot en met 31 december 2016.
3.11.
De vordering a1 betreft de eigen aanspraak van [appellante] op ouderdomspensioen. [appellante] heeft op [geboortedatum] 2005 vanwege het bereiken van de pensioenleeftijd recht gekregen op ouderdomspensioen. Op dat moment had [ex partner van appellante] nog geen recht op pensioen. Het pensioen is berekend tot 19 mei 2006, zijnde de datum van echtscheiding.
De vennootschappen hebben de juistheid van dit bedrag niet betwist.
3.12.
De vordering a2 betreft een nog nader te berekenen bedrag. Partijen zijn het erover eens dat de geconverteerde aanspraak berekend dient te worden door een deskundige. Het hof begrijpt dat de reden om dat te laten berekenen tot en met 31 december 2016 daarin is gelegen, dat de memorie van grieven in januari 2017 is genomen, zodat het mogelijk was te becijferen wat er tot en met 31 december 2016 feitelijk door [appellante] was ontvangen, maar niet mogelijk om te becijferen wat nadien is betaald. Indien daarvoor een andere reden is, dan verlangt het hof een toelichting van [appellante] .
3.13.
Volgens [appellante] heeft zij tot en met 31 december 2016 in totaal € 30.497,94 ontvangen.
Volgens de vennootschappen is er in totaal tot en met december 2016 € 52.578,67 bruto verloond (zie nr. 19 memorie van antwoord). Het hof begrijpt dat laatst genoemd bedrag is gebaseerd op conversie (uiteraard vanaf datum echtscheiding) en dat in dat bedrag ook is begrepen hetgeen waarop [appellante] voor de echtscheiding recht had. Dat dit bedrag is verloond, betekent echter niet dat dit ook is betaald aan [appellante] . Wat er is verloond en wat er is betaald, zal het hof niet zelf berekenen. Dat zal dienen te gebeuren door een deskundige.
De vennootschappen hebben in diezelfde memorie (nummer 21) aangevoerd dat er nog een fiscale correctie op de verloning tot en met 2015 moet plaatsvinden en nog een uitbetaling moet volgen, maar dat daarvoor de middelen ontbreken. Volgens de vennootschappen is er echter niettemin bij beide partijen duidelijkheid over de aanspraken van zowel [appellante] als van [ex partner van appellante] , wat er verloond is en wat er nog verloond moet worden. De vennootschappen hebben dat echter in deze procedure niet geconcretiseerd. Volgens [appellante] zijn de betreffende bedragen onjuist, want niet geïndexeerd. Ook heeft [appellante] aangevoerd dat niet blijkt of de verschuldigde inhoudingen daadwerkelijk zijn afgedragen aan de fiscus.
Het hof wenst duidelijkheid te verkrijgen in die zin dat het hof wil weten of partijen (inmiddels) over de aanspraken tot en met 2016 overeenstemming hebben bereikt. Indien dat niet het geval is, dan dienen partijen duidelijk te maken over welk(e) geschilpunt(en) over deze periode zij nog een beslissing van het hof verwachten. Het is immers niet zinvol een deskundige te benoemen indien partijen nog twisten over de te hanteren uitgangspunten.
3.14.
De vennootschappen hebben aangevoerd dat zij financieel niet in staat zijn om de vorderingen over deze periode te voldoen. Het hof acht dat een opmerkelijk verweer omdat de vennootschappen kennelijk in deze periode wel betalingen hebben verricht. Nu de vennootschappen niet duidelijk hebben gemaakt dat het bedrag dat nog verschuldigd is zo hoog is dat het niet kan worden voldaan (welk bedrag?), ziet het hof vooralsnog niet in waarom het dit verweer zou moeten honoreren. Indien partijen geen overeenstemming hebben bereikt over deze periode, dan verwacht het hof dat beide partijen voorafgaand aan de comparitie stukken (berekeningen) in het geding brengen waaruit blijkt wat nog betaald moet worden over de periode tot 1 januari 2017.
vordering d
3.15.
Partijen zijn het erover eens dat een deskundige dient te berekenen op welk bedrag [appellante] maandelijks recht heeft ter zake haar geconverteerde pensioenaanspraak vanaf 1 januari 2017. Ook hiervoor geldt dat het niet zinvol is een deskundige te benoemen indien partijen nog twisten over de te hanteren uitgangspunten.
3.16.
Volgens de vennootschappen lukt het hen om de pensioenaanspraken sedert 1 januari 2017 te voldoen. Kennelijk is [appellante] het daarmee niet eens, althans niet volledig eens, omdat zij is blijven vasthouden aan een veroordeling van de vennootschappen tot betaling van de pensioenaanspraken vanaf 1 januari 2017. Ook op dit punt verlangt het hof nadere inlichtingen van partijen. Meent [appellante] dat de vennootschappen te weinig voldoen en zo ja, is dat te herleiden tot een verschil van inzicht over de uitgangspunten van de berekening? Partijen dienen zich hierover uit te laten.
3.17.
[appellante] heeft de vordering niet beperkt in tijd. Daarnaast wil zij afstorting. Deze vorderingen kunnen niet naast elkaar worden toegewezen. Zodra de pensioenaanspraken zijn overgedragen aan een verzekeraar, zijn de vennootschappen niets meer verschuldigd. Het hof verstaat deze vordering van [appellante] aldus, dat zij slechts betaling vordert van de vennootschappen tot het moment waarop is afgestort aan een verzekeringsmaatschappij.
vordering b en laatste zinsnede vordering d: deskundigenonderzoek
3.18.
Partijen zijn het erover eens dat het hof een deskundige dient te benoemen om berekeningen uit te voeren. Uit het voorgaande volgt dat het hof eerst wenst te onderzoeken of partijen het eens zijn over de uitgangspunten die de deskundige bij de berekeningen in acht dient te nemen.
3.19.
Partijen dienen zich te realiseren dat een deskundigenonderzoek in de regel kostbaar en tijdrovend is. [appellante] heeft aangevoerd dat indien de vennootschappen instemmen met de door haar genoemde uitgangspunten, een berekening kan worden gemaakt door bijvoorbeeld Visie Plus, die al eerder een berekening heeft uitgevoerd. Het hof wenst eerst te onderzoeken of het mogelijk is dat partijen zelf een deskundige inschakelen (voor zover dat nog nodig is). Indien dat niet mogelijk is, dan dienen partijen erop voorbereid te zijn dat aan de orde zal komen of het hof één of meer deskundigen zal gaan benoemen, wie als deskundige(n) benoemd zal worden en welke vragen gesteld moeten worden.
vordering h
3.20.
De vordering van [appellante] als hiervoor weergegeven onder h, en het incidenteel hoger beroep van de vennootschappen, hebben betrekking op ‘afstorting’.
3.21.
De vennootschappen willen dat het hof duidelijkheid daarover schept en dat [appellante] geen recht heeft op een zodanig bedrag dat een commerciële pensioenverzekeraar verlangt om de aanspraken uit de pensioenbrief jegens [appellante] na te komen.
3.22.
[appellante] heeft terecht aangevoerd dat niet valt in te zien op welke andere wijze de waarde van haar pensioenaanspraken moet worden benaderd dan een commerciële. Het gaat erom dat de verzekeraar de verplichting van de vennootschappen overneemt om de geconverteerde pensioenaanspraken van [appellante] aan haar te voldoen. De vennootschappen dienen eenmalig een bedrag te betalen waarmee zij zijn bevrijd van hun verplichtingen. De verzekeraar neemt daarmee de betalingsverplichting over. Indien de verzekeraar een hoger bedrag verlangt (en dat zal in de regel het geval zijn) dan het totale bedrag dat de vennootschappen aan [appellante] verschuldigd zijn (welk bedrag niet met zekerheid is vast te stellen omdat dit afhankelijk is van de datum van overlijden van [appellante] ), dan is dat het bedrag dat nodig is om de pensioenaanspraken buiten het beleid van [ex partner van appellante] als (indirect) directeur en enig aandeelhouder van de vennootschappen te brengen. Het hof is van oordeel dat [appellante] er in beginsel recht op heeft dat de vennootschappen een zodanig bedrag betalen aan een verzekeringsmaatschappij dat nodig is om de uitbetaling van de geconverteerde pensioenaanspraken van [appellante] op de vennootschappen volledig en definitief van de vennootschappen over te nemen.
3.23.
De vennootschappen verweren zich met de stelling dat zij financieel niet in staat zijn om tot afstorting over te gaan. [appellante] heeft aangevoerd dat bij die beoordeling geen rekening meer mag worden gehouden met de belangen van [ex partner van appellante] , omdat hij geen partij is in deze procedure en omdat [ex partner van appellante] niet meer het recht heeft om zich te verzetten tegen de door haar verlangde afstorting omdat daarover al een oordeel is gegeven in een tussen hen gevoerde procedure. Het hof verwerpt deze stelling. De vennootschappen dienen er zorg voor te dragen dat zij de pensioentoezegging kunnen nakomen en dat zij over voldoende kapitaal daartoe beschikken. Een eventueel tekort zal in beginsel door de ex-echtgenoten moeten worden gedeeld, in evenredigheid met de verhouding waartoe de verevening leidt. (zie HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658 en HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693). De Hoge Raad heeft in laatstgenoemde beschikking tot uitgangspunt genomen dat de pensioen toezeggende vennootschap dient zorg te dragen voor nakoming te zijner tijd. Niet valt in te zien waarom de vennootschappen geen rekening zouden mogen (of zelfs moeten) houden met de belangen van [ex partner van appellante] aan wie zij ook een pensioen hebben toegezegd en van wie de pensioenaanspraken ook geconverteerd worden.
3.24.
Volgens de vennootschappen beschikken zij over onvoldoende liquide middelen om tot afstorting over te gaan. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het vermogen vast zit in onroerende zaken en dat de vastgoedmarkt zodanig slecht is dat het niet mogelijk is om tot verkoop van die onroerende zaken over te gaan. Het laatst verkochte pand (op 2 januari 2017 getransporteerd) betrof een goed verhuurd pand. Uit de koopsom is de resterende hypotheekschuld (ca € 450.000,-) voldaan, met de fiscus moet een forse boekwinst (ca € 100.000,-) worden afgerekend en ook reguliere vennootschapslasten zijn voldaan. Deze verkoop betekent weliswaar dat er geen maandelijkse hypotheeklasten meer spelen, maar de koopsom is niet beschikbaar gekomen voor pensioenbetalingen en de stevige huurinkomsten van dit pand zijn door de verkoop weggevallen. Liquide vermogen om de waarde van achterstallige pensioenaanspraken uit te betalen of aanzienlijke stortingen bij een verzekeraar te doen is er (vooralsnog) niet. Het hof wenst hierover nader geïnformeerd te worden. Met name wenst het hof te vernemen of, en zo ja waarom het nog steeds niet mogelijk is geweest om tot verkoop van meer panden over te gaan terwijl deze procedure al op 12 november 2009 aanhangig is gemaakt. De vennootschappen dienen inlichtingen te geven over welke onroerende zaken zij in eigendom hebben (en hebben gehad sinds de dagvaarding), wat de waarde daarvan is en wat de hoogte is van de eventueel daaraan verbonden hypothecaire geldleningen, wat concreet de afgelopen jaren is gedaan om tot verkoop over te gaan, tegen welke prijzen en welke biedingen daarop zijn uitgebracht.
Samenvatting
3.25.
Zoals hiervoor al is overwogen zal het hof een comparitie van partijen bepalen om een schikking te beproeven en om nadere inlichtingen te ontvangen. Partijen moeten zich erop voorbereiden dat in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde zullen komen:
1. de eventueel andere reden(en) dan de door het hof veronderstelde reden om de vordering te splitsen in een periode tot en met 31 december 2016 en een periode vanaf 1 januari 2017 (rov. 3.12);
2. hebben partijen overeenstemming over de aanspraken en betalingen tot en met 2016 en zo niet, op welk(e) geschilpunt(en) dient dan nog te worden beslist (rov. 3.13); en (eventueel) wat moet nog betaald worden over de periode tot 1 januari 2017 (rov. 3.14);
3. hebben de vennootschappen te weinig betaald vanaf 1 januari 2017 en zo ja, is dat te herleiden tot een verschil van inzicht over de uitgangspunten van de berekening (rov. 3.16);
4. eigen deskundige(n); te benoemen deskundige(n) en eventueel te stellen vragen (rov. 3.19);
5. welke financiële middelen heeft of kan de Holding verkrijgen om een vordering van Pensioen B.V. te voldoen; welke onroerende zaken hebben de vennootschappen in eigendom (gehad), wat is de waarde daarvan en wat is de hoogte van de eventueel daaraan verbonden hypothecaire geldleningen, wat is concreet de afgelopen jaren gedaan om tot verkoop over te gaan, tegen welke prijzen en welke biedingen zijn uitgebracht (rov. 3.24).
3.26.
Het hof verwacht dat partijen voorafgaand aan de comparitie stukken (berekeningen) overleggen ter onderbouwing van hun standpunten. Het hof verwacht ook dat partijen inzicht geven (offertes overleggen) in de kosten van een eventuele afstorting per 1 januari 2019.
3.27.
De comparitie van partijen zal worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, tenzij partijen bij akte op de hierna genoemde roldatum verzoeken om een behandeling door de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen (zie HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2017:3264).

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
4.1.
bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. M. van Ham als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder 3.25 vermelde doeleinden;
4.2.
verwijst de zaak naar de rol van 22 mei 2018 voor opgave door beide partijen van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest en voor het eventuele verzoek als hiervoor in 3.27 bedoeld;
4.3.
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
4.4.
bepaalt dat partijen de hiervoor onder 3.26 bedoelde stukken uiterlijk twee weken voor de comparitie aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris of aan de meervoudige kamer (in dat laatste geval dienen partijen hun stukken in viervoud over te leggen) dienen toe te sturen;
4.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, M.E. Smorenburg en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 mei 2018.
griffier rolraadsheer