Naar het oordeel van het hof is met bovenstaande getuigenverklaringen tussen partijen komen vast te staan dat [appellant] recht had op een bonus ter hoogte van € 95.300,-over 2006. Naast de beide getuigenverklaringen is daarvoor ook schriftelijk bewijs overgelegd; het hof verwijst naar het bericht van 26 april 2007 (productie 4 bij conclusie van antwoord in conventie). Dat de onderliggende formule aan de hand waarvan de omvang van de bonus werd berekend, niet in lijn is met de in de jaarstukken genoemde bedragen aan omzet en winst in 2006 doet daaraan niet af. De beide getuigen hebben daarvoor een verklaring gegeven: niet alleen de omzet en winst van de Nederlandse vennootschap werd in de berekening meegenomen. Aldus is tevens in rechte komen vast te staan dat het bonusbedrag niet het bedrag is dat in de jaarrekening 2006 is opgenomen.
In het kader van de bewijsopdracht is voorts van belang wanneer en hoe dit bedrag is uitgekeerd. Beide getuigen verklaren hierover dat het tijdstip en de wijze van uitbetaling geheel aan [appellant] werd overgelaten. Dat dit niet plaatsvond volgens een vooraf afgesproken handelwijze blijkt voorts uit het feit dat de bonussen over 2007 en 2008 zijn uitbetaald in maart 2008 respectievelijk maart 2010.
[appellant] heeft verklaard dat hij het netto equivalent van het bonusbedrag aan zich heeft laten uitkeren in februari 2011. Dit heeft hij gedaan in de vorm van een geldlening teneinde de BV op dat moment nog niet te belasten met de brutering van het bonusbedrag. Een jaar later heeft de accountant erop aangedrongen dat de geldlening schriftelijk zou worden bevestigd en door de heer [getuige 2] zou worden geaccordeerd.
De curator stelt met recht dat [appellant] partijgetuige is. Art. 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1057, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933). Het hof komt tot de volgende waardering van alle bewijsmiddelen. Niet betwist is dat in februari 2011 € 45.000,-- aan [appellant] is betaald. Dit bedrag is, op ongeveer € 700,-- na, bij hantering van een belastingtarief van 52%, het netto equivalent van het bonusbedrag over 2006. Voorts staat vast dat [appellant] reeds in 2007 aanspraak kon maken op betaling van dit bonusbedrag. Niet in geschil is dat er in 2012, een jaar na de uitbetaling, een schriftelijke overeenkomst is opgesteld en dat [getuige 2] , namens de aandeelhouder/AVA, zich toen schriftelijk akkoord heeft verklaard met deze lening. Zulks blijkt niet alleen uit de getuigenverklaringen maar ook uit de overgelegde schriftelijke stukken, namelijk de geldlening die dateert uit 2012 en de e-mail van 12 juni 2012 van de accountant aan [appellant] die voor “approved” is getekend door [getuige 2] . Over de schriftelijke geldlening heeft getuige [getuige 2] verklaard dat [appellant] hem met een lach heeft aangegeven dat “
het sowieso zijn geld was”en dat hij zich dus niet druk hoefde te maken over de terugbetaling
.Aldus bevestigt getuige [getuige 2] dat het hier niet ging om een geldlening met de daarbij behorende gebruikelijke bedingen, waaronder de verplichting tot aflossing. Het hof acht tot slot van belang dat niet is gebleken is dat het bonusbedrag op een andere wijze aan [appellant] is uitbetaald. In de jaarstukken die vanaf 2006 tot en met 2010 in eerste aanleg zijn overgelegd, wordt geen melding gemaakt van dit bonusbedrag. Ook is door de curator geen stuk in het geding gebracht waar betaling op een andere wijze uit blijkt. Dat naar het oordeel van de curator uitbetaling best eerder had gekund vanwege per peilmoment van de jaarrekeningen aanwezige respectieve liquide middelen maakt niet dat de betaling heeft plaatsgevonden en maakt evenmin dat de keuze vanwege cashflow posities in de respectieve jaren door [appellant] is gemaakt zoals die is gemaakt.
Gegeven het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof [appellant] geslaagd in de bewijsopdracht. In afwijking van hetgeen in de schriftelijke overeenkomst ten aanzien van de terugbetalingsverplichting was opgenomen, zijn partijen onderhands overeengekomen dat [appellant] jegens zijn werkgever, zijnde de huidige failliete BV, niet contractueel gehouden was tot terugbetaling van dit bedrag. Partijen, werkgever en werknemer, hebben de bedoeling gehad hier het netto bedrag van de aan de werknemer toegekende bonus over 2006 uit te betalen en de belastingdruk hierover enige jaren uit te stellen.